De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta.In een leven dat vooral gewijd was aan de wetenschap van het boek en het bibliotheekwezen, heeft wijlen Willem de Vreese een groot apparaat opgebouwd ten behoeve van zijn studie van de bronnen van het literaire Middelnederlands. Dit apparaat, de reeds lang beroemde Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, was het instrument van en voor één man en had als zodanig uit de aard der zaak een sterk persoonlijk karakter. Ondanks dat bleek het echter toch een zeer kostbare grondslag te zijn voor een documentatie-apparaat van algemene aard. Het bezit ervan werd dan ook door verschillende belanghebbenden omstreden totdat de BNM tenslotte verworven werd voor de Staat der Nederlanden. Eenmaal in openbaar bezit diende het apparaat natuurlijk te worden toevertrouwd aan een grote wetenschappelijke bibliotheek. Zulk een inrichting behoorde niet alleen te beschikken over personeel dat in hoge mate deskundig was op neerlandistisch gebied, maar vooral ook over een goed bibliografisch apparaat op codicologisch gebied, dus over een goed georganiseerde handschriftenkamer, liefst met veelzijdige relaties in binnen- en buitenland. In het bijzonder kwamen dus bibliotheken in aanmerking die door eigen handschriftenbezit reeds in de gewenste richting waren georiënteerd, ook al is de aanwezigheid van een wellicht grote maar toch altijd willekeurige verzameling codices op zich zelf voor de BNM als documentatie-apparaat van geen essentiële betekenis. In België had dat de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kunnen zijn of de Universiteits-bibliotheek te Gent, in Nederland, waar het apparaat nu eenmaal was verworven, kwamen daarvoor in de eerste plaats in aanmerking de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Aan Leiden is de eer te beurt gevallen om de zorg te dragen voor dit deel van de wetenschappelijke erfenis van De Vreese. Men kan, gezien de grote ervaring en traditie van de Leidse bibliotheek, zich daarover slechts verheugen. Aan Leiden kwam toen echter ook de taak om te zorgen voor de ombouw van het persoonlijk instrument tot een betrouwbaar, onpersoonlijk registratie- en documentatie-apparaat, in de eerste plaats ten behoeve van neerlandici-mediaevisten en vervolgens voor de ‘archéologie du livre’, de codicologie, welke ook als hulpwetenschap voor de philologie steeds belangrijker wordt. Te Leiden aanvaardde men die taak. Een zware taak, zoals in de kring der philologen ook bekend is aan die weinigen die vertrouwd zijn met de theorie en de problemen van de bibliotheekkunde en de documentatie. De leiding van de Leidse bibliotheek deelde in enkele publicaties haar programma meeGa naar voetnoot1). Daarna ging men aan het werk, een werk waarvan de vordering en kwaliteiten natuurlijk alleen binnenskamers beoordeeld konden worden en ook alleen daar door daartoe aangewezen deskundigen beoordeeld mochten worden zolang men het apparaat nog niet aanbood aan de wereld der philo- | |
[pagina 29]
| |
logen. Tijdens de bewerking was iedere philoloog, die een informatie nodig had over iets dat hij in de BNM verwachtte, dus aangewezen op de persoonlijke hulp van de ambtenaren van de desbetreffende afdeling, en het is in de kringen van de geïnteresseerden algemeen bekend dat men die hulp kreeg wanneer men er om vroeg. Maar tenslotte, of eigenlijk zelfs vrij vlug (wanneer men begrip heeft voor de taak die verricht moest worden) kwamen van de zijde van de bibliotheek mededelingen, dat de bewerking en contrôle, juist ook van de voor de philoloog zo belangrijke indices, ver gevorderd waren en hun voltooiing naderdenGa naar voetnoot1). En wie thans in een algemeen oriëntatie-werk als de Winkler Prins onder het artikel bibliografie (dl IV6 (1949), 131)Ga naar voetnoot2) naslaat wat de tegenwoordige beheerder van de BNM zegt over de status, moet mijns inziens tot de conclusie komen dat het registratie-apparaat in orde is, zij het met het voorbehoud dat iedere deskundige maakt wanneer hij een apparaat als een grote Index ‘in orde’ heet te zijn en waarmee ook iedere deskundige rekening houdt bij zijn oordeelGa naar voetnoot3). De philoloog die thans naar Leiden gaat zal ‘het voornaamste apparaat [] de Index operum et auctorum, waarmede men zich oriënteert in het handschriftenmateriaal van een bepaalde auteur of anoniem werk’ op grond van de van bevoegde zijde verstrekte mededelingen hanteren met hetzelfde vertrouwen waarmee hij ook ander apparaat, b.v. Nijhoff-Kronenberg, raadpleegt als dat door deskundigen in orde bevonden is. Nu is wetenschapsbeoefening alleen mogelijk onder voortdurende contrôle en beoordeling, voortdurende herijking van verworven bezit en aangeboden inzichten. In het zonder meer aanvaarden van enige theorie, van wie ook, ligt de oorsprong van de vele, al te vele mythen en dwalingen; het overnemen van ongecontroleerde gegevens is oorzaak van het bestendigen van menige vergissing; en ongemotiveerd vertrouwen in beschikbaar apparaat kan tot gevolg hebben dat men met het bekende mannetje een huisje bouwt op het | |
[pagina 30]
| |
