De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bilderdijk en de studie van het MiddelnederlandsGa naar voetnoot1).Bilderdijks bemoeiingen inzake de studie van het Middelnederlands zijn zelden voorwerp van een afzonderlijk onderzoek geweest. Enige malen zijn zij terloops ter sprake gebracht. In het herdenkingsjaar 1906 verschenen van de hand van twee bekende neerlandici bijdragen over Bilderdijk als taalgeleerde. Voor het grote Gedenkboek schreef Te Winkel een artikel voor de samenstelling waarvan hij zich met zijn bekende grondigheid had voorbereid, door de meer dan dertig delen waarin Bilderdijk zijn taalkundige werken had laten verschijnen, te raadplegen. Ofschoon zijn artikel bestemd was voor een huldeboek, konden de kennisneming en lezing daarvan hem, naar hij zegt, moeilijk de lof doen zingen van Bilderdijk als man van taalwetenschap. De meeste van zijn taalkundige werken acht hij voor onze tijd waardeloos; raadpleging daarvan zou voor de ‘huidige beoefenaars der taalwetenschap alleen tijdverlies’ betekenen. Zo er nog enige boeken onder schuilen die door leken ‘misschien nog met eenige vrucht gebruikt kunnen worden’, dan zijn dit de verklarende aantekeningen bij Hooft, Huygens en Antonides van der Goes. Een dergelijke uitzondering is hij tevens bereid te maken voor Bilderdijks uitgaven van Middelnederlandse teksten; deze noemt hij ‘nuttiger arbeid’ dan diens bespiegelingen over de taalGa naar voetnoot2). Er is in het betoog van Te Winkel een tegenstrijdigheid op te merken. Als verklaring voor het falen van Bilderdijk voert hij aan dat de dichter-geleerde ‘nooit is kunnen worden wat hij zoo gaarne wenschte te wezen: een echt wetenschappelijk man’, omdat het hem ontbrak aan ‘vurige liefde voor zijn studievak, uitgebreide en veelzijdige kennis, en die scheppende verbeelding die den vruchtbaren geleerde tot geestverwant van den zelfstandigen kunstenaar maakt’Ga naar voetnoot3). Elf bladzijden verderGa naar voetnoot4) roemt Te Winkel daarentegen als ‘eigenschap van den waarlijk wetenschappelijken man’ die Bilderdijk was: samenhang te willen brengen in de veelheid zijner kennis, het duister te willen verklaren in oorsprong en verband, enz. We zullen aanstonds zien hoe het komt dat Te Winkel hier met zichzelf in tegenspraak komt. In hetzelfde jaar 1906 verscheen in Onze Eeuw het tweede artikel: een stuk van Kluyver over Bilderdijk en de taalwetenschap. Zijn oordeel viel ongunstiger uit dan dat van zijn Amsterdamse collega. Na gesproken te hebben over de verering van zijn gewezen leermeester Matthijs de Vries voor de grote dichter-geleerde, tracht hij de genialiteit die volgens De Vries zelfs de misslagen van Bilderdijk gekenmerkt heeft, op het spoor te komen. Zijn artikel loopt echter uit op een scherpe veroordeling van het onwetenschappelijke, halfslachtige en soms minder waarheidlievende karakter van Bilderdijk als filoloog; met betrekking tot de zaak die ons hier bezig houdt, zegt hij: ‘wat echter, geloof ik, niet in zijn geest leefde was het Nederlandsch van de Middeleeuwen, voor zoover het in dien tijd bekend kon wezen. Als uitgever van Middeleeuwsche teksten doet hij onder voor zijn voorganger Huydecoper’. ‘Hoe had iemand’, aldus Kluyver, ‘hoe had iemand als hij zich rustig kunnen verdiepen in philologisch onderzoek, en dan nog wel in het onderzoek van | |
[pagina 2]
| |
rijmwerken die op een classiek gevormd dichter van de achttiende eeuw toch zeker den indruk moesten maken van zeer ondichterlijk te wezen?’. In hoeverre uitspraken als deze juist zijn, laat ik nog even in het midden, omdat ik de lezer niet ineens ‘medias in res’ wil voeren, maar eerst op de hoogte wil brengen van wat over de onderhavige kwestie nog meer te berde gebracht is. Het proefschrift over De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw van H. de Buck (1936) behelst een hoofdstuk over Bilderdijks uitgaven van Middelnederlandse teksten, over zijn werk in dienst van het Amsterdamse Instituut en over zijn contact met Jacob Grimm en Hoffmann von Fallersleben. De Buck's zeer gedetailleerde uiteenzettingen, waarvan ik een dankbaar gebruik heb gemaakt, brengen een bevestiging en uitwerking van Te Winkel's mening dat Bilderdijks studiën op dit terrein voor hun tijd althans enige waarde hadden. Dit heeft Karsten echter niet weerhouden in zijn werk over Honderd jaar Nederlandse philologie, Matthijs de Vries en zijn school (1949), op grond van een kennelijk zeer oppervlakkige kennisneming van Bilderdijks Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, waaruit hij een van diens woordafleidingen citeert, te gewagen van ‘Bilderdijks bokkesprongen in de Middelnederlandse taaltuin’. ‘In de tekst’, zegt Karsten, ‘bracht hij meermalen zogenaamde verbeteringen aan, die gewoonlijk even zovele verslechteringen zijn en zijn aantekeningen zijn meermalen van dien aard, dat zij slechts onze lachspieren in beweging brengen’Ga naar voetnoot1). Als we het laatste nu maar laten voor wat het is, dan nog blijft het een open vraag, of Bilderdijks kennis van het Middelnederlands werkelijk zó gering was als Karsten, en zo juist ook Kluyver, ons trachten te suggererenGa naar voetnoot2). Al de genoemde geleerden hebben hun beschouwingen uitsluitend op gedrùkte teksten gebaseerd. Nu zijn er onder Bilderdijks nagelaten papieren vele grotere en kleinere stukken die men niet mag verwaarlozen, wil men volledig recht doen wedervaren aan zijn betekenis voor de studie van het oude NederlandsGa naar voetnoot3). Hierbij zijn