De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ridderschap en ridderwijding in ‘Hughe van Tabaryen’ en de ‘Roman van Limborch’‘Melz voeill murir que huntage me venget!’ De middeleeuwse gedachtenwereld is in haar geheel doorzult met geloofsvoorstellingen en gedrenkt in het ridderideaal; zelfs geloofsvoorstellingen worden op haar beurt binnen het bereik van de ridderidee gebracht. De zending van de aartsengel Michaël wordt als de oorsprong van de ridderschap aangegeven: ‘la première milicie et prouesse chevaleureuse qui oncques fut mis en exploict’Ga naar voetnoot1). Dat het onderzoek naar de grondslagen van het ridderwezen intussen zeer moeilijk is, ligt voor de hand. Immers, ‘on est tenté d'y voir soit une institution, soit un idéal, soit un groupe social’Ga naar voetnoot2). De woorden ‘ridderschap’ en ‘ridderwezen’ kunnen dus in drievoudige betekenis worden gebruikt. In de vroege middeleeuwen is de ridderschap als klasse van de maatschappij een levende werkelijkheid. Maar het tijdperk van echte feodaliteit en bloeiend ridderwezen loopt reeds in de XIIIe eeuw ten einde, wanneer bij ons de ridderliteratuur haar hoogste ontwikkeling erlangt. Onder de invloed van de kerk, meer bepaald van de geestelijke renaissance te Cluny ingezet, is de ridderschap dan tot een internationale, op grond van gemeenschappelijke taak en levenshouding hoog-bezielde wapenbroederschap uitgegroeid, op ethische basis gevestigd. Na de kruistochten vervloeit het ridderideaal in een esthetische levensvorm van zeer bijzondere gedaante, die prof. Huizinga zo treffend ‘de droom van heldendaad en liefde’ heeft genoemdGa naar voetnoot3). Telkens men het wezen van de ridderschap langs de ridderepiek om wil benaderen, moet men er op bedacht zijn, dat de middeleeuwse dichter in zijn verhaal heel wat conventionele elementen verwerkt, die niet gelijktijdig zijn. Slechts zelden hangt hij een beeld op van de ridderschap, zoals ze in zijn tijd werkelijk is geweest. Men vindt bijv. in de ridderliteratuur van de XIIIe eeuw de neerslag van veel oudere toestanden, met name de reële karaktertrekken van de feudale maatschappij, naast de min of meer bewuste sublimatie van de ridderschap, het ridderideaal zoals de tijdgenoten het zich voorstelden. Waar de eerste heldenliederen in hoofdzaak de roemrijke daden van het voorgeslacht bezingen, omdat zij het eervolle erfdeel der nakomelingen zijn, schetsen de hoofse epen de ‘poëtische’ werkelijkheid, die het gezelschap van de ridderzaal in 's dichters woorden uitgebeeld wenste te zienGa naar voetnoot4). Wanneer ca. 1350?Ga naar voetnoot5) een ons overigens onbekende Heinriic een lang gedicht schrijft in twaalf boeken (samen ± 22000 vss.), dat als de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch is overgeleverdGa naar voetnoot6), zijn de motieven van de oude heldenepiek en van de hoofse roman vrijwel geamalgameerd. Aan de helden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
epiek, meer bepaald aan de chansons de geste herinnert de oorlog tegen de Saracenen die eindigt met de overwinning van het kruis, de gerechtelijke tweekamp tussen Heinriic en Fromont in Boek III, de plechtige zitting van het koninklijk hof in Boek X, de sibbe-geest waardoor de vader zijn zoon herkent aan zijn heldendaden (LimbB. VII 1282-1285, LimbM. VII 1304-1307), de romantische liefde van de heidense prinses Pasca voor de koning van Bohemen, liefde die bekroond wordt door een gelukkig huwelijk; de hoofse geest manifesteert zich in de waanzin waarin Evax verzinkt, omdat hij de gunst van zijn dame niet kan winnen, in het ijdel spel der tornooien, in 's schrijvers voorkeur voor het wonderbaarlijke, in de eerbied van de minnaar voor de onbereikbare geliefde die hij zich niet waardig voelt, in de ‘hohe Minne’ die