| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(In deze rubriek zijn enkele nummers nog van de hand van wijlen C.G.N. de Vooys).
De Gids. Oktober.
In de Kroniek van de Poëzie bespreekt Hendrik de Vries waarderend de dichters Louis de Bourbon en Chris de Graaf. Hij wijst erop dat Victor van Vriesland in zijn Spiegel der Nederlandse Poëzie ten onrechte van de eerste slechts twee verzen heeft opgenomen terwijl de laatste zelfs geheel ontbreekt. Beiden hebben hun eigen karakter tegenover de ‘mode’ weten te bewaren.
November. In Nijhoff en de Spreektaal houdt Guillaume van der Graft zich bezig met het verschijnsel van de opname der omgangstaal in Nijhoff's poëzie. Hij wijst erop dat het hier niet de dichter is, die zich aangepast heeft aan het ‘normale’ taalgebruik, maar dat integendeel het gewone woord door hem is opgeheven tot het peil van het vers.
| |
Het Boek van Nu. Oktober.
P.H. Ritter jr. beoordeelt De linkerhand van Alfred Kossmann. Hij heeft bewondering voor diens schrijverschap, dat een uiterst beeldend vermogen bezit en het juiste evenwicht tussen spreken en zwijgen weet te handhaven. - G. Stuiveling laat verschillende boekjes de revue passeren, die de spellingswijzigingen behandelen. De meeste waardering heeft hij voor Jr. van der Meulen, Spellinginstructie en woordverklaring. - G. Stuiveling bespreekt de studie van mej. S.E.H. van Gilse, over de figuur van François Haverschmidt. Een bezwaar acht hij het dat de schrijfster gevangen blijft in de ‘tot dogmatische verstarring leidende plaatsbepalingen der akademische literatuur-geschiedenis’ daar zij het klein talent van Haverschmidt en de weinig stimulerende tijdsfase waarin hij leefde als een onwrikbaar apriorisme stelt. Deze veelal scherpzinnige studie, die meer psychologisch essay dan litterair-historische beschouwing is, heeft Stuiveling ervan overtuigd dat de student Haverschmidt een stuk nederlandse romantiek vertegenwoordigt waarin hij ‘niet enkel Feith en Bilderdijk, maar ook Beets en Multatuli overtreft’.
November. Pierre H. Dubois levert kritiek op de roman Spelen in het Donker van Adriaan van der Veen. Hij acht het een mislukt boek, daar de pose de plaats heeft ingenomen van de beleving, terwijl ook in stilistisch opzicht het werk niet geslaagd genoemd kan worden. - P.H. Ritter jr. beoordeelt Ondanks Alles van Jeanne van Schaik-Willing, een boek dat zich voordoet als een autobiografie, maar in werkelijkheid is ‘een volkomen karikaturisering van negentiende-eeuwse verschijnselen’. - G. Stuiveling bespreekt Richard Minne, In den Zoeten Inval. Hij ziet in Minne's dichterschap als dominante factoren, ironie, beeldingskracht en eenvoud, waarvan de eenvoud Minne's grootste kwaliteit is.
| |
Roeping. Oktober.
B. Wolken bespreekt Cornelis Musius, naar aanleiding van het boek van Noordeloos. De 16e-eeuwse priester Musius, die in het St.-Agathaklooster zijn religieuze liederen heeft geschreven, wil Wolken een unieke plaats toekennen onder de neolatijnse dichters, daar hij de klassieke metra en woordenkeus verwisselt voor het middeleeuwse heffingsvers. Musius' ‘middeleeuwse’ gedichten acht hij meer geslaagd dan zijn humanistische
| |
| |
poëzie. - Ton Neelissen constateert in De Vis en het Visgerei naar aanleiding van Remco Campert's verzenbundel Met Man en Muis, dat deze dichter lijdt aan apathie en ‘poëzie-verschraling’, maar hij verwacht dat Campert ten slotte weer een zekerheid zal vinden die hem uit deze impasse bevrijden zal. In De Oostakkerse Gedichten van Hugo Claus daarentegen ziet hij een fel levende poëzie, hoewel hij deze niet ‘mooi’ zou willen noemen. - Lambert Tegenbosch schrijft over Louis Paul Boon's Wapenbroeders en De Kapellekensbaan. Hij bewondert ‘de vent’ Boon en zijn litteraire vormgeving, maar de vijandschap voor alles en iedereen, die de schrijver bezeten houdt, staat hem tegen als een element van leugen. Boons positieve tendenzen zullen in 't geweer moeten komen, wil hij niet afzakken tot het peil van de ‘vulgaire vuilspuiter’.
| |
Critisch Bulletin. September.