volledige afschriften van Middelnederlandse manuscripten, verder zijn er op kleinere fiches talloze aantekeningen van zijn hand bewaard gebleven, en al deze papieren heeft hij, voorzover ze zijn eigendom waren, steeds zorgvuldig bewaard, in de eerste plaats om er zelf gegevens uit te kunnen putten, maar tevens opdat het nageslacht, ook aan de hand van deze gegevens, een billijk oordeel over hem zou kunnen vellen. Vandaar dat ik deze manuscripten met enige nadruk in mijn beschouwingen wens te betrekken. Reeds van zijn vroege jeugd af heeft hij zich voor taalstudie geïnteresseerd; de ‘Algemeene Taal’ is, naar hij in zijn Testament van 1806 van zich zelf getuigt, mèt Dichtkunst en Bouwkunst een zaak geweest waarop hij zich steeds in het bijzonder heeft toegelegdGa naar voetnoot4) en waarin hij ‘meer gedaan’ meent ‘te hebben dan anderen’. Deze vroege belangstelling blijkt o.a. uit een plan | |
[pagina 3]
| |
dat, toen hij zestien jaar was, bij hem gerijpt was: de samenstelling van een woordenboek; uit die tijd althans dagtekenen zijn eerste notities op taalkundig gebied. In Mei 1798 schreef hij uit Brunswijk aan Adriaan Loosjes dat het materiaal dat hij voor een Algemeen Stamwoordenboek der Talen had verzameld, bij zijn overhaast vertrek in 1795 in Holland was achtergebleven, en dat hij er tevergeefs navraag naar had gedaan. Kollewijn spreekt het vermoeden uit dat zijn bouwstoffen in die woelige tijden verloren zijn gegaanGa naar voetnoot1). Een deel ervan lijkt mij evenwel bewaard gebleven te zijn in het Vocabularium Teutonicum dat te Leiden als hs. 1610 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wordt bewaard. Op het schutblad heeft Bilderdijk de verzameling gekarakteriseerd als ‘Oude gedachten, opgeteekend in 1774 of 1773, de eerste beginsels mijner overdenkingen over de Taal’ en verder: ‘thans vind ik dit boekje weder in 1810, en heb er enkele waarnemingen bijgeschreven, maar men houde alles voor eerste gedachten en invallen van mijn jeugd, en die ik niet voor de mijnen erkennen kan, zoo zij daar staan. Hoezeer er dan ook wel wat goeds in is, dat nader bewerking en zuivering verdiende’. In het reeds genoemde letterkundig testament van 1806 spreekt hij de wens uit dat men na zijn dood zulke aantekeningen, ‘waaronder eenige bladen van mijn zeer vroege jeugd zijn’ en waarin ‘alles . . . dooreen (is) geschreven, waar en valsch, zeker en onzeker, welgedacht en ongerijmd’, niet geheel au sérieux zou nemen. In dezelfde tijd heeft hij zich verdiept in de taalkundige werken van Huydecoper. Diens uitgave van Melis Stoke's Rijmkroniek (1772) en zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (2e dr., 1785) hebben voor hem de toegang helpen ontsluiten tot het Middelnederlands en Zeventiende-eeuws. Toen H.W. Tydeman hem in 1811 vroeg hoe hij het Oudnederlands, waar hij zich niet in thuis gevoelde, kon aanleren, antwoordde Bilderdijk hem: ‘Best door de Melis Stoke van Huydecoper te lezen’. Met ontzag spreekt hij later van de ‘voortreffelijke’, de ‘in ons vak waarlijk groote Huydecoper’, en al veroorlooft hij zich soms enige critiek, dan geeft deze blijk van een zekere matigingGa naar voetnoot2). Misprijzend laat hij zich uit over de Van Loons, de Lelongs en de Alkemaden. (Le Long uitgever van de Spiegel Historiael, Alkemade van Melis Stoke). Eerstgenoemde, Gerard van Loon, had de Rijmkroniek van Klais Kolijn, voor de eerste maal in 1729 door Dumbar in zijn Analecta uitgegeven, in 1745 opnieuw in een prachtig verzorgde uitgave het licht doen zien. Huydecoper had deze kroniek allang als een letterkundige vervalsing gebrandmerkt, maar nog in de negentiende eeuw waren er mensen die in de echtheid ervan geloofden, en anderen weer die twijfelden en bij Bilderdijk uitsluitsel zochten. Overtuigd als hij was door Huydecopers argumenten, aarzelde hij niet in ondubbelzinnige bewoordingen zijn mening uit te sprekenGa naar voetnoot3). Hij moet zich op jeugdige leeftijd tevens een vrij grote kennis van onze klassieke schrijvers uit de Gouden Eeuw eigen gemaakt hebben. Bekend is uit zijn autobiografische berichten dat hij reeds als kind Cats las (evenals het volksboek van de vier Heemskinderen); ook Vondel heeft hij al vroeg | |
[pagina 4]
| |
leren kennen. Verstoken van de hulpmiddelen die ons thans ten dienste staan - als woordenboek stond hem alleen het lexicon van Kiliaen ter beschikking - was hij voornamelijk aangewezen op eigen belezenheid als het er op aankwam moeilijke plaatsen op te helderenGa naar voetnoot1). Na zijn terugkeer in het vaderland benoemde Lodewijk Napoleon hem in Mei 1808 tot gewoon lid van de Tweede Klasse van het pas opgerichte Koninklijke Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten. In de werkzaamheden van deze Klasse heeft hij, eerst als gewoon lid en voorzitter, later, van 1814-1817, als vaste secretaris, een gewichtig aandeel gehad. Het lidmaatschap en de latere bestuursfuncties boden hem de gelegenheid de studie van ‘ons vak’, zoals hij het noemde, dat naar zijn mening na Huydecoper al te lang veronachtzaamd was, met grote liefde en ijver te beoefenen. Leest men de processen-verbaal van de vergaderingen uit die jaren, dan vestigt zich de indruk dat Bilderdijk in het algemeen de ziel van de Tweede Klasse geweest is en in het bijzonder de gangmaker van de oude-taal-studie. Van de activiteit die hij in deze periode ontplooid heeft, is slechts een gering gedeelte in de openbaarheid gekomen. Afgezien van enige lezingen over taalkundige onderwerpen, die