de ridder tot heldendaden bezielt, in het geweldige standsbewustzijn dat hier en daar tot uiting komtGa naar voetnoot1). De nauwe samenhang tussen ridderlijke en christelijke moraal moet niet meer bewezen worden. De kerk heeft aan de ridderschap een hoge taak en een boven de grenzen en leenbanden geldend statuut gegeven. Tot het vervullen van die hoge taak - het ‘servitium militare Dei’ - moest de ridder- slag worden verheven tot ridderwijding. Er gaat een evolutie van het oudgermaanse rechtsgebruik van het weerbaar maken, waardoor de jongeling tot volwaardig stamlid werd, over de ‘Schwertleite’ heen - d.i. het aanleggen van de wapenen aan de jonge krijger, het ‘adoubement’ van de vroege feodaliteit - tot de eigenlijke ridderslag en ridderwijdingGa naar voetnoot2). Gaandeweg heeft zich een volledig liturgisch ritueel ontwikkeld, waarbij de oude elementen, meestal van Germaanse oorsprong, bewaard bleven, maar in gewijzigde zin werden geïnterpreteerd. Van de XIe eeuw af veroverde dit ritueel een plaats in de liturgische boeken van de kerkGa naar voetnoot3), in de loop van de XIVe werden wijding van de wapenrusting en van de ridder in het ‘Pontificale Romanum’ opgenomen. Het ritueel van de ridderwijding wordt nergens in de middeleeuwse ridderliteratuur volledig beschreven. Een uitvoerige beschrijving er van vindt men in een Frans gedicht, waarvan de volledige titel luidt: Chi commenche l'Ordène de Chevalerie ensi ke li Quens Hues de Tabarie l'ensigna au Soudan Salehadin’Ga naar voetnoot4). Rechtstreekse aanwijzingen om het te dateren ontbreken. G. Paris situeert het zonder motivering in de XIIIe eeuwGa naar voetnoot5). De historische feiten, die er aanleiding toe hebben gegeven, de verovering van het Heilig Land door Salâh ed-Din, spelen zich af op het eind van de XIIe eeuw (1187): zo is het niet onmogelijk, dat het verhaal hiermee in verband korte tijd nadien vervaardigd werd. Het Franse gedicht werd ca. 1290 verdietst door Hein van AkenGa naar voetnoot6), wellicht op aandringen van Jan I van Brabant, van wie we weten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij zeer letterlievend is geweest en zijn best heeft gedaan om het ridderwezen, dat tijdens zijn regering volop aan het vervallen was, nieuw leven in te blazenGa naar voetnoot1): Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen. Het brengt in de vorm van een ‘Rahmenerzählung’ een uiteenzetting van het wezen van de ridderschap, van het ceremonieel van de ridderwijding en van de plichten waaraan men, eenmaal ridder geworden, gehouden is. Ook in de Roman van Limborch vinden we op twee verschillende plaatsen een (weliswaar bondiger) beschrijving van het ritueel van de ridderwijding, en wel LimbB. II 81-130, IV 439-502 (LimbM. II 80-132, IV 432-495), waar tevens in de toespraken het ideaal van de ridder wordt geformuleerd, dat we kort samengevat vinden LimbB. IV 1951-1953 (LimbM. IV 1946-1948). Het weze ons vergund, beide uiteenzettingen met elkaar te vergelijken en te toetsen aan wat ons uit de onderzoekingen der cultuurhistorici over de ridderwijding en de ridderwet bekend isGa naar voetnoot2). Werd iemand tot de ridderwaardigheid toegelaten, dan begon de voorbereiding daartoe, de avond vòòr de wijding, door een bad te nemenGa naar voetnoot3): TabdK. str. 13, 14. Dit zuiveringsbad behoort tot het Germaanse rechtsformalisme; later hechtte men er een symbolische betekenis aan, wanneer men door het baden begon te verstaan, dat de candidaat-ridder zich verbond voortaan een rein leven te leiden. Van dit bad is in Limb. geen spoor, evenmin als van de wake, ‘la veillée d'armes’, d.i. het mediteren in de kerk de nacht vòòr de wijding, die ook in Tab. ontbreekt. Een essentieel bestanddeel van de ritus vormen het bijwonen van de mis, die speciaal