| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
De Gids. Januari.
In de Kroniek van de Poëzie bespreekt S. Vestdijk met waardering Nieuwe Griffels Schone Leien, bloemlezing met inleiding over de experimentele dichtkunst door Paul Rodenko. Vestdijk is getroffen door een zekere nivellering in deze bundel; ‘wellicht is dit ontbreken van gouden griffels onder de nieuwe daarmee te verklaren, dat onder de experimentelen, de “Vijftigers”, leiders inderdaad dun gezaaid schijnen te zijn’. Aan het einde van zijn bespreking wijst Vestdijk erop dat Rodenko, evenals vele anderen, Herman van den Bergh onderschat, wiens beste verzen de bloemlezer niet opgenomen heeft. - J. Greshoff waarschuwt in zijn Agenda zonder data tegen de zucht, nederlandse letterkundige produkten via vertalingen over de wereld te willen verspreiden, daar enerzijds de behoefte aan vertaald werk in het buitenland gering is, anderzijds slechts een minimaal gedeelte van b.v. het amerikaanse publiek met de vertaling wordt bereikt.
Februari. J.W. Hofstra bespreekt de romans Spelen in het Donker van Adriaan van der Veen, De linkerhand van Alfred Kossmann en Het kan me niet schelen van Nel Noordzij, waarvan hij het laatste boek het belangrijkste acht. Zijn bezwaar tegen deze drie schrijvers, die allen hetzelfde probleem, ‘het individuele beleven van het contact met de medemens’ tot thema hebben, is vooral dat zij te zeer in de subjectiviteit zijn blijven steken, zodat hun privé aangelegenheden geen universele geldigheid hebben gekregen. - E.v.L. bestrijdt in Kort Commentaar de mening van Greshoff als zou in het buitenland geen belangstelling bestaan voor de nederlandse litteraire produktie en wijst o.m. op de Nijhoff-prijs, die eens in de twee jaar wordt toegekend aan de vertaler van nederlands letterkundig werk. - J.D. Meerwaldt bespreekt van dr. A. Rutgers van der Loeff, Drie studentenliederen, waarin men van allerlei vindt over de Archipoeta en over de ‘vaganten als cultuurhistorisch verschijnsel tot in zijn moderne uitlopers toe’.
Maart. In de Kroniek van de Poëzie schrijft S. Vestdijk over Roland Holst en Yeats naar aanleiding van Roland Hoist's William B. Yeats.
| |
Critisch Bulletin. December.
Anthonie Donker bespreekt met veel lof Herman Teirlinck, Zelfportret of het Galgenmaal. In Ondanks Alles, een boekje memoires van Jeanne van Schaik-Willing, ziet hij niet de onthulling van de persoonlijkheid achter de schrijfster, maar, zoals hij ook verwacht had, de schrijfster zelf. De memoires ‘duiden de essentie van dat schrijverschap aan’. - J. Meulenbelt kritiseert de bundel van Jan Wit, In de metalen Stier (met reisbeurs begiftigd): het voortdurend spelen met contrastbegrippen, geeft de bundel een biezonder heterogeen en onrustig karakter. Meulenbelt hoopt dat Wit zijn dichterschap, dat stilistisch tussen traditie en experimentalisme in staat, spoedig in vastere banen zal gaan leiden. - Anton van Duinkerken bespreekt met grote waardering Theun de Vries, Pan onder de Mensen, een ‘filosofische roman’, waarvan de problematiek in verband gebracht kan worden met De Vries' opstellen over Luiken en Joh. Seb. Bach in de bundel Vox humana en tevens met zijn studie over M. Nijhoff, Wandelaar in de Werkelijkheid. De roman maakt deel uit van de cyclus De Fuga van tie Tijd. - In Herzien-Herdenken wijdt Nico Rost ontroerende woorden aan de nog in leven zijnde Wilhelm Spohr, de vervaardiger van de complete duitse Multatulivertaling in 11 delen. Spohr is thans tot erelid benoemd van het Multatuli-Genootschap.
| |
| |
| |
Het Boek van Nu. Februari.
P.H. Dubois schrijft over Herman Teirlinck, Zelfportret of het Galgenmaal, een roman waarin liet gaat om een vermomde waarheid, die de auteur ‘autokritiek’ noemt. Ondanks enkele tekortkomingen heeft Dubois diep respect ‘voor een zo aangrijpende “bekentenis” van de hypocrisie’ - uit levensangst beliegt de hoofdpersoon zichzelf - ‘niet als onoprechtheid jegens anderen, maar als onoprechtheid jegens zichzelf.’