later, althans gedeeltelijk, gepubliceerd zijn in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden en van de na zijn dood uitgegeven briefwisseling en die hij in zijn kwaliteit van secretaris met Jacob Grimm gevoerd heeft, is daar alleen het derde deel van Jacob van Maerlants Spiegel Historiael, in 1812 ‘uitgegeven door de Tweede Klasse van het Hollandsche Instituut’. Namens deze Klasse had Bilderdijk de uitgave die voorbereid was door J. Steenwinkel en gedeeltelijk reeds gedrukt, voltooid en van een Voorbericht voorzien, terwijl hij tevens de aantekeningen van Steenwinkel had aangevuld en uitgebreidGa naar voetnoot2). Met betrekking tot Bilderdijk is het belang van deze uitgave vooral gelegen in de inleiding, omdat deze, behalve over zijn editie-techniek - waarover aanstonds nader - handelt over de plannen van de Klasse. De Klasse is er alles aan gelegen, bouwstoffen te verzamelen en te bewerken voor een mogelijke uitgave van de ‘werken onzer oudste schrijveren’. Zij stelt een uitgave van Maerlants Der Naturen Bloeme in het vooruitzicht; zij houdt zich bezig met een vergelijking van de handschriften van de ‘Natuurkunde van broeder Gheraert en de Rijmbijbel van Maerlant’ en wekt de bezitters van oude handschriften op, haar hierin de behulpzame hand te bieden. Als men in deze regels het woord Klasse vervangt door Bilderdijk, dan wordt duidelijk, dat hij zich in deze tijd met inzet van al zijn krachten geworpen heeft op de studie van het Middelnederlands. Want het werkplan van 1812 is niet maar een goed voornemen gebleven; zijn schriftelijke nalatenschap bewijst dat. Hij heeft een afschrift van Der Naturen Bloeme gemaakt, dat thans als hs. XVII van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bewaard wordt. De wijze waarop hij de copie heeft afgeschreven en ingericht, bewijst dat zij bestemd was voor een uitgave: 330 bladzijden in folioformaat, elk verdeeld in twee kolommen, de ene gebruikt voor de tekst, de andere voor aantekeningen, waaronder emendaties die hij òf zelf heeft bedacht òf heeft aangebracht na collationnering met andere Middeleeuwse handschriften. De varianten hieruit | |
[pagina 5]
| |
tekent hij steeds aan. De handschriftelijke tekst zelf laat hij onaangetast; al zijn de afkortingen nu eens wel, dan weer niet opgelost, bij zorgvuldige vergelijking met het mnl. origineel (hs. Kon. Bibl. 76 E 4) ziet men dat hij met voor zijn tijd vrij grote nauwgezetheid zijn copieerarbeid verricht heeft. Op de kant verklaart hij nu en dan zeldzame woorden, zonder zich te buiten te gaan aan etymologische excursies, dus zich uitsluitend bepalend tot de betekenis van de voor hem liggende tekst. Hij toont hier een behoorlijke kennis van het Middelnederlands te bezitten. Zijn legger vertoont Nat. Bl. I, 918Ga naar voetnoot1) duidelijk de lezing ‘Dat sine horne ghecant nauwe’; Bilderdijk vraagt terecht ‘an. ghetant’? Bij I, 1029 ‘Want hine el niet dan hare’ tekent hij aan: ‘Leg. el niet soect aut quid simile’; later, toen hij een ander handschrift onder ogen kreeg met de lezing ‘want hine soect el niet’ bleek hem dat hij met zijn emendatie op de juiste weg was. Zo ook I 1074 waar hij i.p.v. als voorstelt: ‘Legendum puto els. Bij den wilen paerden’ in I 1577 vraagt hij zich, evenals later Verwijs, af, of wilden bedoeld is. ‘Swart sprotte’ (I 2285) voorziet hij van de juiste kanttekening: ‘leg. spotte .s. gevlekt’, en naast ‘of sijn leven doot’ (III, 756) schrijft hij ‘forsan leg. bliven doot’, de juiste redactie zoals naderhand gebleken is.Ga naar voetnoot2) Toch slaat hij herhaaldelijk de plank mis en toont zijn kennis niet geringe leemten; een woord als lijfnere ‘leeftocht’ blijft hij hardnekkig als lijfvere lezen, ondanks het feit dat het meer dan eens in het door hem bezorgde, maar door anderen grotendeels bewerkte deel van de Spiegel Historiael voorkomt. Uit zijn briefwisseling met Tydeman (I, blz. 343) kan men opmaken dat hij zich met deze tekst in het begin van 1812 bezig hield. Wanneer Tydeman hem vraagt: ‘Restitueert gij Maerlants Bestiaris met Mss. of alleen ex ingenio?’, dan heeft deze suggestie hem er wellicht toe gebracht later ook andere handschriften in het onderzoek te betrekken; het Haagse handschrift draagt daarvan duidelijk de sporen. Met even veel toewijding heeft hij zich in dezelfde tijd bezig gehouden met de bestudering van de ‘Natuurkunde des Heelals’, toegeschreven aan Broeder Gheraert (hs. Kon. Ak. XXV). Bilderdijk was mèt Van Wijn terecht van mening dat dit gedicht, dat als voorwerk in een aantal handschriften van Der Naturen Bloeme voorkomt, niet van Maerlant afkomstig kan zijn. Daarom bracht hij het afschrift daarvan in een afzonderlijke portefeuille onder. Met zorg tekende hij met rode inkt de varianten uit het Utrechtse handschrift aan en bewerkte hij de tekst op dezelfde wijze als die van Der Naturen BloemeGa naar voetnoot3). Ook in later tijd bleef hij belangstelling voor dit rijmwerk tonen. Toen hij in Leiden woonde, vroeg hij, het was in 1821, aan de Amsterdammer J0 de Vries zijn eigen afschrift dat in het archief van het Instituut berustte, in bruikleen om het te collationneren met het handschrift van de Mij. der Ned. Letterk. Hij had het nodig voor zijn Verslag van verschillende handschriften van het oude rijmwerk der Natuurkunde des Heelals, dat hij in datzelfde jaar voor de Leidse Maatschappij voorgedragen heeft en dat opgenomen is in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV, 73-96. In deze | |
[pagina 6]
| |