voor de aspirant-ridder gelezen werd (LimbB. II 94, IV 471; LimbM. II 93, IV 464), de biecht (LimbB. II 87, LimbM. II 86) en de communie (LimbB. II 95-96, LimbM. II 96-97), waarvan in Tab. geen melding wordt gemaakt. Het is begrijpelijk, dat Hein van Aken een ongelovige, met name sultan Saladin, niet kan voorstellen zich aan dergelijke voorbereidende oefeningen te onderwerpen. Ze worden vervangen door de rust op het bed (TabdK. str. 15), die nergens anders in de epiek als gewoonte bij de ridderwijding wordt aangetroffenGa naar voetnoot4): men beeldt hierdoor het ultieme doel uit, dat de ridder behoort na te streven, d.w.z. het eeuwig leven in de hemel, waar God ‘den sinen spannet crone’. Na de mis wordt de ridder in een mooi, meestal wit gewaad gekleed. De symboliek der kleuren komt hier bij te pas. De ‘linen cleder witte’ die men Saladin aantrekt (TabdK. str. 16) zijn weer eens het zinnebeeld van de kuisheid, die hij zijn leven lang moet betrachten. Helemaal in tegenstelling daarmee worden in de Roman van Limborch Heinriic, Evax en Echites in ‘guldenen cledren’ (LimbB. II 86, LimbM. II 85), in ‘wapenroc’ en prachtige ‘parure’, waarop het wapen van het hertogdom Limburg is aangebracht, gestoken en met ‘gherlande’ getooid (LimbB. IV 448, 462-467; LimbM. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV 441, 455-460). Van de subtiele symboliek der overige kledingsstukken, waarmee de candidaat-ridder in Tab. wordt bedacht, is in Limb. geen spraak. Door de rode rok, die men hem aantrekt, ziet Saladin zich verplicht tot hulpvaardigheid en bescherming, zowel van armen en rijken als van de kerk (TabdK. str. 17); de zwarte kousen wezen hem een waarschuwing tegen de hovaardij en een herinnering, dat hij uit stof is gemaakt en tot stof zal wederkeren (TabdK. str. 18); de witte gordel diene hem tot een teken van maagdelijke zuiverheid (TabdK. str. 19) en de gulden sporen mogen hem aanzetten om met meer moed in de dienst van God zijn vijanden te bestrijden (TabdK. str. 20); de witte huif, die hem op het hoofd wordt gezet, moet hem tenslotte behoeden tegen de hoogmoed (TabdK. str. 23). LimbB. II 99, IV 492-493 (LimbM. II 100, IV 485-486) worden enkel de (gulden?) sporen vermeld, zonder dat hier echter nader wordt op ingegaan. Zo in Tab. als in Limb. ontvangt de aspirant-ridder het zwaard, in Tab. het zinnebeeld van de rechtvaardigheid en de barmhartigheid ten opzichte van armen en zwakken, wanneer de rijken aan hun plicht van hulpverlening te kort schieten (TabdK. str. 21, 22), in Limb. daarenboven het instrument ter verdediging van de kerk (LimbB. II 101-106, IV 494; LimbM. II 101-106, IV 487). Men zou kunnen menen, dat de ridderlijke gelofte ‘weduwen ende wesen ontladen, waer ghise vint onberaden’ niet is te verenigen met het standsgevoel, dat in de Roman van Limborch wordt hoog gehouden. Prof. HuizingaGa naar voetnoot1) heeft er echter op gewezen, dat het besef dat alle mensen in de grond gelijk zijn en dat het derhalve edele ridderplicht is de zwakken te beschermen, een gemeenplaats is in de hoofse literatuur, die met nadruk werd herhaald, zonder bedoeling de werkelijke ongelijkheid te verminderen, omdat voor de middeleeuwer de gedachte haar pointe richtte naar de spoedige gelijkheid in de dood, niet naar een hopeloos verre gelijkheid in het leven. De eigenlijke ridderslag of ‘halsslach’, die TabdK. 194 wel vernoemd wordt, maar die Hughe aan Saladin weigert toe te dienen, vormt in Limb. natuurlijk het hoogtepunt van het ceremonieel: LimbB. II 122, IV 495 (LimbM. II 122, IV 488). Het is nogal begrijpelijk, dat men een ongelovige niet tot ridder mocht slaan, Want, here, het sijn so hoghe saken
Ende so vol heilicheden,
Dat ghire niet an moocht gheraken,
Ghine wert vander kerstene sede (TabdK. 81-84).
