De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||
Judas en Ruben in Vondels ‘Joseph in Dothan’.In Vondels Joseph in Dothan spelen de broeders Judas en Ruben een belangrijke rol. Terwijl Simeon en Levi, gesteund door de zwijgende approbatie van ‘d'Andere zes Broeders’, de dood van Jozef voorstaan, zoeken deze beiden - ieder op zijn eigen manier - diens leven te redden. De sympathie van de interpretatoren is tot nu toe vooral naar Ruben uitgegaan. De Vooys, in de voortreffelijke inleiding bij zijn uitgave van het spel (Dietse Letteren), typeert hem als ‘de rechtschapene, die zo lang mogelijk stand houdt tegen de overmacht, al ziet hij ten slotte alleen kans om door list zijn doel te bereiken’; daartegenover stelt hij Judas als ‘gevoelig en medelijdend, maar zwak van karakter en laf in zijn optreden (vs 297), maar vooral onsympathiek, als hij later het air aanneemt van edelmoedige redder (vs 1016)’. Molkenboer spreekt in de inleiding voor zijn uitgave (Nederlandsche Schrijvers No. 7) van ‘den angstigen Judas’ en ‘den kordaten Ruben’. En onlangs heette het in een kunsthistorisch proefschrift waarin ook Vondels Jozef-trilogie ter sprake kwam: ‘Judas is een zwakkeling, die 't au fond zo kwaad niet meent. Ruben toont tot welk onheil gebrek aan ruggegraat kan leiden’Ga naar voetnoot1). Toch meen ik, dat deze opvatting niet in overeenstemming is met de karakteristiek die Vondel ons van de beide broeders heeft gegeven. In het onderstaande wil ik trachten dit aan te tonen. | |||||||||
Judas.Judas treedt voor het eerst op aan het begin van het tweede bedrijf. Jozef is in de verte gesignaleerd, en Simeon oppert nu het plan om hem te doden (160-164). Judas ontkent Jozefs schuld niet, maar deze rechtvaardigt nog geen broedermoord: ‘Ick wensch alleen, dat ghy uw zinnen wat bezadight, / / En reden plaets vergunt’ (212 v.). Als hij er niet in slaagt zijn broeders van hun onzalig voornemen af te brengen, eist hij dat Ruben als de eerstgeborene er in zal worden gekend (242-244). Vervolgens stelt hij Ruben van het plan der anderen op de hoogte. Prachtig doet deze dialoog (247-316) beider karakters uitkomen. Ruben is exclamatorisch, rhetorisch, pathetisch. Judas blijft rustig en beheerst: zakelijk, een tikje sarcastisch tegenover Rubens woordenvloed, want met grote woorden valt hier immers niets te bereiken! Volgens hem is Jozef wel degelijk schuldig (310: ‘'k Heb al zijn feilen in de beste ploy geleit’); het gaat er slechts om, dat een excessieve straf en bovenal een broedermoord worden voorkomen. Nu Ruben weigert zich op eenzelfde reële standpunt te stellen en alle schuld van Jozef wil wegpraten, is een bevredigend compromis met de overige broeders bij voorbaat uitgesloten: ‘Ghy zult u zelven leet, den knaep geen voordeel doen’ (314). Zodoende wordt Rubens poging om Jozef te redden een hopeloze en zelfs levensgevaarlijke onderneming, waaraan hij niet wenst deel te nemen. Want Judas voert ‘Realpolitik’: hij wil slechts iets wagen, wanneer dit inderdaad kans biedt op succes; hij is niet van plan ter wille van Jozef een martelaar te worden (297 v.), wat trouwens zijn broeder toch niet zou redden. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Tijdens het twistgesprek van Ruben met Simeon en Levi houdt hij zich afzijdig. Alles verloopt juist zoals hij het verwacht had: van kwaad tot erger. Alleen op het meest kritieke moment, als Rubens leven in onmiddellijk gevaar komt (483-489), grijpt hij in. Hij overweegt niet, of hij niet de kans loopt daardoor samen met Ruben te worden neergestoken. Instinctief reageert hij op de instinctieve hulpkreet van zijn broer, en grijpt de arm van Levi vast, die het mes zo gevaarlijk dicht in de buurt van Rubens hart houdt (vgl. 487b en 489). Op het eerste gezicht kan deze houding inconsequent lijken. Ter wille van Jozef wilde Judas zich immers niet in levensgevaar begeven, waarom doet hij het hier dan wel ten behoeve van Ruben? Maar er is tussen beide gevallen een essentieel verschil. Jozef is - ook naar het oordeel van Judas - schuldig; bovendien is het plan om hem te doden betrekkelijk rustig overlegd en met meerderheid van stemmen aanvaard; Judas kan zich, hoewel met tegenzin, daarbij neerleggen als bij een vonnis. Wanneer echter Ruben door Levi was neergestoken, zou dit niet de voltrekking van een vonnis zijn geweest, maar een moord in de opwinding van een onderlinge twist: een daad waarvan ook Simeon en Levi achteraf spijt gehad zouden hebben. Hier kan hij dus niet aarzelen en aarzelt hij ook niet. Door zijn vastberaden ingrijpen op het juiste moment bewerkt hij een keer ten goede en voorkomt een broedermoord. Met het voorstel, dat Ruben vervolgens doet, om Jozef in een put te werpen en daar van honger en dorst te laten omkomen, stemt ook hij in (513): het voorkomt in ieder geval een daadwerkelijke slachting. Bij de eigenlijke martelie van Jozef, in het derde bedrijf, speelt Judas geen actieve rol; onder de sprekende personagiën komt hij dan althans niet voor. Dit typeert zijn houding van berusten-in-het-onvermijdelijke. In de vierde acte echter gaat het beslissende moment weer van hem uit. Nu Jozef werkelijk in de put aan zijn verschrikkelijk lot is overgelaten, krijgt in Judas het medelijden de overhand boven de zakelijkheid. Het blijkt uit de tranen, die hij vergeefs tracht te verbergen (884). Wanneer dan in de verte de karavaan der Arabieren zichtbaar wordt, kan hij zich niet meer inhouden. Hij ziet een mogelijkheid om althans Jozefs leven te redden, en hartstochtelijk valt hij uit in de monoloog van vss. 918-948. De inhoud daarvan komt vrijwel overeen met wat indertijd door Ruben naar voren was gebracht: de felle tekening van de door wroeging gekwelde Kaïn (931-938) had van deze kunnen zijn. Maar terwijl Rubens betoog enkel negatief was, wordt Judas' gepassioneerde verwerping van de broedermoord omraamd door een concreet voorstel. Hij begint er mee in reg. 918-919, en hij eindigt er mee door de voordelen van een verkoop als slaaf te stellen tegenover de zonde van broedermoord. Dit positieve element van zijn betoog is oorzaak van zijn succes. De broeders aanvaarden gaarne de uitweg die hij aanwijst; ook hun stuit de broedermoord tegen de borst, en zij hadden daartoe slechts besloten, omdat zij geen ander middel zagen de kwestie-Jozef op bevredigende wijze te regelen. Intussen mogen wij niet uit het oog verliezen, dat Judas' voorstel aan de broeders - nadat hij er getuige van is geweest, hoe het Ruben verging - getuigt van moed. Nu er een reële kans is om iets te bereiken, laat hij zich echter door geen gevaar weerhouden om die kans ook te wagen. En hij wint! Met volle recht beschouwt hij zich in vs 1016 tegenover Jozef dan ook | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
