De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Potgieter en een brief uit de verenigde staten.Zoals men weet, leed ‘De Gids’ in de jaren na 1850 aan een inzinking. En Potgieter blijkbaar ook, want van 1852 tot en met 1857 schreef hij ieder jaar voor z'n tijdschrift maar 1, 2 of 3 stukken; eerst in 1858, misschien door de medewerking van Busken Huet, werd opeens het aantal van z'n bijdragen weer, als van ouds, veel groter. Zo schreef hij in 1855, behalve een beoordeling van een bloemlezing van Sam Jan v.d. Bergh, alleen een stuk ‘Landverhuizing naar de Vereenigde Staten’. En dit (uitvoerige) stuk zou hij niet eens geschreven hebben zonder een bizondere aanleiding, waarvan Groenewegen in zijn levensbeschrijving (p. 241 en 242) het volgende vertelt. ‘De redactie had een brief ontvangen van een in wetenschappelijke kringen zeer gezien man, waarbij was gevoegd een aan deze gericht schrijven van een vriend, te Pella wonend, waarin mededelingen voorkwamen over het land zijner inwoning en de maatschappelijke toestand der bevolking. De schrijver had zijn brief voor zijn vrienden bestemd, maar deze vonden de inhoud zo belangrijk, dat zij hem in wijdere kring bekend wensten. Dienovereenkomstig werd uit aller naam het stuk onveranderd aan de redactie van “De Gids” gezonden met verzoek om plaatsing. Bij meerderheid van stemmen werd besloten, bij fatsoenering van de brief, de door sommigen belangrijk geoordeelde inhoud op te nemen. Twee redacteuren stelden voor, dat één, als bijzonder met Amerikaanse toestanden bekend, geest en leven in het stuk zoude brengen. Naar veler gevoelen kwam Potgieter, die toevallig een afkeurend oordeel over de brief had uitgesproken, maar zijn mening minder scherp geformuleerd, hiervoor het meest in aanmerking. En toen tegen zijn advies toch tot aanneming was besloten, aanvaardde hij de hem opgedragen taak en vlocht om de zes-en-twintig bladzijden excerpt, afgedrukt in het zesde hoofdstuk van zijn opstel, een zelfstandige beschouwing over landverhuizing.’ Dat men Potgieter beschouwde als ‘bijzonder met Amerikaanse toestanden bekend’ zal wel juist geweest zijn. Zijn sympathie voor de Ver. Staten was gebleken uit tal van gedichten, vertalingen en letterkundige beschouwingen. Al in 1837 had hij een vertaling van Trollope geplaatst, ‘Phebe (Eene Noord-Amerikaansche Schets)’. In 1838: ‘Mahaskah of de Witte Wolk’ (uit welk stuk grote belezenheid in zake Amerika blijkt); ‘Schets van het Leven op het Land in het Zuiden der Vereenigde Staten’, en het gedicht ‘Weeklagt des Indiaans’. In 1842 schreef hij z'n lange gedicht ‘Aan New-York’. In 1843, '44 en '45 volgde hij Longfellow in een paar gedichten: ‘De Droom van den Slaaf’, ‘Het zingen van den Slaaf’, ‘Het goede Deel’ en ‘Het Quateronne-Meisje’Ga naar voetnoot1). Later zou hij nog van z'n bewondering getuigen in ‘Onderweg in den regen’ (1864), waar hij met de schim van Hawthorne reist, en in het gedicht ‘Abraham Lincoln’ (1875). En z'n verering voor George Washington bleek niet alleen uit het gedicht ‘Mount Vernon’ (1865), maar ook, naar Busken Huet vertelt, uit het feit, dat hij een roos van diens graf als een reliek vereerde en er zijn zitkamer mee versierde. Hoezeer hij de Ver. Staten waardeerde, blijkt ook nog uit z'n uitlating in een brief aan Busken Huet: ‘Zoo ik op mijn ouden dag er eene zeereis aan waagde, dan niet naar Java; dan naar de Vereenigde Staten!’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 331]
