De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAankondigingen en mededelingen.De Nederlanden. Overzicht van de geschiedenis, de beeldende kunsten, de bouwkunst, de letterkunde.Ga naar voetnoot1)Eugène de Bock, die in zijn jonge jaren naam verwierf door zijn uitnemende monografie over Conscience, heeft sedert zijn beste krachten besteed om de uitgeverij De Sikkel, die de Vlaamse zaak zoveel goede diensten bewezen heeft, tot bloei te brengen. Na vele jaren verrast hij ons nu met de vrucht van toegewijde studie en lektuur: een samenvattend overzicht van alle kunstuitingen in de Nederlanden, van de Middeleeuwen tot 1830, gezien tegen de achtergrond van de politieke geschiedenis. Interessant wordt daardoor de wederzijdse belichting. Begrijpelijkerwijze heeft de schrijver ‘de geschiedenis van een Vlaams - in de zin van Zuidnederlands - standpunt bekeken, waardoor ze nogal aanzienlijk afwijkt van het gewone schema van dergelijke overzichten van Noordnederlanders’. Een beoordeling van het gehele werk valt buiten onze bevoegdheid. Het letterkundige gedeelte is geen uittreksel van handboeken, maar getuigt van eigen smaak en studie. Al zijn sommige personen en verschijnselen volledigheidshalve maar terloops besproken, andere passages zijn uitvoerig door eigen voorkeur en nauwkeuriger bestudering, met goede aanhalingen. Wij denken b.v. aan de bladzijden over de rederijkers en de renaissance, aan de behandeling van Vondel's werken. Aan de druk en de illustratie is veel zorg besteed, zodat het werk ook uiterlijk aantrekkelijk is. | |
Vondel-Jaarboek 1949.Op het jaarverslag 1946-1948 en een In memoriam van Henri van der Bijll en B.H. Molkenboer O.P. (door W. Asselbergs) volgen een drietal interessante opstellen. L.C. Michels maakt Opmerkingen over Vondel's | |
[pagina 120]
| |
woordgebruik, om aan te tonen dat de dichter taalzuiverend nieuwe woorden vormde. Uitvoerig is de studie van M. van Can: Jacob Westerbaen, bestrijder van Vondel's ‘De Kracht des Geloofs’. A. van Gool bestudeerde de Latijnse korrespondentie in de Muiderkring in een studie over Tessela-Thessala-Tesselschade, waarbij hij tot de konklusie komt dat Worp's beoordeling en toelichting van Latijnse gedichten en brieven onvoldoende is, en dat vooral bij Barlaeus meer ‘opgesmukte humanisten-fictie’ dan levende werkelijkheid op te merken valt. Ten slotte bespreekt Anton van Duinkerken Harpoen, vs. 34. | |
Over het Vlaamsch genie.Van de uitgeversmaatschappij Standaard te Antwerpen ontvingen wij een reeds in 1946 gedrukte rede van Jan Albert Goris over dit onderwerp. Deze rede, in 1943 te New-York uitgesproken (Du Genie Flamand) is uit het Frans vertaald door Herman Bossier. | |
Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring.De schrijvers over Wolff en Deken hebben tot nu toe alleen gebruik kunnen maken van gedrukte stukken. Door de nasporingen van H.A. Höweler kunnen ze nu beschikken over een bundel Archivalia, uitgegeven door J.H. de Bussy (Amsterdam - 1949; 94 blz. Prijs f 2.90), betreffende vijf onderwerpen: 1o. de jeugd van Aagje Deken; 2o. Hendrik Busserus; 3o. Ds. Adriaan Wolff; 4o. het echtpaar Chr. A. Nissen - M. Greeger; 5o. het vermogensverlies van Aagje Deken en Betje Wolff. | |
De Stellingwervers en hun dialect.In de reeks Utjeften fan de Fryske Akademy verscheen, als nummer negen, een verhandeling van H.J. Bergveld over dit onderwerp, ontleend aan de Nieuwe Drentse Volksalmanak (Assen - Van Gorcum en Comp. - 1949. 39 blz. Prijs f 1.25). Over dit in oorsprong Drentse gebied in Friesland houdt de schrijver een aardige causerie, die in hoofdzaak het volkskarakter, zeden en gewoonten betreft. Aan het slot vindt men een paar bladzijden met allerlei zegswijzen uit de volkstaal, terwijl gedichtjes in dit dialekt ingelast zijn. De woordvoorraad hoopt hij later te publiceren. | |