Maart. G. Stuiveling noemt het in zijn artikel Lebak 1856, van de Kanttekeningen bij Multatuli's voilledige werken deel IX: Brieven en Documenten uit de jaren 1846-1857, onbegrijpelijk dat vele schrijvers over de Lebakkwestie steeds hebben nagelaten de authentieke gegevens te raadplegen. De bestudering van de volledige documenten leidt noodzakelijkerwijs niet alleen tot andere conclusies dan die van vroegere schrijvers, maar tevens zullen deze conclusies ‘een grotere betrekkelijkheid bezitten en voor verschillende interpretatie open staan’. - Pierre H. Dubois is in het debuut van Cees Nooteboom, Philip en de Anderen, dat hij een gemoderniseerde Kleine Johannes noemt, aangenaam getroffen door de spontane inzet, die zo los schijnt te zijn van het moderne litteraire procédé. Daar het peil van de inzet echter niet gehandhaafd blijft, kan Dubois in de roman tenslotte toch niet meer zien dan een ‘normaal debuut met al zijn lacunes en zwakke plekken’. - G. Stuiveling levert kritiek op het boek van Max Dendermonde, De dagen zijn geteld, waarvan hij de ‘alcoholische chaos’ te groot acht dan dat een werk van overtuigende kwaliteit zou kunnen zijn ontstaan.
| |
Roeping. Februari.
Harry G.M. Prick publiceert enkele Telefoonbriefjes van Lodewijk van Deyssel. - In de Kroniek schrijft Lambert Tegenbosch over De moderne dichter. Hij ziet het als een noodzaak voor de christelijke dichter, zich te engageren aan de moderne expressiemiddelen. ‘Van de taal der leeftijdgenoten nemend zoveel als hem goeddunkt, kan de christelijke kunstenaar een boodschap mededelen die lijnrecht met het denken van de tijd in tegenspraak is’. - Harry G.M. Prick beoordeelt lovend 's-Gravesande, De geschiedenis van de Nieuwe Gids, waarbij gebruik is gemaakt van tot nu toe onuitgegeven bronnen. Door deze studie staat o.m. thans vast ‘dat Kloos noch de handelend opgetreden leider van de Nieuwe Gids is geweest, noch de voortdurende stuwkracht. Eveneens dat Kloos' als onomstotelijk waar gelanceerde getuigenissen, vaak die waarheid “op de meest ignobele wijze schoffeerden”’.
Maart. J.B. Wolken levert in de Kroniek, onder de titel Een protestantse visie op Anthonis de Roovere, kritiek op de uitgave van dr. J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere. (Zwolle, 1955). Wolken verwerpt Mak's theorie van de godsdienstige ontwikkeling, welke De Roovere ondergaan zou hebben en noemt de rangschikking van de verzen die de uitgever in overeenstemming met zijn visie heeft toegepast, dan ook tendentieus. Als Mak de gang van de Lofdichten (lof van den Heylighen Sacramente, Maria loven) tot de Religieuze Gedichten demonstreert als een loutering in zekere zin, ziet Wolken hierin de eigen reformatorische opvatting van de uitgever weerspiegeld daar voor de Katholiek hier geen scheiding bestaat. Ook aan het feit dat De Roovere verzen schreef van niet uitdrukkelijk Christelijk stempel, wil Wolken niet de waarde hechten die Mak hieraan toekent wanneer deze zegt ‘dat hij een ontoereikendheid voelde in het Roomse Christendom van zijn tijd’. Wolken meent daarentegen dat ‘als de Roovere een
| |
| |
discrepantie voelde tussen zijn persoonlijk geloof en een onchristelijke maatschappij, was dat die van alle tijden, waar het Evangelie voor waarschuwt, en die evengoed in de dagen van Aquino, Heinsius of Albert Schweitzer bestaat’.
| |
Ontmoeting. Februari.