als diens redder, daarin schuilt niets onsympathieks. Achter de verkoop kan hij met enige overtuiging staan: het ergste is daarmee voorkomen, en de dromer van heerschappij moet maar eens leren wat slavernij betekent. Toch kruipt ook ditmaal het bloed bij hem waar het niet gaan kan; als Jozef door de Ismaellers wordt weggevoerd, overweldigt hem opnieuw het medelijden (1110-1112). In het vijfde bedrijf geeft Judas tegenover Simeon uiting aan zijn innerlijke onrust (1266: ‘Van binnen zit er een, die het gemoedt betijght’), maar in zijn optreden blijft hij zakelijk en voegt hij zich naar de reële mogelijkheden van de situatie. Als het opnieuw tot moord en doodslag dreigt te komen tussen Ruben en Simeon, dan is het nogmaals Judas die de crisis weet te bezweren en daarmede een beslissende rol speelt (1385-1410). Ook in vss. 1420, 1460b, 1472b, 1499a, 1519b-1520a, treedt hij voortdurend als bemiddelaar op tussen Ruben en de anderen, waardoor een nieuwe uitbarsting met alle fatale mogelijkheden daarvan wordt vermeden. Uit dit overzicht kunnen wij de volgende conclusies trekken:
| |||||||||
Ruben.Ruben leren wij het eerst kennen uit zijn gesprek met Judas in het tweede bedrijf (247-316). Ik wees reeds op zijn pathetische reactie. Een hoogtepunt bereikt deze in zijn nadrukkelijke verklaring dat hij desnoods zijn leven voor Jozef op het spel wil zetten (260-262; 313). Dan volgt het dramatische onderhoud met Simeon en Levi (317-516). Tegenover de aanvankelijk rustige, maar juist in die rust dreigende, toon van zijn broers klinkt de stem van Ruben nerveus en gejaagd. Hij spreekt in vragen, in uitroepen, in lange betogen - even zovele bewijzen van zijn innerlijke onzekerheid. Hij is er zich van bewust, dat zijn verleden zijn prestige heeft ondermijnd en dat zijn leiderschap als eerstgeborene daarom door de anderen niet meer wordt aanvaard; de reden zal spoedig genoeg blijken. Zijn optreden kenmerkt zich dan ook al dadelijk door zwakheid. Stuk voor stuk laat hij zich zonder veel verweer zijn argumenten uit de hand slaan: dat hij als oudste nog niet met het plan heeft ingestemd, dat een | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
dergelijk ingrijpend besluit met algemene stemmen genomen moet worden, dat hij voor de moord geen verantwoordelijkheid wil dragen. Hij mist de moed om er met zijn gehele persoonlijkheid achter te gaan staan en de aanvaarding daarvan te eisen: zijn leiderschap als oudste op Simeon en Levi te heroveren, desnoods met geweld, desnoods met gevaar voor zijn leven. Bijna als iets vanzelfsprekends aanvaardt hij, dat zijn stem en zijn eerstgeboorterecht met een enkel woord op zij worden geschoven. Nu hij de strijd niet aandurft, is Rubens spel reeds bij voorbaat verloren. Zelf ziet hij dit echter nog niet in en daarom tracht hij zijn doel te bereiken langs de weg der overreding. Hij erkent het leiderschap van zijn jongere broers en vraagt hun verlof om ‘in vaders naam zijn hart uit te spreken’ (332). Hij probeert nog slechts hen om te praten en laat daarmee de uiteindelijke beslissing aan hen over. Op een dreigende interruptie (378) reageert hij onmiddellijk met een smekender en overredender toon (379). Meesterlijk heeft Vondel de wanhopige variaties in Rubens betoog doen uitkomen. Eerst is er een captatio benevolentiae (334-354), dan volgt een sussende vergoelijking (359-376), een beroep op het medelijden (379-398), een beroep op het eigenbelang (400-409). Dit laatste wordt aanleiding tot een fel conflict, waardoor wij gaan begrijpen waarom Ruben het prestige van zijn eerstgeboorterecht verloren heeft. Zouden de broers - aldus het betoog van