De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
‘en matière de langue on s'est toujours contenté d'opérer sur des unités mal définies’ | |
Betekenaar, betekenis en naam.1. De Saussure heeft ons duidelijk het tweekantige karakter van het taalteken voor ogen gesteld: het bestaat uit een betekenaar (signifiant) en een betekenis (signifié). Een eenheid van klanken wordt verbonden met een eenheid van idee. De betekenaar roept de betekenis op en omgekeerd: ze zijn als een Siamese tweeling aan elkaar vastgegroeid. Hjelmslev heeft laten zien dat hetzelfde ook van toepassing is op het woord als lid van een spraakkunstgroep (een grammatische categorie)Ga naar voetnoot1). De basis ervan is een overeenkomst in betekenaar: steel t, loop t, kom t enz. hebben een t-uitgang met elkaar gemeen, en bovendien (het voornaamste!) een gemeenschappelijke verbindbaarheid met bv. hij, de buurman, Jan enz. Ook dat laatste is een vormeigenschap, een eigenaardigheid dus van de betekenaar. Nadat de spraakkunstgroep op die manier formeel vastgelegd is, blijkt er in het vlak van de betekenis eveneens iets gemeenschappelijks te bestaan tussen steelt, loopt, komt enz.: ‘“tegenwoordige tijd”Ga naar voetnoot2), niet betrokken zijn bij de spreekhandeling enz.’ In steelt onderscheiden we dus een lexicologisch stuk met betekenaar (s-t-ee-l-) en betekenis (‘zich zonder recht toeëigenen’) + een grammaticaal stuk met betekenaar (combineerbaarheid met hij enz.) en betekenis (‘“ott” enz.’). Over dat laatste willen we nu een paar opmerkingen maken. 2. De term passivum komt uit het Latijn en is daar de naam voor een spraakkunstgroep (een ondergroep van het ww) t.w. het type laudor ‘ik word geprezen’ dat een oppositie vormt met laudō ‘ik prijs’, het activum. Niet alle ww kennen die tegenstelling: vivō ‘ik leef’ mist bv. de or-categorie, en loquor ‘ik praat’ heeft geen ō-vormen. Ze staan allebei onverschillig tegenover de oppositie activum/passivum; het heeft dus geen zin om zulke namen bij die ww te gebruiken. In de schoolspraakkunst heeft de groep vivō geen aparte naam, maar het type loquor wél zoals men weet. Het zijn de z.g. deponentia oftewel ‘ww die “passief van vorm, maar actief van betekenis” zijn’. Dat laatste doet heel vreemd aan. Een spraakkunstgroep is immers een tweeëenheid van betekenaar en betekenis. Moet die eenheid een naam krijgen, dan kan die ontleend worden aan de betekenaar (zodat we laudor de or-groep noemen en laudō de ō-groep), aan de betekenis (zodat we resp. van passivum en activum spreken) of aan geen van tweeën (zodat we bv. een x- van een y-groep onderscheiden). Maar in elk van die drie gevallen hebben de namen betrekking op de eenheid, op het hele teken dus. Dat geldt ook voor de termen activum en passivum; het zijn in geen geval namen voor de betekenis alleen, net of die als een nieuwe, zelfstandige eenheid een eigen bestaan zou leiden. Er bestaat in de spraakkunst geen soevereine actieve of passieve betekenis. We kunnen die termen in lexicologische zin gebruiken, en zeggen dat dulden, ondergaan, verduren passieve betekenis hebben, maar dat kan misverstanden scheppen, want grammaticaal horen ze bij het | |
[pagina 41]
| |
activum: het zijn allemaal overgankelijke ww. Zo zeggen we soms ook dat het laatste woord in er is niets aan te doen een ‘passieve’ betekenis heeft. Maar met welke vorm uit het activum vormt het hier een oppositie? Wat voor de betekenis geldt, gaat ook voor de betekenaar op: hier bestaan evenmin zelfstandig levende eenheden. Hoe kan een foneem-combinatie o + r op zichzelf nu toch ‘passief’ zijn? Dan zouden melior, rigor, cruor en corpus ook passiva moeten wezen. Ze zijn dat niet, want de verbindbaarheid met ego ontbreekt, evenals de opponeerbaarheid met *meliō, *rigō, *cruō en *cōpus, laat staan dan een betekenis-oppositie van het type (ruw gezegd) ‘een handeling verrichtend’ / ‘diezelfde handeling ondergaand’. Een ‘passivum naar de vorm’ is een nog onbegrijpelijker ongerijmdheid als een ‘activum naar de betekenis’ omdat de termen N.B. juist op de betekenis zijn gefundeerd! 