Een verslag van de litteraire discussies op de Pen-congressen 1953, 1954 geven B. Stroman en Henriëtte R.T. de Beaufort. - Anthonie Donker geeft in De bloedbank der experimentele poëzie een beschouwing over de nieuwste dichtkunst. Hij tracht aan te tonen dat de bedoeling van de experimenteel, het leven door de woordstroom heen te laten vloeien, niet geheel kan slagen omdat het neergeschreven woord op zich zelf reeds de stroom belemmert daar ‘in druk gestolde woorden niet meer enkel stromend leven kunnen worden’. Daarnaast vraagt Donkersloot zich af op welke andere wijze het mogelijk is het totale leven weer te geven, zoals de vijftigers dit voorstaan, dan tot nog toe door de beste poëzie is gedaan. - R. Blijstra meent in zijn bespreking van Bert Schierbeek De derde persoon, dat het experiment nog op gang is en dientengevolge nog geen omlijnde aspecten in het experimenteel werk onderkend kunnen worden. Hij acht de vormgeving van Schierbeek niet vast genoeg om te kunnen overtuigen. - Jeanne van Schaik-Willing bewondert De Pauwenhoedster van L.Th. Lehmann om zijn superieure ironie en zijn bewuste aristocratic. - M. Nienaber-Luitingh brengt hulde aan het in 1935 opgerichte en nu opgeheven Zuid-Afrikaanse tijdschrift Ons eie boek en wijst op de leemte die zijn verdwijning thans gelaten heeft.
| |
Maatstaf III. Nr. 7.
Annie Salomons haalt herinneringen op aan Carry van Bruggen (Herinneringen uit den ouden tijd, VII), die zij schetst als een veelzijdige en ondoorgrondelijke persoonlijkheid, maar met ‘een vonk van zuivere liefde’. - Van J. Slauerhoff een gedicht Aan den Verleider, door K. Lekkerkerker gepubliceerd en van een aantekening voorzien. Naar inhoud sluit het gedicht aan bij verzen als De vriendinnen en De prinsessen. - In Revolutie en Reactie geeft Hendrik de Vries zijn eigen visie op het karakter van zijn poëzie. - Paul Rodenko publiceert het eerste deel van zijn Genealogische beschouwingen over litteratuur en psychologie.
Nr. 8. Maurice Gilliams geeft een beschouwing over Emile Verhaeren en de Vlamingen. Hij wijst erop dat de fransschrijvende Vlamingen geen klankbodem in hun volk hebben gevonden in de tijd toen Verhaeren zijn verzen schreef. Eerst een latere generatie, los van de achterdocht tegenover de niet-nederlandsschrijvenden, de expressionistische dichters, zijn door Verhaerens werk geboeid. Van de Vlaamse jongeren is hij ‘een van hun meesters’ geweest. - Harry G.M. Prick publiceert van Van Deyssel enige aantekeningen over zijn schets Caesar, welke ontdekt zijn in de nalatenschap van Thijm.
| |
| |
| |
Levende Talen. Oktober.
A.J.J. de Witte wijst op de gevaren van Tropizering in wetenschappelijk taalgebruik. - A. van Mourik toont uit een brief van Jac. van Looy aan, dat Verlaine in Holland bewondering wekte. - Dr. E.E. de Jong-Keesing, Opstel en practisch leven, verdedigt het schoolopstel als steloefening. - R. Wiarda bespreekt de verzamelbundel Het expressionisme (Den Haag, 1954).
| |
De Vlaamse Gids. November.