lezing, die als inleiding had kunnen dienen tot de van zijn hand nimmer verschenen uitgave, bespreekt hij niet alleen de vier hem bekende codices, maar maakt bovendien in verband met de kwestie van het auteurschap enkele opmerkingen over het stilistisch verschil met het werk van Maerlant en spreekt hij over de betekenis van de varianten. Van B's afschrift heeft Clarisse later een dankbaar gebruik gemaakt voor zijn uitgave van de Natuurkunde, verschenen in 1847Ga naar voetnoot1). Uit dezelfde periode, en wel uit het jaar 1810, dagtekent een copie van de Rijmbijbel met de Destructie van Iherusalem, 916 bladzijden in folioformaat (Bilderdijks afschrift in Den Haag 129 A 12; de mnl. legger hiervan in Kon. Ak. XVIII). Twee jaar daarna, in 1812, deelde hij in een aantekening voorin mee dat ‘van alle handschriften die hem van Maerlant's Rijmbijbel onder oogen gekomen waren, dit het slechtste was’. Hij meende dat het onmogelijk ouder kon zijn dan uit de 16de eeuw, hoogstens uit het einde van de 15de eeuw (in zijn dateringen tast hij vaak mis; het hs. is uit de 14de eeuw). Dit is, dunkt me, wel de reden geweest dat hij naderhand, toen hem een Middeleeuws manuscript onder ogen gekomen was dat naar zijn mening een betere tekst bevatte, de moeite genomen heeft zich nogmaals tot deze tijdrovende arbeid te zetten. In de verzameling van de Kon. Ak. berust een tweede (gedeeltelijke) afschrift van zijn hand, vervaardigd naar een zijns inziens beter RijmbijbelhandschriftGa naar voetnoot2). Bilderdijk is voorts hier te lande een van de eersten geweest die de betekenis van de ontdekking van het Comburgse handschrift (te Stuttgart) en van het daarin voorkomende dierenepos Van den Vos Reinaerde heeft ingezien. Voor de Reinaertuitgave van Gräter in Odina en Teuthona I (1812) had hij geen goed woord overGa naar voetnoot3). In het bestek van enkele bladzijden hieruit tekende hij niet minder dan 150 kennelijke misslagen op; hij wilde ze, om de Duitser te sparen, niet publiceren, maar ze wel toevertrouwen aan een Nederlander die de Reinaert zou uitgeven. In zijn briefwisseling met Grimm neemt het pas ontdekte Comburgse handschrift een belangrijke plaats in en behandelt hij op verzoek van de Duitse taalgeleerde een groot aantal fouten die hij in de tekst van Gräter had opgemerkt. Het valt niet te ontkennen dat hij het hier, dank zij zijn vertrouwdheid met het Middelnederlands, meestal bij het rechte eind heeftGa naar voetnoot4). Dat men aan zijn herhaalde verzoeken, het Comburgse handschrift in Amsterdam te raadplegen en bestuderen, geen gevolg heeft willen geven, heeft zijn toorn gaande gemaakt, te meer toen hij vernam wat de reden van de weigering was, de beduchtheid n.l. dat bij een eventuele uitgave de waarde van het manuscript sterk zou dalenGa naar voetnoot5). Wel ging zijn belangstelling meer uit naar de andere teksten uit het hs., met name de Heimelijcheit der HeimelijchedenGa naar voetnoot6) van Jacob van Maerlant, omdat hij juist bezig was de werken van deze dichter te onderzoeken, maar het pleit voor hem dat hij een open oog gehad heeft voor de hoge waarde van ons oudste dierenepos; hij was ook | |
[pagina 7]
| |
hierin zijn tijd vooruit; mannen als Siegenbeek en Visscher keurden het werk in hun literatuurgeschiedenis een vermelding niet waardig, en toen Scheltema in 1826 een vertaling van de Nederduitse bewerking uitgaf, vond hij het nog nodig zich bij zijn lezers te excuseren voor de bekendmaking van een volksboek dat niet strookte met de nog steeds heersende classicistische smaak van zijn tijdGa naar voetnoot1). Indien er bij de andere leden van de Tweede Klasse van het Instituut nog sprake was van enige waardering van Dietse auteurs, dan gold die uitsluitend Jacob van Maerlant; hij immers beantwoordde nog het meest aan hun achttiende-eeuwse ideaal van verlichting en humaniteit zoals De BuckGa naar voetnoot2) opmerkt. Als het alleen aan hen gelegen had, zou het wel bij een platonische genegenheid gebleven zijn. Uit het proces-verbaal van de zitting van 5 Slagtmaand 1812 blijkt echter dat er een speciale commissie is ingesteld, werkzaam tot het drukken van de werken van Jacob van Maerlant. Dat Bilderdijk - voor wie intussen andere motieven golden - hiervan de promotor was, behoeft geen betoog. Behalve voor Maerlant heeft hij belangstelling aan de dag gelegd voor alle andere gedenkstukken van de Middeleeuwse letterkunde die hem onder ogen kwamen. Niet alleen zijn losse aantekeningen bij allerlei werken leggen daarvan getuigenis af; in de veilingcatalogus van zijn bibliotheek (1832) komen onder de manuscripten uit zijn verzameling enige complete afschriften van Middeleeuwse rijmwerken voor, waarvan ik de huidige verblijfplaats nog niet op het spoor ben gekomen. Zo de ‘Grimbergse oirloch’, met aantekeningen en verdere bijlagen. Nu is er in de Bibliotheca Publica Latina te Leiden een copie van deze tekst, in de catalogus onder nr. 1296 gesteld op naam van BilderdijkGa naar voetnoot3). Ik heb reden aan te nemen dat dit afschrift niet van hèm afkomstig is. In de eerste plaats wijkt het schrift waarin het geschreven is, af van dat van Bilderdijk; het is evenmin gekopieerd volgens de methode die hij met het oog op een mogelijke uitgave gevolgd zou hebben: in één kolom de tekst, in de andere de aantekeningen. Annotaties - waarover de catalogus spreekt - ontbreken trouwens geheel en al. Het afschrift is in bezit geweest van de Utrechtse natuurkundige P. van Musschenbroek, die het vermoedelijk heeft vervaardigd of doen vervaardigen