3. Met genitivus objectivus en subjectivus is zeker een grammaticale en geen lexicologische oppositie bedoeld. We zwijgen nu over het feit dat die onderscheiding ongerechtvaardigd is omdat die op geen enkel verschil in de betekenaar kan steunen, althans voor zover ik zieGa naar voetnoot1). Maar al was dat wél zo, dan zouden de termen nog onbruikbaar zijn omdat ze een verband suggereren met subject en object, - en dat is er niet. Meminīēius en videōeum hebben allebei een werkwoordsbepaling gemeen; omwille daarvan zou men ēius in dit geval desnoods object kunnen noemen en de naamval in kwestie genitivus objectivus. Maar men weet dat die term juist niet gebruikt wordt bij werkwoordelijke kernen, maar bij substantivische: vīsus avium tegenover cantus avium. - Zelfs al was de onderscheiding dus gerechtvaardigd, dan nog zouden de bn objectivus en subjectivus verwarring stichten. 4. Op gezette tijden komen we in de taalkundige litteratuur de vermelding tegen van het feit dat sommige Beierse dialecten een dualis bezitten. Dat is voor een Germaanse taal zó'n zeldzaamheid dat het ogenblikkelijk grote belangstelling moet wekken. Helaas is het volkomen onjuist voor zover ik na heb kunnen gaan: ös, ees, enk enz. betekenen ‘jullie’ en nooit ‘jullie tweeën’Ga naar voetnoot2). Het zijn dus doodgewone meervouden, c-meervouden wel te verstaan. Met een dualis hebben ze niets te maken. 5. De Latijnse spraakkunst onderscheidt bij het ww een praesens van een praesens historicum. Niets heeft de grammatici hier gedwongen om eerst genoemde naam te geven aan de spraakkunstgroep laudō enz., in oppositie met laudābam enz.; ze hebben die zelf gekozen. Praesēns betekent ongeveer ‘‘ce qui est à l'avant de moi’, donc ‘immanent, urgent’, à peu près avec ‘image de l'anglais ahead’Ga naar voetnoot3). Maar daarmee is in strijd dat vormen uit die categorie ook kunnen betekenen ‘in het verleden plaats vindend en aanschouwelijk voorgesteld’. Men kan zeggen dat laudō betekent ‘plaats vindend in het subjectieve heden’ of iets dergelijks. Of dat subjectieve heden met het objectieve samenvalt, is voor het Latijnse taalsysteem blijkbaar niet van belang. Ik zie geen enkel argument om hier twee spraakkunstgroepen te onderscheiden; in elk geval is de naam praesens historicum een contradictio in terminis, terwijl de term praesens niet door de feiten gedekt wordtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 42]
| |
In het ABN heet de persoonsvorm in ik kom morgen meestal tegenwoordige tijd. De moeilijkheid is evenwel dat het over een toekomstig komen gaat, en men heeft die schijnbaar op een listige manier opgelost door te zeggen dat kom hier ‘ott naar de vorm is maar toekomende tijd naar de betekenis’Ga naar voetnoot1) We vinden het in de meeste spraakkunsten terug; ik hoef er wel niet met name te noemen. Het klinkt alsof iemand van een knikker zegt: hij is vierkant naar de vorm maar rond naar de inhoud. Vierkant en rond zijn immers termen die alleen op de vorm betrekking kunnen hebben; zo zijn tegenwoordige en toekomende tijd namen die automatisch op de betekenis moeten slaan. Ook de groep kom vormt een tweeëenheid van betekenaar + betekenis. Toen men zich bij de naamgeving - weer: uit eigen beweging - op laatstgenoemd deel ging baseren, was eerste vereiste dat de term tegenwoordige tijd die betekenis goed zou definiëren. Dat is helaas niet het geval en nu zitten we met de stukken te kijken. Onderstaande voorbeelden hebben geen commentaar nodig: gister loop ik op straat en daar zie ik een gulden liggen De groep kom kan althans in een aantal gevallen allerlei tijden (‘times’) betekenen. Hoe de werkelijke oppositie is tussen