De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdPierson en Tachtig.
| |
[pagina 169]
| |
Zou men b.v. in onderstaande regelen de jonge Allard - mutatis mutandis - herkennen? Men overtuige zich zelf: Jeugd heeft hij niet gekend. Zijn ouders waren lang niet jong meer, toen hij geboren werd. Zwaarmoedig en ironisch was zijn aanleg van het begin. Zijn ziel miste zon. Zwak, krank, stond hij pijnen uit, die hem schier tot waanzin brachten. Hij spreekt zelf van zijn ‘doorn in het vleesch...’Ga naar voetnoot1). Slaat men nu Oudere Tijdgenooten op, dan leest men aangaande de jeugd van Pierson het volgende - men lette hierbij op de indirecte wijze waarop de auteur zich uitdrukt: O welk een droefgeestigheid! Op een stillen Zondagmiddag, na half Augustus, als de scholen reeds weder begonnen waren, kon zij zich van het Hollandsche kind meester maken, dat zich hier nauwelijks van God bemind en tot geluk geschapen voelde. Zwaar lag een kleine wereld, maar toch een wereld, op zijn borst. Een lach zou als het venster open had gestaan, in die binnenplaats schril weerklonken hebben, bijna als een lach op ceo kerkhof. Onvergetelijke plek! Stille getuige van heete en overvloedige tranen! Want niet voor elk is de kindsheid een tijd van genot... Nu heeft men wel eens deze passage als een zuiver autobiografische notitie beschouwd en daarin niet gezien, wat deze regelen voor een deel even goed beogen nl. een algemeen beeld te geven van hèt kind van uit een réveil-milieu, waarmede Pierson zelf ongetwijfeld zekere trekken gemeen had. Want de kleine Allard was daarnaast ook een vlotte, levenslustige jongen die met zijn familie in een soort boerderij de zomervacantie placht door te brengen, waar het aan het nodige vertier geenszins ontbrak. De (onuitgegeven) brieven zijn daarGa naar voetnoot2) om deze visie te bevestigen. Niettemin is het een feit dat dezelfde knaap inderdaad door de angst voor de hel vervolgd werd, dank zij goed bedoelde, maar ontactvolle uitlatingen van kindermeisjes - en soms van zijn eigen moeder, Ida Pierson-Oyens, de bekende schrijfster van stichtelijke tractaatjes en oprichtster van catechisaties voor jodinnetjes, werkklubjes voor lichtzinnige meisjes, kortom een geëmancipeerde vrouw ìn haar kiing die op zich zelf uiteraard vrij stijf was, zelfs voor die tijd. Daarom blijft het waar dat Allard zich min of meer herkende in het leed dat Kierkegaard als jongen moest doormaken en waarvan hij zich nimmer geheel heeft kunnen bevrijden. Daarom slaat wellicht nog meer op de Deen dan op de Hollander de zin, die op het laatste citaat volgt: In den atmosfeer van het Piëtisme was de kindsheid een tijd van later onvergetelijk en het geheele leven in sterke mate mede bepalend lijden. Wie den morgen van zijn leven niet dan gesluierd heeft gezien, blijft dat onduidelijk gelaat onthouden... En zie thans hoe gemakkelijk de parallel tussen beider jeugd valt te trekken: immers vertelt ons Pierson aangaande de jonge Sören het volgende: ...De huiselijke kring was benauwend: verstrooiingen waren verboden waar (...). Zoo werd de zin voor werkelijkheid vroeg in hen afgestompt, de phantasticus ontwikkeld. (...) 's Vaders orthodoxie leerde hem wel theologiseeren en disputeeren, maar niet de zwaardere kunst van blijde te zijn. Integendeel: de puriteinsche angsten maakten zich van hem meester: angsten die, om de hel te ontvlieden, zich stortten in een hel: angsten, waarvoor geen kruid gewassen is, en die daarom zoo gemakkelijk voeren tot lichtzinnigheid en geveinsdheid. | |
[pagina 170]
| |
Zeker, er zijn verschillen op te merken, immers de huiselijke kring waarin Allard opgroeide was het tegendeel van benauwend - ongerekend althans zekere begrippen die op de zo emotioneel ingestelde oudste zoon gans anders inwerkten dan op de veel evenwichtiger en opgeruimde oudste dochter. En belangrijk is het in dit verband kennis te nemen van een brief omstreeks 1886 door Allard aan die zuster (in 1849 met Ds. N.H. de Graaf gehuwd) geschreven, waarin hij op het verschil van hun aard wijzend haar tracht uit te leggen waarom hij en niet zij zich tenslotte geheel van het Réveil en daarmede van de orthodoxie (welke twee tot elkander in een soort paradoxale verhouding stonden) had afgewend oni in een artistiek en humanistisch getint agnosticisme zijn heil te zoeken. Men is in orthodoxe kringen nog wel eens al te licht geneigd van Pierson's heimwee naar het geloof zijner ouders te spreken dat uit de vergeelde bladen van Oudere Tijdgenooten zou opklinken: zeker iets van dat terugverlangen naar de onbezorgde, vaak gelukkige