De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Moenens ene oog.IN Mariken van Nieumeghen verklaart Moenen zelf zijn eenogigheid als een gevolg van de onmacht der geesten om een volkomen gave mensengedaante aan te nemen: ‘Wi gheesten en hebben dye macht niet, dats verloren,/ Ons te volmakenne doer gheen bespreck./ Altoos es aen ons eenich ghebreck,/ Tsi aen thoot, aen handen oft aen voeten’. De cultuurhistoricus wil echter méér weten dan de duivel hem hier meedeelt. Hij zou willen weten hoe bij Moenen juist het ‘ghebreck’ van een der ogen verklaard moet worden. Zoals bekend heeft Van Vloten in Moenens eenogigheid een Odinstrek menen te herkennen. Het is een opvatting die moeilijk meer bevredigen kan. Men heeft, zoals G.W. Wolthuis opmerkte, àl te veel van wat des duivels is uit de Germaanse mythologie willen afleiden, en hij voegde er m.i. terecht aan toe, dat bijbelse en theologische verklaringen altijd de voorkeur verdienenGa naar voetnoot1). Zelf vestigde hij de aandacht op de Malleus Maleficarum II c. 4, waar gezegd wordt dat de ogen van satan alleen maar getekend zijn, niet echt zijn dus, omdat een duivel evengoed als een engel slechts met het ene geestesoog zietGa naar voetnoot2). Een derde verklaring, die in de sfeer van de vorige ligt, is afcomstig van Dr. E.J. Haslinghuis. In zijn opstel over het mirakelspel deelde Prof. Dr. L.C. Michels mee, dat de auteur van De duivel in het drama der Middeleeuwen hem opmerkzaam gemaakt had op een plaats in de Latijnse preek die in het hs. voorafgaat aan het Redentiner Paasspel. Daar wordt nl. gezegd, dat de duivel de mens z'n rechteroog ontrukken wil, dat gericht is op kennis van en liefde voor de eeuwige dingen; het linkeroog dat hem door satan gelaten wordt, is de liefde voor de tijdelijke zaken van deze wereld. De tekst door Michels geciteerd luidt: ‘ita diabolus vult nobis eruere oculum dextrum in cognitionem et amorem externorum (lees: aeternorum) remanente oculo sinistro id est amore temporalium’Ga naar voetnoot3). Wolthuis tekende hierbij aan, dat het zeer wel met de middeleeuwse denkwijze te verenigen is, als men aanneemt dat deze door de duivel veroorzaakte eenogigheid werd omgezet in een kenmerk van de satan zelfGa naar voetnoot4). Zover ik weet is er in verband met Moenens ene oog nog nooit op gewezen, dat de eenogigheid ook voorkomt in de Hertspieghel (vs. 151) en dat zij daar al evenzeer een probleem is. En evenmin werd er bij mijn weten ooit de aandacht op gevestigd, dat de oplossing van Dr. A. Zijderveld voor dit Hertspieghel-probleem met Haslinghuis' verklaring van Moenens eenogigheid een treffende overeenkomst vertoontGa naar voetnoot5). De tekst in de Hertspieghel luidt: ‘Wes sloofdy onbedocht, een-oogt, al heen om schat?/ Aendenkens, tot de dood u dringt opt enge pat’. Anders dan Pieter Vlaming en Dr. A.C. de Jong vat Zijderveld ‘een-oogt’ niet als een werkwoordsvorm, maar als een zelfstandig naamwoord op, zodat hij de betekenis van de eerste versregel als volgt omschrijft: Waarom sloof je onnadenkend, als een eenogige (of: gij eenogige), voortdurend om aardse goederen? Ter verklaring van deze opvatting herinnert Zijderveld eraan, | |
[pagina 165]
| |