kom/kwam enz. doet hier nu niet ter zake. Uit het voorafgaande is duidelijk gebleken hoe gevaarlijk het is om een spraakkunstgroep te benoemen naar z'n betekenis. Het is alsof een Engelsman bij Calais aan wal komt, Europa ontdekt, en het direct de naam Witte-Rotsland geeft. Merkt hij bij latere verkenningen dat er ook nog andere dingen in het nieuwe werelddeel te vinden zijn als kalkrotsen, dan moet de gevaarlijke naam veranderd worden, liefst in een volmaakt ‘neutraal’ type. Maar waarom koos hij dat niet direct, als hij met de naamgeving zoveel haast had? 6. Een enkel voorbeeld uit de zinsleer. Hoe men precies de grens wil trekken tussen hoofd- en bijzinnen, is bijzaak; hoevéél zinscategorieën men wil onderscheiden, is eveneens van minder belang. Hoofdzaak is dat we ook hier alleen op formele criteria indelen. Is de woordvolgorde ons uitgangspunt, dan mogen we ook nooit spreken van een ‘bijzin met de volgorde van de hoofdzin’, zoals we geregeld in onze schoolspraakkunsten lezen. Een ‘bijzin naar de betekenis’ is natuurlijk weer een onmogelijkheid. Suggesties om het probleem op te lossen zijn hier niet aan de orde; m'n bedoeling was alleen om verkeerde oplossingen te signaleren. 7. Bij de verkleinwoorden komt allereerst de vraag naar voren, of we met een spraakkunstgroep te maken hebben of met een lexicologische categorie. Het laatste lijkt voorlopig het waarschijnlijkste. Maar het ging nu om de kwestie van de naam. Ook hier is men helaas voorbarig geweest, omdat er achteraf naast elkaar gevallen blijken te bestaan met ‘zuiver verkleinende’, | |
[pagina 43]
| |
‘zuiver affectieve’ en ‘half verkleinende, half affectieve’ betekenisGa naar voetnoot1). Dat Kruisinga in z'n bekende verhandeling, over Diminutieve én affectieve suffixen spreekt, zou kunnen suggereren dat de grens daartussen scherp te trekken is, en dat blijkt niet zo te zijn. Van al die moeilijkheden zouden we bevrijd gebleven zijn als we van het begin af aan van de z-groep gesproken hadden, of desnoods van de tje-achtigen. Persoonlijk ben ik geen voorstander van nieuwe-termenproductie aan de lopende band; dat stoort het begrip bij elke lezer en is een groot nadeel bij het onderwijs. Maar er zijn gevallen dat wetenschap en onderwijs de oude namen zelfs met een betekenis-wijziging niet meer kunnen gebruiken, en dan moeten we tegen wil en dank wel met iets nieuws te voorschijn komen. Of dat bij de verkleinwoorden het geval is, laat ik hier onbeslist. Eerst zou de groep eens heel uitvoerig onderzocht moeten worden. Bij de tegenwoordige tijd daarentegen lijkt vervanging door tweede hoofdvorm of iets dergelijks erg gewenst. 8. Het taalteken is wel een tweeeënheid, maar als we de inventaris opmaken van spraakkunst en woordenschat, staat het ons niet vrij om nu eens van de betekenaar uit te gaan en dan weer van de betekenis of van allebei. Een zeer oude, zeer bruikbare en zeer verbreide werkhypothese geeft ons de raad om ons uitsluitend op de betekenaar te baseren. Dat lijkt des te veiliger omdat er alleen op die manier een parallellisme pleegt te ontstaan tussen de twee vlakken. Bij de spraakkunstgroep zoeken we woorden met een overeenkomst in betekenaar; we vinden dan op de koop toe óók een gelijkheid in betekenis. Omgekeerd is dat niet zo: de betekenis-categorie van ‘de drift’ bv. levert geen gemeenschappelijk betekenaar-element op: schelden, woedend, razernij enz. Welke náám we onze spraakkunstgroepen geven, doet niet ter zake als hij maar aan een paar eisen voldoet. 1. Hij moet onderscheidende waarde hebben: geen enkele werkwoordsgroep mogen we dus bv. voornaamwoorden noemen. 2. Desnoods kan hij zelfs op de betekenis gebaseerd zijn, maar voorwaarde is dan dat we die eerst uitvoerig bestudeerd en scherp omschreven hebben. In elk geval blijft hij ook dan de naam voor het hele taalteken!
Eindhoven, 1952. P.C. Paardekooper. |
|