‘Nederlantsche tale.’In zijn bekend onderzoek naar de benamingen van onze taal vermeldt W. de Vreese voor de oudste bewijsplaats van ‘Nederlands’ een Brusselse druk van 1518. Onlangs viel mijn aandacht op een oudere plaats, n.l. in een zeer zeldzame Goudse inkunabel van 1482, gedrukt door Geraert Leeu: Drie blinde danssen, die binnenkort uitgegeven zal worden. Daar leest men op fol. 7r van personen ‘also wel wt indien, caldeen, macedonien, syrien, ende turkien, als duytsche, walsche, overlantsche als nederlantsche tale ende sprake.’ Reeds in de vijftiende eeuw blijkt de term dus in gebruik geweest te zijn. | |
Dietsch en Duutsch.In de London mediaeval studies I Part 3 (1948) publiceerde Th. Weevers | |
[pagina 121]
| |
een uitvoerige studie over The use of dietsch and duutsch in middle dutch historical works between 1280 and 1450. Uit de vele plaatsen die hij bijeen zocht, blijkt dat men onderscheid moet maken tussen duutsce lant en duutsce tonge. Holland sprak ‘duutsc’, maar behoorde niet tot het ‘duutsche lant’. Limburg sprak ‘ditsch’, maar werd soms beschouwd als deel van het ‘duutsche lant’. In het bekende vers van Maerlant's Sint Franciscus (vs. 133): ‘duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeuws’ zal òf duuts of dietsch geschrapt moeten worden. Tot nu toe wilde men dietsch laten vervallen, maar Weevers wil liever duuts schrappen. | |
Huldeboek Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M.Dit huldeboek, royaal uitgegeven door de firma Martinus Nijhoff (1949. f 25,-) bevat een groot aantal bijdragen, merendeels op bibliografisch gebied. Wij vermelden daaruit de volgende, die ook voor neerlandici van belang zijn. G. Brom: De traditie van het Wilhelmus; Anton van Duinkerken: Commentaar op een liedeken van Sint Jacob; W.Gs. Hellinga: Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs; J.J. Mak: Het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden; C.G.N. de Vooys: Uit Middelnederlandse handschriften in Duitse bibliotheken. | |
Nederlands Philologencongres.Het programma met aanmeldingsformulier voor het een-en-twintigste Nederlands Philologencongres, dat op 13 en 14 April in Groningen gehouden wordt, kan worden aangevraagd bij de 1e secretaris, Binckhorstlaan 19, Voorburg. | |
Handelingen van het achttiende Vlaamse Filologencongres. Gent 19-21 April 1949.Deze omvangrijke bundel bevat eerst de volledige tekst van de voorzitter Prof. E. Blancquaert over Taalgeografie. De voordrachten in de twaalf sekties zijn beknopt samengevat, met de daarop gevolgde gedachtenwisseling. Een uitzondering is gemaakt voor de sektie Literatuurstudie, waar de invloed van vreemde talen op de Nederlandse letterkunde onderwerp van alle voordrachten was. Deze zullen onverkort in een aflevering van Neophilologus gebundeld worden. In de sektie Neerlandistiek sprak o.a. Dr. B. van den Berg over De plaats van het hulpwerkwoord in de voltooide tijden in de Nederlandse bijzin en Dr. B.H. Erné over Nederlandse taalkunde in de zestiende eeuw. De rede van Prof. A. Leemans over Het vertalen van antieke dichters. Metrische en lexocologische beschouwingen is in deze bundel niet opgenomen. | |
Onomastica neerlandica.Wij ontvingen de vier en twintigste jaargang van de Mededelingen, uitgegeven door de vereniging voor naamkunde te Leuven (1948). Uit de inhoud vermelden wij de volgende bijdragen: M. Schönfeld deelt een en ander mee over Een ‘Commissie voor Naamkunde’ in Nederland. - H. Draye geeft beschouwingen over Toponymie en geschiedenis naar aanleiding van B.H. Slicher van Bath's proefschrift. - H.J. van de Wijer schrijft over De spelling der Vlaamse gemeentenamen; L. de Man over De bijstelling met ‘dictus’ en het probleem van de vaste familienaam. - K. Fokkema verzamelde Een en ander over Friese achternamen. - A. Weijnen vervolgt zijn | |
[pagina 122]
| |