Ruben - zich om iets zo onbelangrijks als de dromen van Jozef in gevaar willen brengen? In gevaar - ja! Want als de broedermoord uitkomt, betekent dit vijandschap met hun vader, betekent dit dat hun geslacht uiteenvalt in twee vijandige groepen en dus de kracht verliest, die alleen mogelijk is bij onderlinge eendracht. En die kracht is onmisbaar, want zij leven immers in vijandelijk gebied! Ruben doelt hier op de gruwelijke moord die Simeon en Levi, om hun zuster Dina te wreken, aan Sichem en Hemor hadden gepleegd en die onder de Kanaänieten veel kwaad bloed tegen Jacob en de zijnen had gezet (vgl. Genesis 34). Zijn waarschuwing is dan ook zeer reëel en zeker niet bedoeld als persoonlijk verwijt. Maar Simeon en Levi voelen er dit wèl in. Hun autoriteit staat op het spel! Want als inderdaad hun bloedige wraakneming op Sichem en de zijnen ongemotiveerd was, dan slaat dit immers terug op hun plannen ten aanzien van Jozef. Dan is er geen enkele reden om aan te nemen, dat zij nu niet evenzeer worden gedreven door een blinde en onverdedigbare moordzucht! Hun reactie is daarom fel: defensief zowel als offensief. Defensief, in zoverre zij hun daad verdedigen als een noodzakelijke strafoefening voor de smaad, die hun zuster was aangedaan; maar dit element blijft in hun verweer toch slechts bijzaak. Hoofdzaak daarin wordt hun persoonlijke aanval op Ruben. Komt hij als zedemeester over hun daden oordelen, komt hij uitmaken of zij wel waard zijn een vonnis over Jozef te vellen? Hij die zich schuldig gemaakt heeft aan een bloedschendige liefdesgemeenschap met Bilha, die aan Jacob twee zonen geschonken had en als bijvrouw van zijn vader voor Ruben dus heilig had moeten zijn (vgl. Genesis 35 : 22)! Een hoogtepunt van venijnigheid bereiken zij in vs 418, waar Levi uitroept: ‘Het heught ons noch, hoe kleen hy lest by vader zong’. Dat roept het beeld op van een kleine jongen, die met gebogen hoofd en met tranen van schaamte in de ogen voor zijn vader staat, na een ondeugende streek. En dat beeld | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
is de genadeslag voor de toch al zo wankele autoriteit van Ruben: een stoute, beschaamde kleine jongen, en die zou nu censor morum willen zijn? Ruben begrijpt dat hij een fout heeft gemaakt. Hij beseft echter ook dat het geen zin zou hebben, zijn broeders uit te leggen dat zij hem verkeerd hebben begrepen. Daarom doet hij het enige wat hij nog doen kan. Hij aanvaardt de moord op Sichem en Hemor als inderdaad gerechtvaardigd, en stelt het plan omtrent Jozef daartegenover: toen ging het om uw familie, nu gaat het er tegen (421-424). Maar er wordt nauwelijks meer naar hem geluisterd. Nog geeft Ruben het niet op. Wanhopig zoekt hij naar een middel om opnieuw de aandacht van zijn broers te vangen, en hij slaagt daarin inderdaad door een beroep op hun... nieuwsgierigheid: door zijn geheimzinnige beschrijving van het ‘wreet gedroght Haet en Nijt’. Naar mijn mening is dit gedeelte (429-468) het zwakste stuk van de dialoog. Er komt daarin eerst weer gang bij de mededeling van Simeon in vs 469, dat Jozef op komst is. Deze boodschap werkt electriserend op alle betrokkenen: voor Ruben is het nu de laatste wanhopige kans; voor Simeon en Levi gaat het er nu om, te voorkomen dat Ruben door een waarschuwing aan Jozef hun spel bederft. Onmiddellijk na Simeons mededeling wordt Ruben dan ook door Levi bedreigd (470). Van zijn kant doet Ruben inderdaad nog een poging om Jozef te