| |
Potgieter dan begint met een aanhaling uit Bancrofts ‘Geschiedenis van de Kolonisatie der Vereenigde Staten’: toen de vrede van Aken werd gesloten (1748), doolde door de bossen en bergen van Virginië een jongeman, die later de diplomaten van dat congres ver in betekenis zou overtreffen, doordat hij, door Gods bestelling, het lot van ontelbare millioenen zou bestieren: George Washington. Zonder hem zou nu geen landverhuizing op grote schaal mogelijk zijn. Daaraan moet hij, Potgieter, denken, als hij op een of andere wijze met landverhuizers of landverhuizing in aanraking komt. Hij verheugt zich over die ‘vreedzaam voorttrekkende schare’, die niet als vroeger (in de dagen van de volksverhuizing) ‘als een zwerm sprinkhanen gezegender oorden in woestijnen verkeert. Er is werk voor ieder, die de hand aan den ploeg wil slaan, zonder dat de bouwvallen van het verledene de beweging van het heden belemmeren.’ Daarna komt hij met statistische gegevens. Engeland, en vooral Ierland, leveren veel landverhuizers. Ook Duitsland; maar deze gaan niet over onze havens; ‘ons aandeel in het vervoer dier zwervers is tot onbeduidend wordens toe weggekrompen.’ Havre en Bremen trekken ze, door betere verzorging, aan. In 1854 gingen over Bremen 75 000 personen, over Rotterdam nog geen 4000. De Kamer van Koophandel en Fabrieken in de laatste plaats heeft zich al ermee bemoeid. Amsterdam is nog minder: ‘Amsterdam wordt tot nog toe onder de havens, uit welke de emigratie zee kiest, naauwelijks genoemd; Amsterdam, dat in zoo menig opzicht middelen te over heeft, de stad aan de Rotte op zij te streven, neen, haar vooruit te gaan! Een gevoel van verontwaardiging doortrilde Amsterdam merg en been, toen het meer welsprekend-aanschouwelijk dan staatkundig-voorzigtig van haar werd getuigd, dat, zoo de hoofdstad des rijks zijn hartader heeten mogt, die hartader flaauw klopte; maar waarom toch liet zich na die huivering de logenstraffing zoo lang wachten; waarom voedde men slechts wrok, waar zoo grootsch wraak te nemen viel?’ Rusland kent geen landverhuizers, Noorwegen en Zweden weinig. Uit Zwitserland emigreren er wel, maar ze hopen hun vaderland terug te zien. Italianen en Spanjaarden emigreren eigenlijk gezegd niet. Frankrijk ‘neemt aan de beweging schier geen deel’, omdat het Algerië heeft. ‘België werpt te luttel gewigts in de schaal, om er bij stil te staan.’ Wat Nederland betreft (en hiermee is Potgieter bij z'n hoofdonderwerp aangeland): ‘we zijn door hechter banden aan andere werelddelen verknocht’. Onze pogingen in Amerika (Nieuw-Amsterdam; ‘Verzuimd Braziel’) waren niet gelukkig. In Afrika hebben we enerzijds de slavenhandel op ons geweten; maar de Kaap en de Z. Afrikaanse Republieken zijn voor ons een adelbrief. En vooral met Indië verbinden ons ontelbare banden. | |
[pagina 332]
| |
Naar Amerika kunnen we twee emigraties onderscheiden: omstreeks 1835 gingen boeren; omstreeks 1845 Afgescheidenen. Ze behoorden tot de besten: ‘Niet slechts gespierde armen, maar ook flinke hoofden, en niet enkel enthusiasmus, maar ook energie.’ Maar hebben ze niet te haastig afscheid genomen? Het is te betreuren, dat zovelen wegens vervolging om hun geloof zijn uitgeweken. Maar nu neemt de vervolging, en daarmee de landverhuizing, af. We erkennen volmondig, dat dit ons land tot eer strekt. ‘We zijn niet gewoon mee het loflied op het bestaande aan te heffen; het koor is reeds oorverdoovend sterk. En echter dezelfde liefde tot ons land, die ons, te dikwijls misschien, aandrijft, gul te bekennen, dat wij in velerlei opzicht niet genoeg vooruitgaan, - of de schaamte ons tot ijver prikkelen mogt, - noopt ons ter weerlegging van aanklagten, tegen onzen tegenwoordigen toestand door eenzijdige bekrompenheid ingebragt, beschuldigingen, waardoor ons het spoor nog meer bijster worden zou.’ Ondanks sombere voorspellingen bleef in 1848 onze eenheid bewaard. Er is geen achteruitgang van godsdienstigheid (‘onze letterkunde dreigt zelfs onder een vloed van stichtelijke stukjes te stikken’). Ook al mislukten verschillende pogingen (hij denkt waarschijnlijk aan de Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord), we deden veel om het lot van de armen te verbeteren. Een in 1848 gevreesd staatsbankroet is niet gekomen. En ‘een enkel feit beschaamt, overtreft alle redenering: hebben de separatisten (d.i. de Afgescheidenen) thans niet hun eigen seminarium?’ Te betreuren is het, dat onder de landverhuizers in Amerika onenigheden en twisten zijn ontstaan; maar ‘de mensch blijft maar krom hout, aan gene als aan deze zijde des oceaans’. Hierna volgt de brief uit Pella. Daarin wordt de nog kleine nederzetting (1473 inwoners) beschreven en Ds. Scholten geprezen, die aan het hoofd van de uitgewekenen stond en nu, behalve voorganger, ook Notary Public and Attorney at Law is en eigenaar van Steenbakkerijen en een houtzaagmolen. Maar het is niet nodig daarover meer te zeggen, omdat dat voor ons niet de hoofdzaak is. Na deze brief eindigt Potgieter z'n stuk met een korte beschouwing over de landverhuizing naar de Ver. Staten. Als armoede tot landverhuizing dwingt, laat ons dan nieuwe bronnen van welvaart zoeken. Als boeren of meervermogenden het land verlaten willen, laten ze dan naar Indië gaan. Maar zolang dat niet gebeurt, ‘gaat uit naar de Vereenigde Staten, vrienden, die wij ongaarne verliezen; nergens hebt ge grooter kans te slagen; naar het Westen wijst de starre den weg!’ Amerika is het land van de toekomst; een gelukkig land; het land van arbeid, van voorspoed, van vrijheid en gelijkheid. Helaas (en met deze zin eindigt Potgieter z'n stuk); ‘Waarom kleven er aan uw wit gewaad die smetten der Slavernij, - dat bloed van den Afrikaanschen broeder?’
Potgieter ondertekende ‘De Salmagundist’. Onder de titel ‘Salmagundi’ (haringsla) hadden, op zijn voorstel, de gezamenlijke redacteuren in ‘De Gids’ van 1851 een lang stuk geschreven (dat het resultaat was, dat Potgieter het grootste deel had moeten schrijven, doet hier niet ter zake). Waarschijnlijk heeft hij z'n stuk over de landverhuizing evenzeer als een gemeenschappelijk werk beschouwd, omdat het schrijven ervan hem door de redactie was opgedragen. Het stuk is wat mat; het is ook zakelijker dan Potgieter gewoonlijk schreef. | |
[pagina 333]
| |
Hij zal op de universiteitsbibliotheek en elders naar gegevens, statistieken, verslagen gezocht; misschien ook wel inzage van particuliere brieven gehad hebben. Daardoor, en vooral doordat het hem opgedragen was, was het minder z'n eigen werk. Hij was trouwens geen voorstander van de plaatsing van de brief geweest en had waarschijnlijk uit plichtsgevoel de opdracht aanvaard; het was een ‘gedicht uit plicht’. Toch (ex ungue leonem) herkent men Potgieter ook hier, zoals uit de aanhalingen boven al kon blijken. Nog een enkel bewijs. Hij schrijft: ‘Er was een tijd, waarin de Hollandsche vlag de beheerscheresse van de Oceaan mogt heeten; - de jongste beraadslagingen over het budget onzer Marine hebben den volke verkondigd, hoe diep zij gevallen is. Er was een tijd, waarin onze reederij zich verhovaardigde de vrachtvaarster van geheel Europa te zijn; - hoe groot blijkt haar aandeel in het overvoeren dier menschenmassa, welke nu al veertig jaren lang, telkens aanwassende, uit de oude naar de nieuwe wereld gaat?’ - Of: ‘“Verzuimd Braziel!” zong Onno Zwier van Haren; en velen onzer lezers, zich het couplet des dichters herinnerende, zijn ons vooruit in de opmerking, dat aan de eene zijde der linie als aan de andere één zelfde ongenade des lots de hollandse steden herdoopte. Nieuw-Amsterdam is aan de oevers van den Hudson een vreemde klank geworden, en welke nabuur, die van Fernambucq hoort, gedenkt er aan, dat zij Mauritsstad heette?’ - ‘En echter bedriegt gij u: ons aandeel in het vervoer is tot onbeduidend wordens toe weggekrompen.’ - Kenmerkend voor Potgieter is ook de volgende zin, die bewijst, hoe hij alles concreet voor zich zag en op het detail lette (er is sprake van het aankomen van brieven uit Indië): ‘Zoudt gij dien dichter, hoe droef het u maken mogt, niet dank weten, zoo hij, dwars door de wiegelende winden, voor dat hoge venster van dat buiten heen, het beven dier stramme vingeren bespiedde, een traan van het bijbelblad wisschende: helaas! de eenige van die grijze weduwe stierf onder dien verren hemel den heldendood, waarvan de heugenis weldra met haar in het graf gaat!’ Potgieter verkondigt de lof van Amerika. Men kan daar door hard werken en bekwaamheid vooruitkomen. Het is ook het land van politieke en geestelijke vrijheid en van verdraagzaamheid. Ook van de maatschappelijke gelijkheid: ieder kan er vooruitkomen, ongeacht zijn afkomst en maatschappelijke stand. Geen wonder dat Potgieter zo dacht. In Amsterdam had in z'n jonge jaren het patriciaat hem duidelijk gemaakt, dat hij ‘toch een burgerman’ was, hem, die in Zweden met de adel en het patriciaat als gelijke had omgegaan, en die wist, en door zijn werk toonde, dat hij de gelijke en de meerdere van die hooghartige kringen was. De heugenis daaraan zou hem tot op zijn sterfbed bijblijven. Potgieteriaans is ook de aansporing aan Amsterdam, om niet bij Rotterdam te willen achterstaan en niet door liefdadigheid, maar door inspanning van alle krachten zich te onderscheiden: ‘Erger u niet tezeer, zoo wij besluiten met het woord, dat ons op het harte ligt: het is door energie en niet door collecte, dat de Vereenigde Staten vooruitgegaan.’ In ‘Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof’ zou hij, geen jaar later, dezelfde gedachten uitspreken. Ook de slotzin is kenmerkend voor zijn schrijftrant, door de onverwachte overgang, waarin hij wijst op de grote schaduw-, ja debetzijde: de gruwel van de slavernij (het boek van mevr. Beecher-Stowe was in 1852 verschenen). Zulk een plotselinge wending (die eigenlijk met het onderwerp schijnbaar niets te maken heeft, maar er wel degelijk mee in verband staat) had Potgieter | |
[pagina 334]
| |
vaker toegepast; hij zou het bijv. ook weer doen aan het slot van ‘Onderweg in den regen’. Deventer. W.H. Staverman.
Naschrift. Vergeefs heb ik gepoogd, inzage van de notulen van de redactievergaderingen van ‘De Gids’ en van de brief uit Pellat te krijgen, om na te gaan: Wie is de schrijver van die brief en wie de ontvanger? Wat is in de redactie gezegd? Welke veranderingen heeft P. in de brief aangebracht? |
|