kindsheid was hem niet vreemd en de grote liefde voor zijn ouders en speciaal voor zijn moeder deed hem die toon zoeken die de klove tussen hem en een oudere generatie niet te pijnlijk zon doen lijken - maar allengs was het besluit zich van de orthodoxie en al wat daarmee in de praktijk van het leven samenhangt te distancieren al vaster komen te staan - tot hij zìjn levensbeschouwing tegenover hùn geloof stelde in een nog altijd belangwekkend geschrift dat in de jaren 1875 en 1877 verscheen. Maar vast staat eveneens dat hij altijd getracht heeft - en m.i. daarin geslaagd is - de edele kern van het Réveil te bewaren en in daden en gezindheid om te zetten, nl. in hetgeen hij met een door hem wellicht uitgevonden woord ‘zielenadel’ heeft genoemd. Van dit laatste nu legt een andere passage uit hetzelfde artikel - alweer indirect - getuigenis af: Geesten als de zijne, die het recht van het enthusiasme handhaven, zijn onmisbaar, om den zoo onmisbaren praktischen zin voor het gevaar te behoeden van tot alleenheerschappij te geraken, Van zulke geesten gaat kracht uit, een kracht die verheft. Waarom Kierkegaard nog altijd uitsluitend met den naam Christendom blijft doopen wat, met veel minder kans op het kweeken van misverstand, zielenadel wordt genoemd; waarom hij behagen blijft scheppen in den naam van Godmensch, gegeven aan een menselijk wezen, waarin de liefde een volstrekt gezag uitoefent: dat een en ander moet hij zelf weten. Wij zijn zeer verre van deze zonderlinge hebbelijkheid in bescherming te nemen... En hij eindigt zijn artikel met de overweging dat ondanks alle verschil van mening, hij na lezing van Die Einübung im Christentum zich edeler gestemd voelt. Alweer behoudt hier de zielenadel de boventoon boven alle theologisch-philosophisch dispuut. Dit alles bedenke men, het zij nogmaals gezegd, eer men Pierson klakkeloos in het hoekje der onkerkschen-met-het-kwade-geweten duwt: nee, het ging hem in laatste instantie om zelfbehoud, om zelfbescherming tegen de angst voor de hel waarin hij zoal niet was opgevoed dan toch in te nauwe aanraking was gebracht, als een te emotioneel mens voor een bij uitstek mystiek getint geloof. Maar daarbij zij men anderzijds ook gewaarschuwd hem als een scheurmaker te zien, als iemand die bewust de kloof doet ontstaan en laat voortbestaan tussen hem en zijn naastenGa naar voetnoot1): niet voor niets heeft Busken Huet van de donzige Pierson gesproken: enerzijds een onbillijk verwijt, waar het | |
[pagina 171]
| |
een zeer karaktervast ja moedig man geldt, anderzijds te recht waar hij nimmer zijn dierbaren onder zijns inziens noodzakelijke beslissingen wilde laten lijden. Wellicht ging hij daarom pas vijf jaar na zijn moeders dood uit de kerkGa naar voetnoot1)... Dit alles dunkt mij nodig even aan te stippen alvorens tot de vierde en laatste bespreking van Pierson's verhouding tot- en houding tegenover Tachtig over te gaan. Want men dient te weten uit welke hoek de wind waait, voordat men de aard der windstoten vaststelt welke men registreert. Een frisse wind ging waaien - nadat de windstilte der droefgeestigheid al te lang had aangehouden. Pierson's roeping lag niet (meer) in de kerk, maar daarbuiten, op het vrije veld. Wanneer Allard Pierson door zijn lofrede op Swinburne als dichter en als dramatisch auteur middellijk de komst der Tachtigers niet alleen mede bevorderd maar ook mede bepaald heeft, wil dit nog niet zeggen dat hij vóór de jaren 1878-79 toen hij het bewuste opstel schreef (en ook op college de schoonheidszin bij zijn gehoor stimuleerde onder wie Perk en waarschijnlijk ook Kloos) in zake litteratuuropvatting en in het algemeen kunstbeschouwing en -ervaring geen moderne toon heeft aangeslagen. Ook hier betreft het een beschouwing over enige figuren der Engelse letterkunde waaruit de bewuste mentaliteit spreekt. - Waarom, zo vraagt men zich wellicht af, een dergelijke waarde toegekend aan een besloten domein der litteratuur, en dat door iemand die toch zo universeel ingesteld was als Pierson? Ik zie hier een bepaalde factor optreden die in zeer sterke mate in genoemde litteratuur en speciaal in de poëzie zich doet gelden; het bijbelse aspect van de poëtische taal. Hierbij denk ik met name aan figuren als George Eliot, Alfred Austen en Alfred Tennyson, de ‘poet laureate’ van die tijd welke Pierson in Januari 1876 in de Gids waarvan hij vaste medewerker was, besproken heeft (p. 161 e.v.) Want daarmede heeft hij als het ware ongemerkt de idee van het moderne bij zijn lezers ingang doen verkrijgen - met name bij de zeventienjarige Perk en Kloos...