P. Geyl publiceert zijn deze zomer voor Belgische leraren gehouden voordracht over Culturele samenwerking tussen Nederland en België, een pleidooi voor nauwere culturele en politieke aaneensluiting. Anton van Duinkerken onderzoekt Menselijke verhoudingen in de experimentele litteratuur naar aanleiding van het gedicht ‘Ik tracht op poëtische wijze...’ van Lucebert. Hij ziet in het gedicht o.a. gewijzigde esthetische opvattingen weerspiegeld. Experimentele poëzie geeft een scherp inzicht in de geschoktheid der menselijke verhoudingen in de moderne, technocratische samenleving, en wijst misschien een pad naar nieuwe zielskennis.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift IX. Nr. 8.
In de drie eerste artikels van deze aflevering wordt de stichter August Vermeylen herdacht. Dirk Coster (Herdenking van August Vermeylen) gaat na uit welke litteratuur hij voortkwam en wijst op gemeenschappelijke karaktertrekken in de periode 1850-1950, gekenmerkt door ongemene opbloei, met ‘stille nafluistering der Middeleeuwen in de zielen der Vlaamse schrijvers. Hoewel in tegenstelling daarmee Vermeylen “de meest Europeesgeorienteerden” vertegenwoordigt’, vindt men in De Wandelende Jood nog een Gotische inslag. - Achilles Mussche (De tijd van ‘Van Nu en Straks’) brengt zowel dit tijdschrift als De Nieuwe Gids in verband met de maatschappelijke omkeer: ‘de incubatietijd van economische opbloei’. - Herman Teirlinck (Vermeylens Eenheid) geeft een diepgaande beschouwing over de betekenis van zijn afkomst uit een Brussels milieu en zijn grote voorliefde voor het Vlaams. - In de rubriek Kronieken schrijft Herman Teirlinck over Dramatiek aan de hand van Alain; Leo Picard over Het vlaamse ‘intellect’' in de Wereldsituatie, nu.
Nr. 9. Julien Kuypers schetst in Bergop! (I. Voor en na 1830) het trieste leven en de rechteloosheid van de arbeiders tijdens de opkomst van de Belgische industrie en vermeldt een vroeg protest daartegen van een burger-democraat. - Het leven van een zeer begaafd 19e-eeuws chirurg, Jan-Pieter Hoebeke, wordt beschreven door Dr. L. Elaut. - In de rubriek Kronieken bespreekt Raymond Brulez onder de titel Rekwisitoor en Treurzang het boek Les Abeilles d'Aristée van Wladimir Weidlé, dat de hedendaagse kunst ten dode opgeschreven acht, al wordt de mogelijkheid van een ‘résurrection’ opengelaten. - In Herwig Hensen en de Poëzie begint Paul van Keymeulen een bespreking van Hensen's essay Over de dichtkunst en betoogt o.a. dat Hensen t.a.v. de poésie pure abbé Bremond geen recht doet. - In de rubriek Zoek de mens tracht Albert van Hoogenbemt eigen ontwikkeling als schrijver te analyseren.
| |
Nu Nog. November.
S. Van Eesbeeck laat ‘een stem uit de praktijk’ horen over De Woordenlijst van de Nederlandse Taal, waarin hij strengere regels en minder vrijheid had gewenst. - J. Verhasselt geeft in Automobilisme en A.B.N. de voornaamste nederlandse autotermen in een samenhangende tekst.
| |
| |
| |
Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie. Mei-Juni.
Op de Provinciale Academiedag te Hasselt hield de Bestuurder Ger. Schmook een inleidende toespraak, terwijl J.F. Vanderheyden als onderwerp voor zijn voordracht gekozen had: De Limburger J.H. Bormans als Neerlandicus. De tekst daarvan is volledig afgedrukt (blz. 253-290). - De juni-aflevering bevat, behalve de verslagen van de keurraden voor de prijsvragen, twee voordrachten: Voorkeltisch in de Toponymie der Nederlanden door A. Carnoy, en Anna Bijns en de Volksliteratuur in haar jeugd te Antwerpen, een ‘samenvatting’ van zijn vroegere studies over dit onderwerp, met handhaving en nadere bevestiging van zijn bekende uitkomsten over de werkzaamheid van de jeugdige Anna Bijns. Als ‘geboren dichteres’ is zij in de kunst opgegaan en kon de schrijfster worden ‘van onze eerste liefdesromans en de dichteres meteen van het eerste moderne toneelwerk: Mariken van Nieumeghen’ (blz. 329-372).