Na de uiteenzetting van de plechtigheden van de ridderwijding, volgt in Hughe van Tabaryen een alloquium, ingedeeld in vier ‘poente’, die de voorschriften inhouden, die de ware ridder steeds in acht moet nemen. In grote trekken komen die voorschriften overeen met de analyse, die de Engelse historicus Hearnshaw van de ridderwet heeft gemaaktGa naar voetnoot2). Uit de vergelijking er van met hetgeen in de Roman van Limborch over de plichten van de ridder gezegd wordt, blijkt hoe de auteur van laatstgenoemd gedicht helemaal geen gewag maakt van het gebod der kuisheid, dat in Tab. zo op de voorgrond treedt. Als we de verplichtingen, die Heinriic, Evax en Echites worden opgelegd, gaan plaatsen naast die welke Saladin worden voorgeschreven en beide gaan onderbrengen in de ideologische categorieën, die Hearnshaw uit zijn analyse van de ridderwet heeft gededuceerd, komen we tot volgend resultaat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zou o.i. vermetel zijn hieruit enig besluit te willen halen met betrekking tot de identificatie van Heinriic met Hein van Aken. Er zijn weliswaar parallelismen aan te stippen wat betreft bepaalde uitspraken in LimbB. II 81-130, IV 439-502 (LimbM. II 80-132, IV 432-495) en de ridderwet zoals door laatstgenoemde in Tab. breedvoerig uiteengezet, maar deze overeenkomsten mogen grotendeels verklaard worden door de codificatie van de riddermoraal, die sedert de XIIe eeuw in Frankrijk een feit was gewordenGa naar voetnoot1); er zijn echter ook afwijkingen, al openbaren die zich dan hoofdzakelijk in negatieve zin, d.w.z. in het ontbreken in de Limborch van een of ander belangrijk punt uit de riddercode, weshalve ze niet noodzakelijk wijzen op twee verschillende dichters. Wanneer in Hughe van Tabaryen, na de opsomming van de verplichtingen van de ridder, de ridderwijding is afgelopen, is dit niet het geval in de Roman van Limborch. LimbB. II 128-130, IV 501-502 (LimbM. II 128-130, IV 494-495) volgt na de plechtigheid nog een banket, terwijl LimbB. IV 503-568 (LimbM. IV 496-561) Echites en zijn gezellen in een tornooi de bewijzen leveren van hun bekwaamheid. Als we Hughe van Tabaryen in zijn lering overschouwen, treft ons de bijzondere nadruk, die gelegd wordt op het gebod van de kuisheid, een speciale gelofte, waartoe de ridderorden van het Heilig Land zich verbonden, als zuiverste uitdrukking van de middeleeuwse geest ontsproten aan de verbinding van het monniken- en ridderideaal. Te WinkelGa naar voetnoot2) vraagt zich dan ook af, of hier niet vooral aan de Tempelridders gedacht is, wier orde in 1119 werd opgericht. De lange haren waren bij de Tempeliers verboden (TabdK. 98...ende sceren sinen baert)Ga naar voetnoot3) en een ‘gordelkijn van witten siden’ (TabdK. 161) werd alleen bij hen gedragen als teken van de maagdelijke reinheid; hun ordekleed bestond uit een wit linnen mantel (TabdK. 121 linen cleder witte) met op de linkerschouder een achthoekig bloedrood kruis (TabdK. 125 var. met samite roet)Ga naar voetnoot4). Evenals de dichter van de Limborch beschouwt Hein van Aken de ridderschap als een instelling, een duidelijk omgrensd maatschappelijk corps, waarvan het lidmaatschap gevoeld wordt als een hechte, heilige band. Dit blijkt ook reeds uit de titel van het Frans origineel: Ordène de Chevalerie. Er mogen dan naar middeleeuwse opvatting een menigte betekenissen, van de hoogste heiligheid tot het nuchterste groepsbesef in het woord ‘ordre’ ongescheiden aanwezig zijnGa naar voetnoot5), mlat. ordo, ofra. ord(e)ne veronderstelt toch altijd een regelmatige indeling van de maatschappij met scherpe juridische grenzen. Er is in Hughe van Tabaryen daarenboven nog iets overgebleven van de persoonlijke binding die gevolgsman en vazal enerzijds en de heer anderzijds verenigt, iets dat herinnert aan de dienst- en leenverhoudingen der ontluikende feodaliteit, welke nochtans op het einde van de XIIIe eeuw reeds merkbaar waren verzwakt: Here, ghi selt pensen in allen stonden