naar hetzelfde origineel als dat waarop de copie van Bilderdijk teruggaat. Onder de in de catalogus genoemde manuscripten bevinden zich verder afschriften van enige boeken van de Vierde Partie van de Spiegel Historiael, Der Leecken Spieghel, de Strophische gedichten van Jacob van Maerlant (uit het - latere - Zutphens-Groningse hs. v. 1339) en de Heimlijcheit der Heimlijcheden. Men ziet, hij was al goeddeels op weg naar een uitgave van de opera omnia van de Vlaamse dichter. Dit is nog niet alles. Bilderdijk had de gewoonte te lezen ‘met de pen in de hand’. De oude Nederlandse werken die hij las, placht hij te excerperen, hij lichtte er die woorden uit die om de een of andere reden zijn aandacht trokken en uit de op losse blaadjes geschreven aantekeningen stelde hij alfabetische registers samen, bijv. van de Spiegel Historiael, Van den Vos Reinaerde (naar de uitgave van Gräter), de Leeckenspiegel, de Strophische gedichten van Maerlant, de roman van Walewein, Heinric en Margriete van | |
[pagina 8]
| |
Limborch, Bartholomeus den Engelsman, enz. In kleine kladboekjes treft men duizenden woordverklaringen aan bij teksten die hij tijdens zijn verblijf te Leiden in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde kon raadplegen. Het heeft er alle schijn van dat hij, evenals sommige van zijn tijdgenoten (Z.H. Alewijn, A. Bogaers, B.M. van Goens, A. Kluit, F. van Lelyveld, J.C.W. le Jeune, J. van Iperen, J.J. Schultens, I. Steenwinkel, J. Wagenaar) materiaal heeft willen verzamelen voor een ‘algemeen taalkundig woordenboek’ (niet alleen ‘uit de Nederlandse klassieken’,) een werk waaraan een dringende behoefte wasGa naar voetnoot1). Men kan zich afvragen wat hem er toe gebracht heeft een zo groot deel van zijn tijd en energie te besteden aan een intensieve bestudering van oude teksten. De Buck wijst op, wat hij noemt, de ‘druk der tijden’Ga naar voetnoot2). Toen het gevaar niet denkbeeldig was dat tengevolge van de politieke inlijving van Nederland bij Frankrijk dat het zelfstandig geestelijk bestaan van ons volk dreigde ten onder te gaan, heeft Bilderdijk in opdracht van het Instituut een MémoireGa naar voetnoot3) opgesteld, waarin hij betoogde dat het voortbestaan van deze instelling ook daarom gewenst was, omdat met name het oudere Nederlands meer dan andere talen de elementen bevat die ons op het spoor kunnen brengen van de door hem gepostuleerde ‘Algemene Taal’. Intussen is deze bezorgdheid voor het mogelijke teloorgaan van onze zelfstandigheid als natie niet de enige drijfveer geweest die hem deze studie deed beoefenen. Hij was er evenzeer van overtuigd, dat ‘de grondige kennis van onze taal niet dan uit onze oude Schrijvers van de XIII tot in de eerste helft der XVI eeuw te putten’ isGa naar voetnoot4). Het is de romantische opvatting, dat men, om de oertaal te leren kennen, zo ver mogelijk in het verleden moet teruggaan; zij was rijker aan vormen en woordvoorraad dan de hedendaagse taalGa naar voetnoot5). En de man die zich een afstammeling van de Middeleeuwse Teisterbants waande, heeft zich ook om die reden tot de riddertijd sterk aangetrokken gevoeldGa naar voetnoot6). De gegeven opsomming van het vele dat Bilderdijk gedurende de jaren van de inlijving, en ook daarna, gedaan heeft voor de studie van het Middelnederlands, wil het licht werpen op een kant van zijn persoonlijkheid die tot nog toe wel niet geheel in het duister gehuld gebleven is, maar waarop ik in deze samenhang nog eens de aandacht wil richten. Wie hem zich voorstelt als een man die ten enen male gespeend was van het geduld dat de beoefenaar van de wetenschap moet bezitten, die zich rustig verdiepen wil in de studie van Middeleeuwse dichtwerken - en dat is de gangbare opvatting, getuige de uitlatingen van Kluyver en Karsten -, wie hem ziet als een dichter die zijn poëtische arbeid nu en dan afwisselde met taalkundige fantasieën, moet wel verbaasd staan over het tafereel dat zich voor ons opdoet: Bilderdijk gebogen over oude manuscripten, deze met nauwgezetheid en eindeloos | |
[pagina 9]
| |
geduld in keurig netschrift copiërend, bij onduidelijke lezingen onder voorzichtig wikken en wegen conjecturen en emendaties voorstellend. Des te meer zal men zich verwonderen als men zich de ongewone omvang van het werk dat Bilderdijk verricht heeft en dat hem jarenlang in beslag genomen moet hebben, realiseert. De bewering van Te Winkel, dat het hem ontbroken heeft aan ‘vurige liefde voor zijn studievak’ en ‘uitgebreide en veelzijdige’ kennis is, althans voor dit terrein van wetenschap, niet geheel houdbaar. Bilderdijk zelf heeft, zoals we weten, herhaaldelijk zijn taalstudie evenveel gewicht toegekend als zijn poëzie. Toch vraagt het feit dat hij juist om en bij het jaar 1812 zich met dit soort werk bezig gehouden heeft, nog een andere verklaring dan alleen de schijnbaar koele overwegingen die hebben geleid tot bovengenoemde Mémoire en zijn zin voor de wetenschap. We moeten ook rekening houden met de omstandigheden waaronder hij in die jaren geleefd en gewerkt heeft. De Franse overheersing had de vrijheid van geest aan banden gelegd en woog als een loodzware last op een man als Bilderdijk. Het was bovendien de tijd van zijn faillissement waarin hij, gebukt onder de diepste armoede, niet alleen allerlei middelen te baat nam om zijn gezin voor de ondergang te vrijwaren, maar ook behoefte had aan de kalmerende werking van gezette studie; hij zocht en vond vergetelheid in afschrijfwerk. Aldus moet men Da Costa's woorden, dat