Ik wil mij bepalen tot het signaleren van een enkel voorbeeld van deze ‘methode’.
Sprekende over de legende van Jubal, naar aanleiding van Eliot's Jubal and other poems, schrijft Pierson: ...Want Lamech's zonen waren de heroën van hun geslacht. Tubal-Kaïn was rusteloos als het vuur, altijd er op uit, alles aan zijn wil te onderwerpen, maar Jubal had een dorst naar een geheimzinnig wezen der dingen; een verlangen dat dieper werd door al wat het bevredigde, gelijk men bedroefd kan worden wanneer men zich niet in staat gevoelt te zeggen hoe gelukkig men is. Hij temde de koeien en trok den sneeuwwitten wijn uit hare uiers; hij voedde de kalvers en gewende de schuchtere schapen aan zijn vriendelijke stem, zoodat hij ze weiden kon als hun herder. Maar Tubal-Kaïn deed den oven gloeien waarin het metaal al de vormen aannam die hij er aan verkoos te geven. Het harde maakte hij | |
[pagina 172]
| |
zacht en het zachte hard. Hij lachte van vreugde als de hamer almachtig bleek onder zijn geweldigen arm, of als hij in zijn droomen duizend nieuwe typen zag ontstaan. Uit vrees van ze weer te verliezen, toog hij dan terstond aan het werk, gedreven door de plastische behoefte die ons noopt om hetgeen in den geest leeft in eenige stof buiten ons te doen herleven, maar ook door de gedachte aan de toekomstige en onvermijdelijke vernietiging... Ik verwijs de lezer hierbij naar de uitdrukking ‘plastische behoefte’, die al vooruitloopt op de uitdrukking ‘plastisch vertoeven’ weike in het Swinburne-artikel voorkomt, twee jaar nadien. Pierson vervolgt aldus zijn weergave van Eliot's gedicht: Ook Jubal stond er bij en zag naar dat op en nedergaan van den hamer, totdat zijne oogen er niet langer naar zagen maar schenen te glinsteren van vreugde over iets dat zij juist niet konden zien. Hij luisterde naar een melodie, weilke in zijn binnenste ruischte, en hem met de angstige blijdschap vervulde, die het hart van de aanstaande moeder kloppen doet. Dan zwierf hij door de bosschen en hoorde de vogels zingen, of stond, naar huis gekeerd, getroffen van de stembuiging, de intonatiën van het gesproken woord; den diepen toon van het verwijt, het roepen van de moeder, het antwoorden van het kind, het schateren van den lach, het wegsterven van de echo; en, - door al die geluiden heen, - den rythmus van Tubal-Kaïn's hamer. Er vaart door dit machtige proza een wind die op het proza ‘dat op mij afkomt als een man’ at vooruit schijnt te lopen. Maar wat er volgt is in dit verband nog ‘onthullender’: Daar zat hij eenzaam neder; alles om hem heen in den schemer. Maar zijn gelaat blonk van het licht dat hem was opgegaan. Elk geluid deed in zijn ziel iets wakker worden, en dat alles verbond, vermengde, huwde zich tot een wondere harmonie, waarbij een verrukkelijk vizioen zich voor zijn geest ontrolde. Toen verrees hij en hief de armen op in vervoering, en hij staarde op het duister dat hem omgaf met begeerige oogen, als had daar een God gestaan die zich aan hem openbaren wilde. En het was een openbaring: dat geheimzinnige leven van de geheele natuur in haren strijd, hare eenheid, hare kreten van smart en hare jubeltonen in zijn ziel op te vangen, op te nemen en te doen overgaan in zijn hartstochtelijk gevoelend gemoed om eindelijk dit alles uit te storten in een eigen klank, in een lied, opwellende uit de eigen borst, dat was van nu aan zijne eerzucht. Men vraagt zich af of de jonge Kloos, de jonge Perk - en, wie weet nog andere latere Tachtigers, niet bij de lectuur van bovenstaande regelen iets in zich hebben voelen opkomen van hun toekomstig kunstenaarschap, van hun ‘Einmaligkeit’, van hun ‘een god zijn in het diepst van hun gedachten’? Is er sindsdien niet iets van de heroïek in hun gedachten gaan post vatten dat negen jaar later na een langdurig rijpingsproces tot volle wasdom zou komen en leiden tot het oprichten van de Nieuwe Gids? Is zo niet een band gelegd tussen beide, schijnbaar