dat Hugo van St.-Victor drie oculi (carnis, mentis en contemplationis) onderscheidt en van het eerste, het hemelse oog, meedeelt, dat het in de mens ‘extinctus’, uitgeblust is. Verder herinnert hij aan de Theologia deutsch, waar (zoals op een andere plaats ook bij Hugo van St.-Victor) twee ogen onderscheiden worden, één dat in de hemel, een ander dat in de tijdelijkheid ziet. Het interessantst echter is een passage uit de Sendt-brieven van Hendrik Jansen Barrefelt, waar Zijderveld door Prof. Dr. B. Becker op attent werd gemaakt. Barrefelt, aanhanger van het Huis der Liefde aanvankelijk, maar later daarvan afgescheiden, spreekt in een van deze brieven over een hemels en een natuurlijk oog. Toen het natuurlijke oog zich met de ‘Begheerlickheydt’ en het ‘Eyghendom’ verenigd had, voelde het zijn macht ‘ende met dat gheweldt is het tot dat licht ende ooghe ghekomen, welck daer int hemelsch wesen sach, ende heeft datselve in heur eenvuldich licht ende ghesicht, dat slecht ende recht was, (omdattet gheenen eyghendom en sach) met den gheweldt in sijn klaerheyt die het in den mensch hadde, wtgheblust, ende hem in het eyghendom met gheweldt den doodt op der erden toegebracht... ende heeft oock het licht ende klaerheydt van de hemelsche ooghe in subtylheydt ghevangen ghenomen. - Doen het nu dat ghesichte van de hemelsche ooghe oock tot synen eyghendom hadde, so heeftet subtijl, listisch ende schalck gheweest, nae dat syne wercken waeren. Jae heeft eenen serpentschen aerdt ghehadt, gheneyght tot alle bedroch, om in sijn eyghendom te wercken. Ende met deze listighe schalcke vloeckheydt is het Begrip ende Verstandt ghekomen, ende heeft hem sijn vruchten des Eyghendoms cierlick tot besittinghe syns eygendoms aangeboden’. Om meer dan één reden lijkt me deze voorstelling nog beter bij Moenens eenogigheid te passen dan de passage uit de preek die aan het Redentiner Osterspiel voorafgaat. Het woord ‘wtgheblust’ (extinctus) roept dadelijk immers het ‘wt ghesworen’ in herinnering, waarmee Moenen zijn ene oog karakteriseert, en bovendien: van het andere oog wordt door Barrefelt gezegd, dat het een ‘serpentschen aerdt’ heeft. Weliswaar bedoelt hij een menselijk oog, niet het oog van de duivel, maar men vraagt zich af, of dit duivels mensenoog ook niet veel meer in overeenstemming is met de antropomorfe voorstelling van de satan in ons spel. ‘Moenen heeft zoo weinig traditioneels, zoo veel menschelijks, en er is in zijn verhouding tot Marieken zooveel direct uit het leven gegrepens, dat hij veeleer een plaats verdient in een boek over den modernen dan in een over den M.E.-schen duivel’Ga naar voetnoot6). Daar komt nog bij, dat het duivelachtige van dit oog bij Barrefelt in direct verband staat met de begeerte naar bezit (Begheerlickheydt en het Eyghendom) en vervolgens ook met de kennis van de mens (Begrip en Verstandt). Het is de moeite van het opmerken waard, omdat de begeerte die satan bij Mariken wil opwekken, een zucht is naar kennis én naar bezit. Als hij kort samenvat wat hij haar te bieden heeft, zegt Moenen: ‘Al dat ghi dincken moecht oft peysen/ Sal ick u leeren, soe ick u eerst vertelde;/ Van goede, van juwelen noch van ghelde/ En suldi ooc nemmermeer hebben ghebrec’. Een rechtstreekse verklaring intussen geeft de passage uit de Sendt-brieven niet. Het werk van Barrefelt verscheen weliswaar in dezelfde stad als waar Mariken meer dan zeven jaren met de duivel aan de zwier was, maar het werd er pas gedrukt in de tweede helft van de zestiende eeuw. De voorstelling echter kan natuurlijk en zál ook wel van oudere datum zijn. K. Meeuwesse. |
|