D.v.d. Stoep is geboeid door de roman van Nel Noordzij Het kan me niet schelen, voornamelijk omdat hij de stijl, ‘een voortreffelijke moderne stijl’, bewondert. Minder bewondering heeft hij voor de compositie, en nog minder voor de moed, waarmee de schrijfster de ‘walgelijke, smerige en vieze dingen’ noteert, die geuit worden door de van walging bezeten hoofdpersoon. In de Kritieken spreekt M.B. zeer waarderend over R.F. Lissens, Balans en Bezinning, ‘het kort bestek van de laatste kwart eeuw der Vlaamse letteren’. Op voortreffelijke wijze is dr. Lissens erin geslaagd boeken en schrijvers te karakteriseren en te passen in hun algemeen kader, waarbij hij zodanig geselecteerd heeft dat slechts auteurs en werken van importantie zijn over gebleven.
| |
De Nieuwe Stem. Januari.
A. Romein-Verschoor bespreekt Adriaan van der Veen, Spelen in het Donker, waarvan zij de karakteristiek van het milieu te vaag vindt; Cees Nooteboom Philips en de Anderen, een nog te onrijp werk naar haar mening, en Max Dendermonde, De dagen zijn geteld, een ‘landerig verhaal van een kroegklant met intellectuele pretenties’, dat haar voor een diepe teleurstelling heeft geplaatst. - J.C. Kamerbeek heeft op de Verbondsdag van het Nederlands Klassiek Verbond, te Alkmaar, gesproken over Leopold en de Oudheid.
| |
Streven. Februari.
Hermien Dommisse schrijft over de Ontwikkelings-problemen van het Zuid-Afrikaanse toneel. Zij geeft een korte schets van de geschiedenis van het theater in Zuid-Afrika en wijst erop dat de in 1947 tenslotte opgerichte Nationale Theater Organisatie verschillende van de beste schrijvers gestimuleerd heeft tot drama's van ‘meer dan gewone betekenis’. De uitrusting echter waarover het reizend N.T.O. de beschikking heeft, maakt opvoering onmogelijk. De oprichting van vaste schouwburgen en goede toneelscholen zou, naast de onontbeerlijke hulp van deskundige buitenlandse voorlichting (Nederland, België, Frankrijk, Duitsland), het afrikaanse toneel spoedig tot bloei kunnen brengen. - In Ongelijk getuigenis over Marnix Gijsen bespreekt Frans van Bladel het werk van René Goris en J. Greshoff, Marnix Gijsen. Het aandeel van René Goris, broer van Marnix Gijsen, die zijn memoires beëindigt met de studiejaren van de schrijver, acht Van Bladel voortaan voor de kennis van Gijsen's persoonlijkheid onmisbaar. De jeugdjaren immers blijken een der voornaamste inspiratiebronnen te zijn. Minder waardering heeft hij voor het aandeel van Greshoff, Marnix Gijsen's ontwikkeling als romancier, waarin hij de synthese mist.
Maart. Dr. J. Tesser S.J. heeft in het Forum grote lof voor Cornelis Broere en de Katholieke Emancipatie van G. Brom, al vraagt hij zich af of een minder ruime etalage van wetenswaardigheden op allerlei gebied het uitzicht op de hoofdpersoon niet minder belemmerd zou hebben.
| |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. LXXIV, Afl. 1.
In een in deze aflevering nog niet voltooid artikel Over de Reinaertproloog van hss. F en A slaat D.A. Stracke S.J. de overlevering van F heel wat hoger aan dan die van A; verder oppert hij de veronderstelling dat de twee verzen over
| |
| |
het ‘zoeken in walse boeken’ zijn geïnterpoleerd. - P.C. Boeren meent in Wederom nieuws over Jan van Stijevoort?, dat de Jan v. St. die in 1533-'34 genoemd wordt als rector in Hasselt, niet dezelfde is als de refereinendichter, en wijst een ‘homonieme dubbelganger’ aan die met de rector identiek kan zijn. - G.A. van Es behandelt middelnederlandse Concurrenten van ‘doe’ en ‘als’ in de functie van aspectische voegwoorden aan de hand van uitgebreid en zorgvuldig geordend materiaal; in dit artikel, dat vervolgd zal worden, komen aan de orde so...dat en met dat; mettien dat is merkwaardigerwijze heel zeldzaam. - G. De Smet gaat in bijzonderheden na de Invloed van Junius' Batavia op Kiliaans Woordenboek. - K. Heeroma besluit tot een Mnl. geëeut ‘geaard, genatuurd’ op een plaats in de tweede Rose, waar totnogtoe gehent was gelezen. - F. de Tollenaere plaatst de rederijkerswoorden Droochscote - veije scote met elkaar in antonymisch verband. - J.B. Drewes geeft een verklaring voor Zijn biechtvader bepissen onder de galge. - Boekbeoordelingen: P. van der Meulen, Het Roerspel en de Comedies van Coornhert (J.J. Mak); J.J. Mak, De Gedichten van Anthonis de Roovere (C. Kruyskamp); L.M. van Dis en Jac. Smit, Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught (C. Kruyskamp); Ed. Serrarens, De Dichter-Predikant François Haverschmidt (C. Kruyskamp).
| |
Levende Talen. Februari.