Juli-Augustus. In de openbare vergadering van de Academie hield J. Muls een voordracht over de 17e-eeuwse schilder en etser Hercules Segers, die in deze aflevering is afgedrukt. De verdere inhoud bestaat uit verslagen van de keurraden over antwoorden op prijsvragen.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Oktober.
Dr. L. van Haecht betoogt De noodzakelijkheid van een philosophie van de letterkunde. De gedachte ontwikkelt zich steeds vanuit en in het taalbewustzijn en in de vormeigenschappen van elke taalschepping openbaart zich een levenshouding. Onderzoek van formele elementen dient grondslag te zijn voor elke classificatie van literaire genres. - In de rubriek Nederlandse Letteren schrijft M.A. Jacobs (Annie Salomons werd zeventig) over leven en werk van Annie Salomons n.a.v. een vraaggesprek. - In een rubriek Spaanse Letteren wijdt Albert Westerlinck een artikel aan Het volledig werk van Garcia Lorca, dat kort geleden in een Spaanse uitgave verscheen. Zijn betekenis ziet hij vooral in ‘de volmaakte synthesis van cultuurpoëzie en volkspoëzie’ die Lorca in zijn beste werk heeft bereikt. - In de Historische Kroniek brengt Dr. Theo Luykx de lezers ‘losjes in kennis’ met De jongste literatuur over ons nationaal verleden. - In de rubriek De laatste ronde zet P(aul) v(an) K(eymeulen) een discussie met Albert Westerlinck over De interpretatie van het gedicht voort.
| |
Volkskunde XIV. Afl. 3.
Herné Stalpaert schrijft over Kortrijkse nieuwjaarswensen. - Bij het artikel van Bert Bynens over Het aflezen van ziekten in de Westhoek zijn teksten van belezingsformulieren en gebeden afgedrukt. - Tj.W.R. de Haan heeft een Volkskundige verkenning van het eiland Tolen ondernomen. - P.J. M(eertens) herdenkt Nanne Ottema en H. Stalpaert M. van Coppenolle. - In de ‘Kroniek’ geeft Walter Giraldo een verslag van de huldiging van Victor de Meyere op 26 juni 1955; onder ‘Kleine Mededelingen’ deelt P.L.J.M.A. Müller iets mede over heksenprocessen in het Gelderse Overkwartier uit het begin van de 17e eeuw. - Van de boekbesprekingen vermelden we die van H.J. Prakke, Kerkgang om nieuws door P.J. M(eertens).
Afl. 4. H. Arens heeft zijn congresvoordracht over Het volkssagenonderzoek in het Waasland afgestaan. - M. de Meyer geeft ‘indrukken en kanttekeningen’ over het internationale volkskundecongres van september 1955. - Bert Bynens heeft nieuwe gegevens gevonden over Het aflezen van ziekten in Frans-Vlaanderen. - J. Buts en R. Lambrechts geven Zuidkempische
| |
| |
vertelsels weer. - Onder de titel Hedendaagse sprookjesstudie geeft M. de Meyer een bespreking van het boek van Jan Swahn, een leerling van wijlen C.W. von Sydow, over The Tale of Cupid and Psyche. - Onder de ‘Boekbesprekingen’ kondigt M. D(e) M(eyer) aan een door het Belgische Ministerie van Openbaar Onderwijs uitgegeven brochure over H.C. Andersen, met bibliografie van vertalingen en studies in het Nederlands en het Frans. P.J. M(eertens) bespreekt G.H. van Rooyen en S.H. Pellissier, Raai raai riepa of die Afrikaanse raaiselboek met snelsêertjies en boerespelling.
| |
Standpunte. Aug.-September.