zo vijandige, tijdschriften? Een schakel tussen twee ogenschijnlijk tegenstrijdige dichtergeneraties? Daarnaast kan de wijze waarop Pierson gesproken heeft van de rehabilitatie van Kaïn door de Engelse dichteres en romancière bevruchtend op een latere litteraire beweging hebben gewerkt. Noch de Kaïn van Byron, noch die van Baudelaire, maar de Kaïn van George Eliot heeft hier ten voorbeeld gestrekt tot een opstandige dichtergeneratie. Men vraagt zich bovendien af of het niet de hand van een Novalis is geweest die onwillekeurig - want de auteur was geen bewonderaar van deze dichter!Ga naar voetnootl) - hier Pierson's pen bestuurde, gelijk men uit onderstaande passage wellicht zal ervaren: | |
[pagina 173]
| |
Op een avond lag het groote huisgezin van Kaïn verspreid over den grond; de verschillende geslachten vormden als een krans om hem heen; in het midden de forsche, bruine man, over wien de eeuwen reeds waren heengegaan; de kleine knapen keken over zijn heup. Allen waren tevreden, verzadigd van saprijke vruchten en verschen honig, en nu was hun wijn de gezonde vroolijkheid. Zelfs vader Kaïn glimlachte, gelijk een titan had kunnen glimlachen, bij het vroolijk spel van de kleine menigte, terwijl in de verte Tubal-Kaïn's hamer zijn eentonig maatgeluid onvermoeid voortzette. Van Kaïn heette het eerder: Uit het Paradijs verdreven, was hij naar het Oosten getrokken, een land zoekende dat door vriendelijker goden geregeerd wordt die geene andere offeranden eischten dan vruchten des velds; vroolijke goden, die de wenkbrouwen niet fronsten bij de fouten en dwaasheden der menschen, met hen lijden konden en weemoedig zijn. Hier schemert iets van Pierson's van kunstzin doortrokken agnosticisme door, dat toentertijd - in de loop der zeventiger jaren - zijn leven begon te beheersen, om gedurende de Amsterdamse periode in een volstrekt abstentionisme over te gaan. En ziehier nu hoe de bespreker van Eliot's gedicht het visioen voor de ogen zijner lezers ontrolt: Nadat de ziel op allerlei wijzen zich had kunnen openbaren en uitstorten, door woorden, door gebaren, door de taal der oogen, had zij toch nog meer te zeggen; was het haar of haar ééne uitdrukking nog ontbrak. Toen kwam Jubal met zijn hier en hief zijn lied aan. Dat was het wat allen hadden gezocht; daarin vonden allen hun diepste gevoel weder. Als een nieuw ontwakende lente ontsloot zich de toekomst in hun ziel; maar Kaïn ging, bij het hooren van dien zang, met de gedachten de eeuwen weer door, die hij doorleefd had, totdat zijne gedachten ophielden op een vroolijke plek, en hij weer de zon voelde die hem koesterde toen hij nog een knaap was, en dien Hemel weer terugzag en in dien Hemel weende. Men liet hem alleen in zijn weemoed, want reeds zette Jubals muziek de jonge leden in beweging. De golving van het lied deelde zich aan hunne voeten mede; eerst langzaam en statig, maar Jubals gezang werd altijd vuriger: de dans verlevendigde de muziek, de muziek den dans; eindelijk was een zachte gloed ontstoken op al die jonge aangezichten. En dan klinkt het Vergiliaanse Paulo maiora canamus, maar in een moderner omgeving dan het Verona der eerste eeuw voor Chr., en in een ander boekwerk dan de Vierde Ecloga. Toch doet hierin de Engelse romancière niet, althans schijnbaar niet, voor de Latijnse lierdichter onder: Jubal zelf (...) voelde behoefte om de motieven van zijn kunst te vermeerderen. Blijf ik alleen mijzelven hooren, sprak hij, zoo doe ik de ader opdrogen. Ik wil naar een ver land gean, waar hooger bergen verrijzen, waar nieuwe vormen nieuwe tonen doen geboren worden, waar de donder met een andere stem door de rotsen klinkt en de ademtocht van een machtiger wind machtiger wouden vervult. Horen wij hier niet een voortijdse echo van het welbekende ‘Ik houd van het proza...’? Vormt Pierson hier niet de welkome schakel tussen Eliot en Van Deyssel, tussen Engelse en Hollandse litteratuur?