zulke arbeid ‘tot zijne geliefkoosde uitspanningen’ behoorde, uitleggenGa naar voetnoot1). Hoevelen van ons hebben niet op soortgelijke wijze zich het leven tijdens de laatste oorlog dragelijk trachten te maken! Maar wanneer we dit alles weten, blijft nog de enorme omvang van het werk dat hij gedurende deze periode verzet heeft, ontzag voor zijn werkkracht afdwingen. Hij was dan ook gewoon tot drie of vier uur in de nacht door te werken, en bijtijds op te staan. Verreweg het grootste gedeelte van deze prolegomena voor een uitgave van de werken van Jacob van Maerlant en andere schrijvers, is, zoals we gezien hebben, in portefeuille gebleven. Het is voor hem een grievende teleurstelling geweest dat al zijn werk een Sisyphusarbeid was. Het was al een veeg teken dat hij in de Tweede Klasse van het Instituut zich als enige had gewijd aan de studie van het Diets. Toen H.W. Tydeman hem in Februari 1812 vroegGa naar voetnoot2): ‘Herstelt gij Maerlant om begraven te worden bij 't Instituut: of zou hij 't begin kunnen maken eener Collectie volgens het plan van Grimm?’, koesterde hij misschien nog de verwachting dat er in gunstiger tijden nog iets van terecht kon komen, maar later is zijn hoop voorgoed in rook vervlogen en uit hij zich in bittere klachtenGa naar voetnoot3). In April 1825 schrijft hij aan J.F. Willems dat zijn afschrift van Der Naturen Bloeme ‘nu zekerlijk’ bij het Instituut ‘ligt te vermuffen’Ga naar voetnoot4). Inderdaad liet de Tweede Klasse na zijn vertrek naar Leiden zich weinig of niets meer aan de stuide van het MiddelnederlandsGa naar voetnoot5) gelegen liggen. Ook op ander gebied ging weinig van deze instelling uit. Geen wonder dat de humoristen van de negentiende eeuw gaarne spotten met de geringe activiteit van deze instelling, bijv. Jonckbloet | |
[pagina 10]
| |
in zijn Physiologie van Den Haag (1843): ‘Waan daarom evenwel niet dat ik een geleerde ben of ten minste lid van het Koninklijk Instituut. In het laatste geval zou ik immers stellig niets in het licht geven, om niet tegen de costumen van dat lichaam te zondigen; hetgeen niemand als eene beschuldiging moet opvatten, want niet licht wordt er een' pennenman gevonden die zoo zeer als ik dweep met de verdienste en de nuttigheid dezer koninklijke instelling, wier verschillende klassen zich bijna sedert hare oprichting bezig houden met een uitgebreid werk over de schoonheid van den Homerischen regel: 'Yπνε, ἄναξ παντων τε θεῶν παντων τ'ανθρωπων (O slaap, god van alle goden en menschen)’. Er waren, op zijn intimus Tydeman na, weinigen die hij voor zijn plannen warm kon maken. Het schriftelijk contact met Jacob Grimm was vrijwel verbroken. Beiden respecteerden elkaar aanvankelijk als mannen van wetenschap; beiden beoefenden de taalstudie mede als gevolg van het herlevende nationaliteitsbesef, beiden waren dichterlijke geesten die in de taal een spontane uiting van de volksziel zagen; Grimm's eerste etymologieën doen denken aan die van Bilderdijk; zij huldigden hetzelfde beginsel van eerbied voor de overlevering bij de uitgave van oude teksten. Maar nauwelijks was Grimm's Deutsche Grammatik verschenen, of er trad een verkoeling in; de historische methode was Bilderdijk volslagen vreemd. Al had Grimm weinig waardering voor het Nederlands dat hij (in een brief aan een andere correspondent) ‘dürr und elend’Ga naar voetnoot2) noemde, toch vroeg hij hem herhaaldelijk inlichtingen over taalkundige kwesties en zond hij hem bij wijze van contraprestatie afschriften van Middelnederlandse fragmenten in Duits bezit. Wanneer Grimm later de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden bespreekt, noemt hij de gedrukte fragmenten het beste wat in deze bundels verscheen; voor het overige is hij van mening dat Bilderdijk in plaats van de voortschrijdende taalwetenschap op de voet te volgen, halverwege halt had gehouden en heel vaak een verkeerd gebruik van de hem aangeboren scherpzinnigheid heeft gemaakt. In dit oordeel, dat Bilderdijk's tekstuitgaven enige betekenis toekomt, steekt een kern van waarheidGa naar voetnoot3). Eenmaal te Leiden, leidde hij het leven van een kamergeleerde. Hij spreekt, juist in verband met zijn plannen voor uitgaven van handschriftelijke fragmenten, over zijn ‘afgetrokken levenswijze’ en ‘zijn staat van volstrekte vreemdelingschap in dit mijn Geboorteland’, die hem de ‘toegang tot boeken’ en andere hulpmiddelen bij de studie beletGa naar voetnoot4). Een verademing moet het voor hem geweest zijn toen hij in 1820 eindelijk weer iemand vond die zijn liefde voor het oude Nederlands deelde, de Vlaming Jan Frans Willems, met wie hij tot 1828 correspondeerde over de Rijmbijbel, Der Naturen Bloeme, de Roman van de Roos, de Alexander, enkele Strophische Gedichten, en wie hij tal van inlichtingen verschafteGa naar voetnoot5). Meer nog dan de correspondentie met Willems heeft de persoonlijke omgang met de Duitser Hoffmann von Fallersleben die in 1821 op 23-jarige leeftijd naar Holland was gekomen om onze eigen schatten voor ons te ontsluitenGa naar voetnoot6), hem er toe gebracht de studie van het Diets weer op te vatten. ‘Ich | |
[pagina 11]
| |