Jos. Brands combineert Nederlands Wens, Wuns, een dialectisch woord voor ‘vlees’, met hd. Wanst c.s.; liet is hem blijkbaar ontgaan dat dezelfde etymologie is geopperd Etym. Wdb. Suppl. i.v. vlees[ch]. - G.J. Uitman schrijft over Technische taalpolitie in het weekblad Cobouw. - In Spellingspel bespreekt D. de Vries twee boeken die in het vorige nummer zijn ter sprake gekomen in de rubriek ‘Boekbesprekingen’. - Uit die zeer omvangrijke rubriek in dit nummer vermelden we de bespreking van Pierre Michault, Van den drie blinde Danssen door P. van der Meulen.
| |
Taal en Tongval. VII, Afl. 3 en 4.
In deze dubbele aflevering zijn zes voordrachten afgedrukt, die gehouden zijn op het filologencongres te Leuven in april 1955: van W.J.H. Caron, Historische veriwijzingen inzake uitspraak; van G. Winnen, Van *hlêwa- naar li.ǝf, met als ondertitel ‘Beschouwingen over de kwaliteit van ê en over de tussenstadia en de kronologie van de evolutie ê > i.ǝ’; van Jo Daan, De Amsterdamse olievlek; van Maurice Yans Over Nederlandse rekeningen van Saint-André, een parochie van de Duitse Orde te Luik; van A. Stevens, Intonatieproblemen in en om West-Limburg; van J. van Cleemput, Zin en betekenis van de dubbele acutus in diplomatische bronnen uit de Onl. en vroeg-Mnl. periode; dit laatste artikel, blijkbaar een uitwerking van de voordracht, zal worden voortgezet. - A.R. Hol besluit haar studie over Het meervoud van het praesens in onze oostelijke dialekten. - Suzie Hoevers draagt een artikel bij over De ui in de Nederlandse dialecten, met een kaartje. - Onder de titel Vermomde toponymie bespreekt L.C. Michels verhaspelingen van nederlandse aardrijkskundige namen in het Engels. - Bladvullingen van Louis de Man, De middeleeuwse stoof (= badhuis) en Robert Foncke, Nogmaals Keulse potten en potafeer. - Herdenkingen van Albert Dauzat door E. Blancquaert, van G. Karsten, G. Gosses en C.G.N. de Vooys door Jo Daan. - Boekbesprekingen o.a. van W.Gs. Hellinga, Van den Vos Reynaerde I en G.S. Overdiep en C. Varkevisser, Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee door W. P(ée), van A.C. ter Horst-Hoekstra, Kloin Pittechie door Jo Daan.
| |
| |
| |
Driemaandelijkse Bladen. VIII, Afl. 1.
K. Heeroma heeft zijn op het volkskundecongres in september 1955 gehouden inleiding over Volkskunde en taalkunde afgestaan. - H.T.J. Miedema publiceert De oudste Giethoornse dialekttekst: ‘Over de olde vryery in Gieteren/Giethoorn’ van ongeveer 1850, met een inleiding en noten, waarin hij het tegenwoordige Giethoorns vergelijkt. - J. Naarding geeft voorbeelden van Alliteraties in oude akten uit Drente. - K. Heeroma behandelt als Maaiwoorden dialectgeografisch en etymologisch enige benamingen voor de zeis, voornamelijk zende. - Verder bevat de aflevering verscheiden kleinere bijdragen, en mededelingen Van het (Nedersaksisch) Instituut.
| |
Volkskunde. XV, No. 1.