En ook het vervolg dat spreekt van het tragische onbegrip dat de uitvinder van het Lied op zijn weg vervolgt, ook dat schijnt profetisch wat betreft de komst van Tachtig, een klein decennium later: | |
[pagina 174]
| |
En bij reisde naar het zuiden in de streek, die sedert lang bewoond was door het geslacht van Seth. Op zijn tocht vernam hij allerlei geluiden, die nieuw voedsel gaven aan zijn lied: het ruischen van de beek, het ritselen der bladen, het gonzen der insekten, totdat hij eindelijk een hoogte beklom, vanwaar hij voor het eerst de zee aanschouwde en haar plechtigen psalm hoorde. Maar slechts teleurstelling wacht de oud geworden zanger - geen vreugde; slechts een lichtstraal is het die de grijsaard weet te troosten: (...) Uit de verte klonk muziek hem toe, en in die muziek de kreet Jubal, Jubal die de lucht vervulde (echt Vergiliaanse aanhef!). Het is hem niet genoeg, dat in hooger sferen zijn naam onsterfelijk leve, hij gevoelt diepe behoefte aan sympathie bij hen, die aan hem de grootste vreugd te danken hebben. Hij kan zich dan ook niet langer bedwingen, snelt tot de zijnen, en roept hun toe: ik ben Jubal; ik heb het lied gemaakt. Te vergeefs. Jubal was voor hen allen een groote naam geworden; een legende, heilig en vereerd als een legende, maar waarmede men juist daarom nooit de gedachten aan iets konkreets verbinden wil... Ook hier leest men een ongewilde profetie tussen de regelen door: was dit niet het lot van zo menige Tachtiger, met name van Kloos? Iedereen kent Kloos - maar wie kent zijn gedichten goed, uitgenomen een paar paradepaardjes waar iedere taalleraar mee voor de dag komt? Men denke aan het welbekende sonnet op de zee, waarvan men de aangrijpende schoonheid niet eens meer te horen vermag - maar tevens moet men wel, dunkt me, toegeven dat de lectuur van bovengenoemde passages Kloos tot het schrijven dier regelen mede beïnvloed kàn hebben. Maar nog een andere profetie kan men uit het laatste citaat afleiden: wordt hier niet door de schrijver de tragiek van Pierson's eigen leven uitgebeeld en voorspeld? Is ook hij niet een ‘groote man’ geworden, een soort monument, een museumstuk, ‘een legende, heilig en vereerd als een legende’, - Boersema meldt in de voorrede van zijn biographie dat hem ‘van bevoegde zijde’ gevraagd was of op Pierson niet een heldendicht kon geschreven worden? - ‘maar waarmee men juist daarom nooit de gedachten aan iets konkreets verbinden wil’. En zeer zeker slaat ook op Pierson de treffende laatste zin van deze paragraaf die voor ons geestesoog als het ware het einde van de grote figuur, twintig jaar later, in de eenzaamheid der bossen en landouwen van de Velhorst oproept: Hij bood geen weerstand; hij schreeuwde niet om hulp, maar verborg zich achter de doornstruiken, en daar bezweek hij, door niemand gezien. De onsterfelijke naam Jubal vervulde de lucht, terwijl Jubal zelf daar eenzaam lag te sterven. Daniel A. de Graaf. |
|