Om hem die u ridder heeft ghemaect (TabdK. 189-109).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze verzen vinden we de neerslag van een oude werkelijkheid, die wortelt in de wordingsperiode van het ridderwezen - tussen de IXe en de XIe eeuw, - toen de ridderwaardigheid nog gebaseerd was op militaire prestatie in persoonlijke dienst (Gefolgschaftswesen). Voor de auteur van de Roman van Limborch is ridder zijn daarentegen niet langer een persoonlijk feit, maar uitsluitend het behoren tot een verheven broederschap. Derhalve ‘maect’ een heer geen ridder meer, maar ontvangt hem in de ‘ordene van ridderscape’. Wijziging in de rechtstoestand van de ridder gaat gepaard met wijziging in het spraakgebruik. Heinriic bidt tot God, dat ‘hi die ordene moeste ontfaen... te gods eren entie siere zalicheit’ (LimbB. II 89-91; LimbM. II 87-90); de keizer spreekt Echites en zijn makkers toe met de woorden ‘ghi heren nu verstaet dat ghi hier nu ontfaet ene hoghe ordine ende ene werde’ (LimbB. IV 485-487, LimbM. IV 478- 480). De uitdrukking ordene van ridderscape ontfaen wijst reeds op een gevorderde feudale maatschappij, waar het opnemen in de ridderstand wel bepaalde juridische gevolgen had of tenminste toch het opnemen in een aparte, naar buiten afgesloten gemeenschap betekende. Dit verklaart meteen waarom de ridderwereld in Limb. zijn eigen patronen, Sint-Joris en Sint-Maurits, heeft (LimbB. V 225, 226; LimbM. V 223, 224). Prof. Huizinga heeft aangetoondGa naar voetnoot1), hoe zelfs in de late middeleeuwen de verhalende bronnen aan de ridderschap en haar bedrijf een ruime plaats geven, omdat de adellijke levensvorm zijn heerschappij over de samenleving had behouden lang nadat de adel als maatschappelijke structuur zijn overheersende betekenis verloren had. Zoals Hein van Aken gaat de dichter van de Roman van Limborch nog helemaal in de ridderidealen op, die nochtans geen levende werkelijkheid meer schijnen te zijn die de maatschappij, waarin hij leefde, bezielden. In zijn opvatting van de ridderschap treedt het hoofse ridderspel-element reeds duidelijk op de voorgrond, al ziet hij in de ridderwijding, die zijn held ‘te siere zalicheit’ ontvangt, nog een sacrament zoals doop en huwelijk dat zijnGa naar voetnoot2). Heinriic die de Limborch schreef en Hein van Aken zijn in zekere zin geestverwanten, voor wie de ridderschap een levensideaal is, waarin zij belangrijke waarden aanwezig achten voor de ontwikkeling van de samenleving. Ze wenden de chevalereske gedachte aan als een correctief op de tekortkomingen, die hun tijd voor hen had. Het kan ons derhalve niet verwonderen, dat beiden vol belangstelling zijn geweest voor een boek als de Roman de la Rose, die men het ‘brevier van de aristocratie’ heeft genoemdGa naar voetnoot3). Hein van Aken heeft het, niet onverdienstelijk, vertaald; Heinriic heeft het zonder twijfel met vrucht gelezen. Dit moge de toespelingen op dit werk verklaren, die men op verschillende plaatsen in de Limborch aantreftGa naar voetnoot4). Gent 1955. W.E. Hegman. |
|