studie over Noordbrabantse plaatsnamen. - Plaatsnamen te Welkenraat werden bijeengebracht door H.J. van de Wijer en H. Eppe. In 1949 verschenen als bijlagen binnen- en buitenlandse bibliografische overzichten van De plaatsnamenstudie in 1948 door H.J. van de Wijer, H. Draye en K. Roelandts, en van De persoonsnamenstudie in 1948 door K. Roelandts. | |
De herkomst van de Afrikaanse taalschat.Onder de Mededelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen (1949) verscheen deze voordracht van Prof. G.G. Kloeke met een beknopte samenvatting (16 blz.) van een intussen verschenen uitvoerig werk: Herkomst en Groei van het Afrikaans, dat in de lopende jaargang besproken zal worden. Voorburg. C.d.V. | |
De mijnen in onze letterkunde.Onder de titel De Muze van het zwarte goud gaf P. Maassen een interessante verzameling uit van Nederlandse en Limburgse letterkunde, voor zover deze op de mijnen en mijnwerkers betrekking heeft. Het fraai geïllustreerde boek (Uitgeverij ‘Veldeke’, Maastricht 1949) geeft tal van merkwaardige of treffende verzen en prozastukken, al blijkt in het algemeen de literaire waarde daarvan (zeer) gering. Uit de inleiding vermeld ik de uitweiding over De mijn van Fahlu, en de conclusie dat de opstandige mijnwerkersliederen vrijwel nooit voortkomen uit de kringen van de Limburgse kompels zelf: ‘juist zij, die dagelijks in de mijngangen verkeren of bij het mijnwerk betrokken zijn, bezingen in vreugdevolle en trotse woorden hun donkere arbeid’. | |
Kerkelijke Klassieken.Een literator en een theoloog, Dr. J. Haantjes en Dr. A. van der Hoeven, verzamelden een tiental ‘inleidende beschouwingen over geschriften van oude en nieuwe Kerkvaders’ onder de titel Kerkelijke Klassieken (Veenman & Zonen, Wageningen 1949). Achtereenvolgens komen aan de orde: Athanasius (De Incarnatione Verbi), Augustinus (Confessiones), Thomas à Kempis (De Imitatione Christi), Ruusbroec (Die Chierheyt der Gheestelicker Brulocht), Luther (Von der Freiheit eines Christenmenschen), Calvijn (Christianae Religionis Institutio), Ursinus en Olevianus (Heidelbergse Catechismus), Bunyan (The Pilgrim's Progress), Pascal (Pensées) en Kohlbrügge (Festpredigten). De schrijvers der inleidingen staan allen op orthodox-Protestants standpunt; hun analyses en hun tekening van culturele achtergronden kunnen echter wel degelijk ook voor anders-denkenden een goede eerste oriëntatie vormen, waarna een beknopte bibliografie de weg wijst naar verdere studie. Voor Neerlandici is vooral de studie over Ruusbroecs Chierheit door Dr. P.J. Meertens lezenswaardig; verder noem ik Dr. C.C. de Bruins inleiding tot de Imitatio (waarin hij, zonder daarop in dit populair bedoelde werk uiteraard uitvoerig in te gaan, de Grote-theorie van Van Ginneken verwerpt als onhoudbaar) en de prettigleesbare bespreking van Bunyans Christenreis door Dr. J. Haantjes. | |
Verkenning van Zuid-Afrika.In 1948 heeft Prof. Dr. N.A. Donkersloot, op uitnodiging van het Genootskap Nederland - Suid-Afrika, een bezoek aan Zuid-Afrika gebracht. | |
[pagina 123]
| |
Het dagboek van deze reis gaf hij, vrijwel onveranderd, uit onder de titel De bliksem speelt om de doringboom (D.A. Daamen's U.M., 1949), als een ‘eerste en voorlopige samenvatting van het verkregen beeld’. Dit dagboek-karakter geeft aan het boekje zijn eigenaardige charme van spontaneïteit, waardoor wij haast onmiddellijk worden geboeid. De bonte opeenvolging van belangrijke en onbelangrijke impressies, de herhalingen, de uitvoerigheid van het begin (toen alles nog nieuw was) tegenover de beknoptheid van het slot (toen de vermoeidheid zich deed gelden), de soms wel heel persoonlijke détails - dit alles zou men dan ook als ‘qualités de ses défauts’ kunnen aanduiden, zo ‘défauts’ hier geen onjuist woord ware. Anthonie Donker gaf ons een reeks voortreffelijk geschreven persoonlijke impressies, met soms naar aanleiding daarvan een persoonlijke reactie. Meer niet, maar vooral ook niet minder. In het bijzonder de veelvuldige problematiek van Zuid-Afrika heeft hem gefascineerd: ‘De bliksem speelt er om den doringboom. Zal hij eenmaal inslaan?’ Daartegenover staat echter ook een andere indruk: ‘Het mag een simplistische gedachte zijn, maar toch, moet er een oplossing zijn ook voor het moeilijkste probleem, waar zoveel levensvreugde is en zoveel ruimte!’ - De ontmoeting van de dichter en literair-historicus Donker met Zuid-Afrika heeft stellig waarde voor elke Neerlandicus met belangstelling voor de cultuur van ons verre broederland. Zonder overal met de schrijver in te stemmen, zal hij toch voor diens impressies dankbaar zijn en het slechts betreuren, dat de ‘ontmoeting’ met de Afrikaanse letterkunde daarin een zo minieme plaats inneemt. W.A.P.S. | |
Nomina Geographica Neerlandica.Het 13e deel van de Nomina is in 1949 verschenen. Tot de ‘commissie van redactie’ is toegetreden Prof. Dr. H.J. van de Wijer, vermoedelijk ter versterking van het contact met het Leuvense centrum voor naamkunde. A. Weijnen geeft een overzicht over ‘de Noordnederlandse toponymie in 1946 en 1947’. Voor Zuid-Nederland is een dergelijk overzicht niet nodig, omdat het toponymisch onderzoek aldaar jaarlijks volledig wordt verslagen door Van de Wijer en Draye. Des te welkomer is in dit deel van de N.G.N. de kritische en naar de onderwerpen geordende bespreking door A. van Loey van ‘de studie der nederlandse plaatsnamen in België in de laatste (tien) jaren.’ De rechtshistoricus A. de Goede levert een bijdrage over ‘Zeevangernamen’, d.w.z. plaatsnamen in elf waterschappen, waaronder de Zeevang, gelegen in de gemeente Edam en vier naburige gemeenten, het voornaamste is. De auteur springt nogal vlot om met de etymologieën, die lang niet alle overtuigend zijn, maar ook niet alle als beslissend worden aangediend. Opmerkelijk is dat Dr. de Goede steeds de taal van het gebied ‘Westfries’ noemt; ‘Midfries’ gebruikt hij blijkbaar voor het Fries van Friesland, en ‘Oostfries’ in de gangbare betekenis. Van dezelfde hand is een opstel over Wijdenes, of liever over de in het dorp zelf gebruikelijke benaming Fenes, die Dr. de G. wil terugvinden in de 13e eeuwse naam Notlevenes, waarvan het eerste gedeelte, een persoonsnaam, zou zijn weggevallen, terwijl het restant, als ven-nes verklaard, het huidige Fenes zou zijn. Voorts geeft Dr. de Goede een gissing over de naam Oosterleek. A. Weijnen opponeert tegen de mening van A.A. Beekman, dat in topo- | |
[pagina 124]
| |
niemen vier -lo's zouden te onderscheiden zijn, en herleidt ze alle, zij het hier en daar met wat aarzeling en langs onzekere semantische wegen, tot het ‘gewone’ -lo ‘open plek in een bos’. C.H. Edelman en M.M. van Hoffen willen in het eerste lid van veel landerijnamen als (H)ongerkamp, Hongerveld e.d. de naam Honger ‘Hongaar’ zien. De ligging van de terreinen pleit er niet zelden voor dat ze als zwerverskamp werden aangewezen. Maar het is voor de overigens aantrekkelijke verklaring jammer dat ze niet gesteund kan worden door vroegmiddelnederlandse bewijsplaatsen voor Honger ‘zwerver’. E.A. Cohen levert vier opstellen, alle van 1940 gedateerd. Het eerste, over Tricht, toont in een zeer nauwgezet, op veel oorkondenmateriaal berustend betoog aan, dat Traiectum, de gewone benaming van Utrecht, voor Tricht uiterst zeldzaam is, zodat er zo goed als geen kans op verwarring bestaat. Groter is die kans bij de jongere vormen van ‘Nijmegen en Neumagen in middeleeuwse latijnse oorkonden’, behandeld in het tweede artikel van Cohen. Twee korte opstellen handelen achtereenvolgens over middeleeuwse vormen van Dwarsdijk en Waalre. B.H. Slicher van Bath publiceert een congresvoordracht, waarin hij de moeilijkheden uiteenzet die verbonden zijn aan het publiceren van plaatsnamen uit middeleeuwse bronnen ten dienste van gebruikers van verschillende belangstelling. C.B.v.H. |