besuchte ihn oft und konnte ihn besuchen wann ich wollte. Er hat mich jederzeit freundlich aufgenommen, und selbst bei körperlichen Leiden, bei sichtlicher Gemüthsverstimmung mir zu erkennen gegeben, dasz ich auch dann ihm willkommen war. Ich brachte ihm immer etwas Neues: Bücher, Handschriften, Abschriften und Auszüge aller Art, denn es gab selten einen Tag, an dem ich nicht etwas für die Zwecke meines Dortseins fand. Wir sprachen über allerlei Gegenstände der Litteratur und Kunst, am liebsten über mittelniederländische Sprache und Dichtung. In diesem Fache war er nicht minder heimisch als in vielen anderen; er hatte viel Stoff gesammelt, viele Studien gemacht.’Ga naar voetnoot1). Het laatste is geheel in overeenstemming met onze waarnemingen. Bilderdijk mocht Hoffmann graag lijden. Was de laatste bij hem op bezoek, dan deden de jeugdige opgewektheid en het open gelaat van de onbekende vreemde, zoals Hoffmann zich zelf typeert, de gemelijkheid van de oudere man enige ogenblikken plaats maken voor een opgeruimder stemmingGa naar voetnoot2). Het zou te ver voeren hier de amusante geschiedenis op te halen die Hoffmann in zijn autobiografie met smaak vertelt: hoe hij op een goede dag aan Bilderdijk als een zijner laatste ‘vondsten’ op het gebied van de oude volkspoëzie de tekst van een Scheide-lietGa naar voetnoot3) voorlegde, met de vraag of het wel nog vijftiende-eeuws kon zijn en hoe de oude meester hem antwoordde ‘er meinte, es könnte wol noch älter sein!’Ga naar voetnoot4). Bilderdijks oordeel was voor hem van grote waarde als proef op de som dat zijn imitatie geslaagd was. Toch zou deze historie ons geloof in Bilderdijks vertrouwdheid met het Middelnederlands aan het wankelen kunnen brengen, wanneer ook niet een andere kenner van het Diets zich door Hoffmann had laten misleiden, n.l. Jan Frans Willems, die het als een authentiek lied opnam in zijn Oude Vlaemsche Liederen (1848). Als verzachtende omstandigheid voor Bilderdijk mag wel de overweging gelden dat volksliederen door hun stereotiepe wendingen en motieven zich bij uitstek voor na-dichting lenen, zodat het moeilijk is vervalste liederen te onderscheiden van authentieke. En of Bilderdijk zó goed thuis was in dit genre als zijn jonge vriend, is aan twijfel onderhevig. In deze samenhang is het aardig te vermelden dat ook Bilderdijk zich wel eens gewaagd heeft aan het maken van een gedicht in het Middelnederlands, al was het dan niet met de bedoeling om anderen om de tuin te leiden. Toen hij wegens ziekte de maandvergadering van de Mij. der Ned. Lettk. te Leiden van 12 Mei 1820 niet kon bijwonen, verzocht hij in het volgende gedicht H.W. Tydeman hem bij de andere heren te verontschuldigenGa naar voetnoot5): Wattic belouede ic sout ghelden
Ghewillike sonder scelden
M'hennes niemen so gemaect,
Hine es sulc tijt ontraect.
Een rede durich ende cout
Ende houetswere menichfout
Daerbi ic doghe grote dorst
Ende hebbe rustens grote borst
Ende torisoen, dan es gheene saghe,
Doet mi doghen grote plaghe
Ende hevet sere mi beuaen,
Waerom ic moet ter camere gaen,
Ende nemen visicke ende pusoene
Te minen stade, te minen doene;
| |
[pagina 12]
| |
Omdat ic bliue in mijn ghewout
Ende niet verscheide alse hout.
Ic biddi daerom, beste vrint,
Ende twiuels niet een twint,
Dattu des mijne onschult doet,
Dattic ghebreckich bliven moet.
Als men dit gelezen heeft, is het moeilijk vol te houden dat Bilderdijk een volslagen onbekende was in de Dietse taaltuin. In woordkeuze en syntaxis weet hij zeker zo goed de taal van Maerlant na te bootsen als Hoffmann de bewoordingen en sfeer van het volksliedGa naar voetnoot1). Na zijn vertrek naar Duitsland hield Hoffmann hem voortdurend op de hoogte van zijn ontdekkingen in Duitse bibliotheken. Een aantal van zulke fragmenten - er waren ook stukken bij die Grimm hem vroeger verschaft had en andere die hij zelf te Leiden had afgeschreven - heeft hij gepubliceerd in zijn (Nieuwe) Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, een reeks van acht delen, voorloper van de latere filologische tijdschriften, maar dan door één man geredigeerd en volgeschreven (1825-1830). Het zijn langere en kortere stukken uit Der Leecken Spiegel, de Roman van de Rose, Parthenopeus ende Melior, Der Minnen Loep, Geraert van Viane, de Vier Heemskinderen, Walewein, Malegijs enz. Bij collationnering van deze fragmenten met de Mnl. handschriften, voorzover deze binnen mijn bereik waren, is mij gebleken dat Bilderdijks nauwkeurigheid hièr, in tegenstelling met zijn niet gedrukte afschriften van Maerlants werken, uitermate veel te wensen overlaat. Telkens stuit men op nodeloze en eigenmachtige wijzigingen in spelling, klank- en buigingsvormen. Wel heeft hij blijkbaar de bedoeling gehad de voor hem liggende tekst te eerbiedigen, o.a. door handhaving van abbreviaturen en door invoegingen en weglatingen die hij zelf wenste aan te brengen, typografisch duidelijk te markeren, maar het aantal inconsequenties in dezen is zó groot dat het later nodig bleek de fragmenten opnieuw uit te geven. De teksten in de Verscheidenheden, door Hoffmann von Fallersleben gecopieerd, munten uit door een voor die tijd grote mate van betrouwbaarheid. Vermoedelijk is het de oude dag geweest die Bilderdijk hier parten heeft gespeeld, of hij heeft niet zelf de moeite genomen deze stukken te copiëren, maar dit door anderen laten doen. In zijn Aanmerkingen achter de afgedrukte fragmenten volgt hij een andere methode dan vroegere verklaarders; zonder te vervallen in hun uitvoerige uitweidingen die de tekst overwoekeren, bepaalt hij zich meestal tot de moeilijkheden die de tekst zelf hem berokkent. Ook in zijn artikelen op grammaticaal gebied bespreekt hij meerdere malen kwesties uit de Middelnederlandse spraakkunst. Soms heeft hij het in grote trekken bij het juiste eind, zo als bij zijn behandeling van de inclinatie, het voegwoord maer, de afhankelijke verbinding van ne-zinnen met ontkennende hoofdzin (al zag hij dan niet dat laatstgenoemde een negatie plegen te bevatten), over het woord nochtan. Natuurlijk is op zijn formulering wel 't een en ander aan te merken en zijn zijn mededelingen verre van volledig, maar we hebben te bedenken dat we hier te maken hebben met pogingen tot systematisering van het voorhanden materiaal. Hij had zijn voordeel gedaan met het baanbrekend werk van Huydecoper en gesteund door zijn belezenheid in onze Middeleeuwse literatuur en zijn kennis van de taal daarvan, kon hij zelfstandig verder gaan. Daartegenover staan veel foutieve verklaringen, die men toch werkelijk | |