ijs, - een werkzaamheid die alleen in de Poolstreken onvermijdelijk maar zelfs daar nog van bedenkelijke aard is. De wetenschap mag nu eenmaal in beginsel het autoriteitsprincipe niet aanvaarden. Toch gaat het niet aan, dat wij iedere keer als wij een hamer opnemen, deze eerst onderwerpen aan een ingewikkelde betrouwbaarheidsproef voordat wij een spijker op zijn kop mogen slaan. Zulk een contrôle dient aan de bron te geschieden, daar waar men het instrument produceert. Is het product echter eenmaal ter beschikking gesteld van ons, het publiek, dan wordt het principieel een kwestie van vertrouwen - en van ònze ervaring. De ervaring nu van Dr. P.J.H. Vermeeren en andere philologen bij het raadplegen van de BNM en in het bijzonder bij het raadplegen van de zojuist genoemde hoogst belangrijke Index was van dien aard, dat men zich begon af te vragen of contrôle en revisie wel voldoende waren doorgevoerd om te mogen spreken van een betrouwbaar registratie-apparaatGa naar voetnoot1). Alleen reeds de noodzaak om zulk een vraag te stellen - en eenieder, die in een dergelijk apparaat in openbaar bezit opvallende tekortkomingen, fouten en onduidelijkheden tegenkomt, moet zulke vragen stellen -, alleen dat reeds dwong tot een systematisch, deskundig onderzoek om vast te stellen of het kritisch oordeel inderdaad gegrond was. Van wetenschappelijk standpunt is zulks een kwestie van zelfbehoud; van menselijk standpunt was het hier een zaak van rechtvaardigheid om te streven naar een klaar en welgefundeerd oordeel, en dit laatste zowel tegenover de nagedachtenis van Willem de Vreese als tegenover de betrokken afdeling van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Dit onderzoek is geschied en het is een verheugend feit dat het kon plaats vinden met medeweten en met volle medewerking van de leiding van de Leidse bibliotheek. Het resultaat is gepubliceerd in het bibliotlieeklomdig en philologisch proefschrift van Dr. Vermeeren, bij mijn weten in objectieve vorm, met mededeling van een lange reeks opnieuw controleerbare feiten. Aan de deskundigen is het thans om te beoordelen of dit werk goed is verricht, of het kritisch oordeel over de tegenwoordige staat van de BNM welgefundeerd en juist is, hoe zwaar het aangevoerde feitenmateriaal weegt, hoe ver de conclusies die men daaruit zal moeten trekken, reiken. Met de oudste brieven is bij deze stand van zaken de philologie niet langer gebaat. Natuurlijk heeft juist nu eenieder die de BNM moet gebruiken het recht - om niet te zeggen: de plicht - van eigen oordeel. Laten wij eens aannemen, dat men daarbij tot het inzicht komt, dat Vermeeren gelijk heeft, - hoe onwelkom dat ook zal zijn, want iedere philoloog heeft uit de aard der zaak liever de beschikking over een betrouwbaar apparaat dan over een instrument dat opnieuw bewerkt moet worden. Is dan de philologie, of de BNM, of de bibliotheek in Leiden in moeilijkheden geraakt? Paradoxaal genoeg: juist niet. Want wat was indertijd de diepere zin van de Vreese's Paradox over den grooten nood der Nederlandsche Philologie, toen hij onweerlegbaar aantoonde dat de philoloog bij het hanteren van het Middelnederlandsch Woordenboek, dat onwaardeerlijk levenswerk van Verdam, de citaten zonder meer niet mocht | |
[pagina 31]
| |
vertrouwen? Wat anders dan dat van toen af aan het Woordenboek met groter zekerheid en veiligheid gebruikt kon worden. Want un homme averti en vaut deux. Wie na De Vreese's waarschuwing een conclusie moest trekken welke in hoge mate gebaseerd was op een citaat bij Verdam, wist dat hij eerst moest collationneren. Zonder Verdam zou hij niet tot die conclusie hebben kunnen komen, zonder De Vreese zou de kwaliteit van zijn conclusie geringer geweest zijn. En juist daarom is ook het deel Bouwstoffen van De Vreese, dat onlangs voltooid is door Lieftinck, zo'n kostbaar apparaat en zo'n hulde voor het levenswerk van Verdam. Welnu, als Vermeeren zijn werk goed heeft verricht, dan moeten om geheel dezelfde redenen de philologie en de schepper van de BNM, de bewerkers te Leiden en de vrienden van de Universiteitsbibliotheek aan het Rapenburg (waartoe iedere philoloog zich toch wel gaarne zal rekenen) hem erkentelijk zijn voor een zo kostbare en noodzakelijke bijdrage tot de wetenschap. Ongetwijfeld zullen de raadplegers van de BNM dan tevens de wens koesteren, dat er te Leiden nieuwe daden worden verricht, dat men het apparaat, nu het in zulk een mate onvoldoende bevonden is, opnieuw zal bewerken. En wie zou er aan twijfelen dat zulk een werk te Leiden verricht kan worden? Dan zal na verloop van tijd de philologische wereld opnieuw de mededeling ontvangen, dat het apparaat in orde is. En weer zullen wij, philologen, het in vol vertrouwen gaan gebruiken, - mits wij ook het vertrouwen hebben dat de enkele deskundigen onder ons ook dit apparaat evenals alle andere met een waakzaam oog zullen blijven gadeslaan en ons zullen waarschuwen wanneer daarvoor huns inziens alle reden is. In hun deskundigheid hebben zij het recht van oordeel, mits het geschiede sine ira et studio, maar evenzeer: zonder aanzien des persoons. W. Gs Hellinga. |
|