Dilemmas van 'n polemicus van Merwe Scholtz is een ‘afrekening’ met F.I.J. van Rensburg's Dilemmas van 'n stilisticus, waarin hij de opvatting van Merwe Scholtz z'n proefschrift van 1950 bestreden had. Deels is hij het met hem eens, maar anderdeels blijven er ‘werklike verskilpunte’, gelijk uit zijn onlangs verschenen Principes van Stilistiek op Linguistiese Grondslag (in samenwerking met Prof. Hellinga) blijkt. - G. Dekker besluit zijn reeks artikels Oor Simboliek by Totius met een ontleding en waardering By die herlees van Passieblomme en Skemering. Hij besluit tot een ‘gestadige ontwikkelingsgang’ in zijn poëzie, die in ‘moderniteit’ van vormgeving verwant is met de kunst van zijn jongere tijdgenoot Opperman. ‘Sterker, noodwendiger simboliek het Totius in sy hele kuns nie gegee nie’. - Die Ilias in Afrikaans is een gedetailleerde kritische beoordeling van de eerste Afrikaanse Homerus-vertaling van Prof. Van Rensburg door E.L. de Kock.
| |
Tydskrif vir Letterkunde V. Nommer 3.
W.J.G. Loots bestudeerde de ‘Vriendschap en Verwijdering’ tussen Willem kloos en Albert Verwey. - J.J. Brits heeft weinig waardering voor 'n Bekroonde roman, namelijk Stormsvlei van Johannes Meentgies, bekroond door de Stadsraad van Pretoria. - In de rubriek Boekbespreking worden beoordeeld: de dichtbundel Uurglas van P.J. Philander, door E. Lindenberg; de dichtbundel Die sanger, die bose en die lied van I.D. du Plessis, door S.C. Hattingh; Het mirakel der rozen van Raymond Brulez, door R. Vogel; de platen-atlas Honderd schrijvers van onze eeuw, door F. Harmsen, en Aan de voet van het Belfort van Achilles Mussche, door J.H. Dettmann.
| |
Museum. September.
W.Gs. Hellinga beoordeelt gunstig W.A.P. Smit's uitgave van Het Bosken en Het Theatre van Jan van der Noot, al oppert hij verscheiden ‘bibliologische’ bezwaren.
| |
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde. LXXIII, afl. 4.
P.C. Boeren behandelt Vragen rondom Hendrik van Veldeke. Hij houdt Veldeke voor een scholaster van St.-Servaas, en dateert de Servaaslegende later dan de Eneïde. Verder houdt hij zich bezig met de bronnenkwestie, die hij in samenhang ziet met de vraag of de Servaas geïnterpoleerd werd. - A.P. de Bont verklaart de g in hij heget, hij düget en dergelijke, vooral brabantse, werkwoordsvormen als uitgegaan van werkwoorden met g in de stam (leggen, liggen, zeggen e.a.), waarvan in het tegenwoordige Brabants vormen voorkomen als lee ‘legt’, zee ‘zegt’ naast leget ‘legt het’, zeget ‘zegt het’. Wie deze scherpzinnige verklaring aanvaarden wil, moet aannemen, wegens het vroege voorkomen van doeget ‘doe het’ (ook staget ‘staat het’ en sieget ‘ziet het’ zijn al laat- | |
| |
mnl.), dat al in het Mnl. de door De B. aangevoerde werkwoordsvormen duidelijk afgetekend naast elkaar stonden. - R. van der Meulen vervolgt zijn Nautica, lexicologische opmerkingen over zeemanswoorden, en J.J. Mak zijn Lexicologische kanttekeningen bij zestiendeëeuws Nederlands, daarbij ten dele terugkomende op de Bijdrage tot een woordenboek van de rederijkerstaal van J.B. Drewes in de voorvorige aflevering. - P.J. Meertens houdt een Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking, waarin hij acht boeken die in verband met die herdenking in 1954 verschenen zijn, de revue laat passeren. - G.J. Geers beoordeelt de dissertatie van S.A. Vosters, Spanje in de Nederlandse Litteratuur, en K. Fokkema de Spraakkunst den Terschellinger Dialecten van G. Knop, onder één hoofd met J.H. Brouwer, Knop, de roppene.
|
|