G. Helmer geeft een overzicht van de verschillende tekstvormen van Het Sintmaartenslied in Nederland. - M. de Meyer geeft in het kort de inhoud weer van enige in 1954 en 1955 verschenen werken van Hedendaagse Sprookjesstudie. - R. Lambrechts publiceert Zuidkempische vertelsels. - P.J. M(eertens) wijdt een In Memoriam aan C.G.N. de Vooys. - Voorts Kroniek, Kleine Mededelingen en Boekbesprekingen.
| |
Nova et Vetera. Nr. 2.
Dr. J. Noë schrijft een kort artikel over Het gedicht Cheops door Leopold. T.a.v. de verschillende interpretaties sluit hij zich het dichtst aan bij die van Van Eyck. ‘Voor Van Eyck is Leopold de individualist tegen wil en dank, de mens die zich geroepen voelde tot de “kosmische ervaring”... maar die uit deze ongewilde eenzelvigheid niet los kwam’. Als gedicht dat het onherroepelijk isolement symboliseert betekent Cheops een aanvaarding van dit noodlot. Het is echter ‘een soort momentane overwinning, geen bevrijding’.
| |
Tijdschrift voor Geschiedenis. 68e jaargang, afl. 2.
G.A. Lindeboom acht De kijk van Busken Huet op Boerhaave in Het Land van Rembrandt eenzijdig en bespreekt kritisch enkele ironische opmerkingen van Huet over Boerhaave. - In het Literatuur-overzicht beoordeelt D.Th. Enklaar The Origin of the Theatre van B. Hunningher. Hij is van mening dat de schrijver er niet in geslaagd is zijn stellingen te bewijzen.
Afl. 3. Ch. Verlinden publiceert een in 1955 op het Congres van Nederlandse Historici gehouden lezing, getiteld Catastrofe of Evolutie? Het ontstaan der taalgrens in België. Op grond van hernieuwde studie van historische bronnen betoogt de auteur - zich kerend tegen G. Kurth, G. Des Marez en F. Petri - dat geen verband bestaat tussen de veroveringen en kolonisaties van de Salische Franken en de vorming van de taalgrens. De Saliërs zijn door Vlaanderen heen getrokken zonder zich daar te vestigen. Het noorden van België was aanvankelijk slechts dun bevolkt door Germanen van diverse herkomst. De invloed van de romeinse beschaving was er zwak. Eerst na eeuwenlange toeneming van de bevolkingsdichtheid ontstaat tussen de IXe en de XIe eeuw een doorlopende contactlijn met het romaanse zuiden.
| |
Museum, 60e jrg. Nr. 4.
C.F.P. Stutterheim wenst Gerard Knuvelder geluk met de voltooiing van zijn ‘vijfdelig standaardwerk op hoog niveau’, n.a.v. de verschijning van het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. Hij roemt dit boek, maar wijst o.a. op plaatsen waar de schrijver met eigen normen in conflict komt.
| |
| |
| |
Bibliotheekgids. XXXI, Nr. 5.
G. Borgers geeft een overzicht van de ontstaansgeschiedenis, de werkzaamheden en de plannen van Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
| |
Leuvense Bijdragen, Bijblad. XLV, Afl. 1-2.
L. Grootaers wijst als Dialectisch kleingoed de oorsprong aan, hem door toevallige omstandigheden bekend, van de naam van de herberg Boutte-boutte bij Gembloers en van de boekhandel ‘Oud huis Pericles’ te Leuven. - Verder is de dubbele aflevering gevuld met de gewone rubrieken ‘boekbespreking’, ‘inhoud van tijdschriften’ en ‘nieuwe boeken’.
| |
De Vlaamse Gids. Februari.
W. Kramer behandelt het genre essay.
Maart. In Langendonck-herinneringen geeft M. Rutten een korte aanvulling bij zijn artikel Mijnheer Van Langendonck te Gent (Nieuw Vlaams Tijdschrift IV, sept. 1949, 329 vlgg.).
April. De vrucht van Jef Last's driejarig verblijf op Bali, Bali in de kentering, heeft Jan Schepens ‘een paar leerrijke en prettige avonden’ bezorgd.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift. 1956, Nr. 1.
In Balans van de Vlaamse poëzie merkt K. Jonckheere op met betrekking tot Hensen's Orfeus in dit Avondland dat het dichten hij Hensen een gewoonte aan het worden is, zodat geen spanning tussen ‘dichter en instrument’ weer optreedt.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Januari.