[pagina 13]
| |
niet met het dutje van Homerus verontschuldigen kan. Als hij ergensGa naar voetnoot1) spreekt over een Middelnederlands woord nosmal in de betekenis ‘zonde, ondeugd’ ‘van nooze, in ons onnoozel overig, en verwant met het Latijnse nocere en noxa’, dan berust dit vermeende woord nosmal nergens anders op dan op een foutieve lezing van een tekst van Maerlant's Spiegel Historiael, waarin van de H. Hieronymus wordt gezegd: Sine tale
Diene laet achter groet nosmal,
Hine tastet metter tongen al
en waar het Middeleeuwse handschrift de woordjes no en smal blijkbaar aaneengeschreven vertoont. Het bevreemdt des te meer dat hij deze in het Middelnederlands overbekende verbinding groot no smal hier niet doorzien heeft, omdat zij bijv. in het door hem zelf bezorgde IIIde deel van de Spiegel Historiael voorkomt en zij hem ook wel uit andere teksten bekend geweest kon zijn. Uten spele verklaart hij met ‘zodat het niet gespeld kan worden’, en zo zijn er tal van andere plaatsen op te noemen waar hij mistast. Over zijn wijze van tekstweergave heeft hij meer dan eens zijn opvatting kenbaar gemaakt. Zijn streven was de stukken ‘zoo na 't zijn kan, gelijkvormig aan het HS’ te reproduceren. In het Voorbericht van de Spiegel-Historiael-uitgave, blz. VIII-IX, verklaart hij zich een tegenstander van in spelling en woordgebruik gemoderniseerde teksten. ‘Zij voor wie de uitgave van een stuk der Oudheid geschiedt, wenschen niets dan het te zien in den staat waar het in overgekomen is; en de onvolkomen lezing des handschrifts is hun doorgaands (en zij moet het) meer waardig dan de beste gissing eens uitgevers die haar verbetert. En vooral moet dit plaats hebben in den staat waarin onze oude Nederlandsche . . . taalkunde zich nog bevindt; waarin nog veel op te merken, veel te ontdekken is, en van vele opvattingen en onderstellingen terug gekomen moet worden; en waarin overzulks elke kleinigheid, hoe gering zij eenen uitgever dikwijls schijnen mag, in zich-zelve zoo wel als om de bedenkingen die zij anderen opleveren mocht, van het hoogste gewicht kan zijn.’ Een hedendaags uitgever van oude teksten die de codicologische methode volgt, zou het met de hier uiteengezette beginselen in grote trekken eens kunnen zijn.Ga naar voetnoot2) Men stelle zich echter niet voor dat Bilderdijk een diplomaticus of codicoloog ‘avant-la-lettre’ was. Aan Grimm, die hem blijkbaar ook in deze aangelegenheid naar zijn mening gevraagd had, schreef hij, dat men goed zou doen de spelling die er was in de tijd van de auteur, te herstellen, maar daarbij in elk geval alle varianten, zonder er een te verwaarlozen, moest mededelenGa naar voetnoot3). Met andere woorden: wat hem als ideaal voor ogen stond, dat waren critische uitgaven in genormaliseerde spelling, gebaseerd op een voorafgaande filiatie van alle bewaarde handschriften. De enige reden waarom hij de tijd voor critische uitgaven nog niet gekomen achtte, was dat men in zijn tijd nog te weinig afwist van de etymologie, vormleer en syntaxis van het oudere Nederlands.
‘Non semper idem’, ook ten aanzien van het hier behandelde geldt deze | |
[pagina 14]
| |
variant op zijn lijfspreuk. Na Huydecoper is hij de grote ontginner van de Middelnederlandse taal- en letterkunde geweest; hij heeft dit terrein doorzocht en doorploegd, zich beijverd handschriften die in vreemde handen dreigden te geraken, voor ons land te behouden, gezonde beginselen gehuldigd bij de uitgave van manuscripten en menigmaal scherpzinnige tekstverklaringen gegeven. Daartegenover staat dat hij niet zelden op wonderlijke wijze uitglijdt. De snelle ontwikkeling van de nieuwe school in de taalwetenschap kon hij niet bijhouden. Hardnekkig klampte hij zich vast aan verouderde opvattingen, in vertrouwen op zijn intuïtie, daardoor soms komend tot beweringen, die hij weliswaar op vernuftige wijze voordraagt, maar die de toets van de critiek niet kunnen doorstaan. Het grootste gedeelte van zijn tekstonderzoek, waarop hij zich met zoveel energie had toegelegd en dat zijn geest lange tijd heeft bezig gehouden, is ongepubliceerd gebleven. Het leek mij gewenst deze stukken èven uit hun schuilhoek te voorschijn te halen. Waren het de nagelaten papieren van een harde werker als de vergeten taalkundige Ten Broecke Hoekstra geweest, wiens zeer omvangrijke, nooit uitgegeven schriftelijke nalatenschap berust in de boekerij van de Koninklijke Akademie, dan zou het amper de moeite geloond hebben, ze voor de dag te halen. Nu het een figuur van het formaat van Bilderdijk betrof, heb ik het dienstig geacht ze aan een nadere beschouwing te onderwerpen, ten einde wat vollediger informaties te kunnen geven voor een juiste bepaling van zijn betekenis in dit zo weinig spectaculair, maar voor hem zelf steeds zo geliefd veld van onderzoek. C.C. de Bruin. |
|