Albert Westerlinck constateert in De katholieke roman in Vlaanderen, dat de romankunst van de vlaamse katholieken op verre na niet is te vergelijken met die van vrijzinnigen. Er heerst o.a. ‘te weinig gezonde durf, te weinig ambitie voor taalverfijning en stylistische verfijning’. Hij spreekt de hoop uit dat positieve zelkritiek de katholieke roman op hoger peil zal brengen.
Februari. In Proces van het vitalisme (le gedeelte) geeft Albert Westerlinck als sleutel tot het verstaan van de moderne litteratuur, het lijden aan de uitwas van het intellectueel bewustzijn en het daaruit voortvloeiende heimwee naar oorspronkelijke natuurlijkheid. - M.A. Jacobs geeft een levensbeeld van Carry van Bruggen, de honderdvoudige, en wijst daarbij vooral op drie factoren die haar het leven hebben verbitterd: ‘arm zijn, Jood zijn, en spijt alle inspanningen, op intellectueel gebied door de gevestigde wetenschap niet worden erkend.’ - L. Wils schrijft over Kanunnik Jan David (1801-1866) in de Vlaamse Beweging. - Naar aanleiding van Hugo Claus' bekroning met de driejaarlijkse staatsprijs voor toneel doet Luc Vilsen maatregelen aan de hand die de bloei van de toneelschrijfkunst in Vlaanderen zouden kunnen bevorderen, als cursussen in dramaturgie aan de universiteit, of een commissie ter beoordeling van het werk van jonge auteurs. - A. Westerlinck karakteriseert Afscheid van het Paradijs, de eerste roman van Luc Ter Elst, als een verdienstelijk debuut.
| |
Standpunte. Jaargang X, Nr. 3.
C. Doelman publiceert een artikel over De Nederlandse Schilderkunst na Vincent van Gogh. - H. van der Merwe Scholtz zet in Versnyding of Differensiasie? zijn polemiek met F.I.J. van Rensburg voort over de stilistiek. Als de literatuurkundige stilistisch bezig is en hij erkent dat hij zich op het terrein van een aparte, linguistische discipline, nl. de stilistiek bevindt, betekent dat geen zinloze ‘versnijding’ van
| |
| |
zijn wetenschappelijk wezen, maar een zinvolle differentiatie. - Eveneens tegenover F.I.J. van Rensburg, die de ‘stilistiek-as-aparte-vak’ verwerpt, betoogt J.M. de Vries dat Stilistiek en Literatuur ‘twee in wese verskillende dissiplines’ zijn, die tot een vruchtbare samenwerking kunnen komen.
| |
Tydskrif vir Letterkunde. Jaargang 6, Nr. 1.
S.C. Hattingh herdenkt de in 1956 overleden dichter Toon van den Heever, wiens grootheid hij gelegen acht in zijn geestelijke weidsheid. - J.M. de Vries bestrijdt in Die Kreatiewe Analise: Taalwetenskap? het tegen ‘die sg. Amsterdamse stilistiek’ gerichte artikel van G.J. Labuscagne in het vorige nummer. In een weerwoord handhaaft Labuscagne zijn mening dat de stilistiek niet tot de taalkunde behoort. - André Demedts bespreekt een aantal Jonge Vlaamse Romanciers. Ze zijn naar zijn mening alleszins in staat het werk van de oudere generatie voort te zetten en op peil te houden. - Moet Daar Betekenis In 'n Gedig Wees? vraagt F. Harmsen zich af. Hij vindt dat de betekenis haar waarde vooral heeft als ‘'n stut waarop dié mense kan leun wat nie net genot kan skep uit suiwer kleur, vorm en klank nie’. - André P. Brink acht esthetische herwaardering van Ons ‘Ouer Generasie’ tegenover gezaghebbende critici als G. Dekker en C.M. van den Heever gewenst. Dit artikel is vooral aan Totius gewijd. De echtheid en diepte van diens dichterlijke ontroering mag ons, bij al onze sympathie voor de méns, niet doen voorbijzien dat aan zijn vormgeving veel ontbreekt.
| |
Etudes Germaniques. XI, Afl. 1 (Januari-Maart).
In de rubriek Bibliographie critique komen besprekingen voor van: C.B. van Haeringen, Genus en Geslacht door P. Brachin; Jaap Romijn, Vandaag (1954) door P. Brachin; P. Brachin, Etudes de littérature néeriandaise door F. Mossé.
|
|