redden. Maar typisch op zijn Rubens: hij vecht nu eenmaal liever met woorden dan met de daad. Wat hij had moeten doen, is natuurlijk: gebruik maken van het moment dat aller aandacht op de weg naar Dothan gericht was, om uit de kring van zijn broers los te breken en Jozef tegemoet te snellen. Er was dan een kans geweest dat hij bijtijds de opmerkzaamheid van Jozef zou hebben getrokken, zodat deze had kunnen vluchten of zich verbergen. Wat er daarna met hemzelf gebeurd zou zijn, laat zich gemakkelijk denken - maar wanneer hij een man uit één stuk was geweest, had hij zich door geen angst daarvoor laten weerhouden. Hij is echter geen man uit één stuk! Evenmin als Judas is hij van plan zich ‘om Iosephs wil, te steecken in gevaer van 't leven’. Alleen kwam Judas daar rond voor uit, terwijl Ruben de anderen - en misschien ook wel zichzelf - probeerde te suggereren: ‘Ick sal dien jongen voorstaen, / / En eerst verdaedigen, zoolang ick adem schep; / / Zoo lang ick hart in 't lijf, en bloet in d'adren heb!’ Nu het daarop aankomt, waagt hij evenwel de kans niet: in plaats van de enige daad die Jozef had kunnen redden, kiest hij opnieuw woorden. Hij wordt in zijn zenuwachtigheid zelfs nog pathetischer en huileriger dan hij al was (471-480). En dan bereikt zijn lafheid, gecamoufleerd onder mooie woorden, een hoogtepunt in vs 482: ‘Ick wil hem tegen gaen, eer yemant verder vaert’. Daarbij maakt hij uiteraard een beweging van weg te willen gaan, Jozef tegemoet. Maar het spreekt immers van zelf, dat de broeders hem na deze aankondiging niet rustig zullen laten vertrekken! Hij kan dat zelf ook niet verwacht hebben, hij moet hebben geweten dat hij op deze manier niet verder kon komen dan een leeg gebaar. Heeft hij zijn voornemen misschien enkel uitgesproken ter wille van de mogelijkheid zich later te kunnen rechtvaardigen door er op te wijzen, dat hij Jozef nog tegemoet had willen snellen om hem te waarschuwen, maar dat de anderen het hem met geweld hadden belet? Wij hebben, dunkt mij, slechts te kiezen tussen deze interpretatie en een haast onaanvaardbare naïeveteit. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Intussen heeft Ruben zich toch in de stemming van zijn broeders vergist. Hij was er van uitgegaan, dat zij hem zouden doden bij een daadwerkelijke poging om Jozef te waarschuwen, maar dat zij hem bij een slechts aangekondigd voornemen daartoe alleen zouden vastgrijpen en verder geen kwaad doen. De broeders zijn echter nerveus en geïrriteerd, zowel door de spanning om Jozefs aangezegde komst als door de lange, nutteloze redetwist met Ruben. Zij maken daarom nauwelijks meer onderscheid tussen een voornemen en een daad. Zij grijpen Ruben vast, alsof hij al achterhaald was op een vlucht naar Jozef, op heterdaad betrapt bij zijn verraad. Met zijn berenkracht houdt Simeon hem in bedwang en maakt elke beweging onmogelijk. Levi staat klaar met getrokken mes: ‘wil ick hem 't hart afsteecken?’ (487b). Het is hun bittere ernst; één verkeerd opgevatte beweging van Ruben en het is met hem gedaan. Hijzelf begrijpt dat. Zijn reactie in vss. 484-486 is dan ook een hulpkreet in doodsangst, waarbij zelfs geen gedachte voor Jozef overblijft: het gaat alléén nog om Ruben! Wanneer door het ingrijpen van Judas het onmiddellijke gevaar is afgewend, blijkt Ruben volledig te hebben gecapituleerd. De doodsangst heeft hem murw gemaakt. Hij doet geen enkele poging meer om zijn broers van hun plan af te brengen. Nederig (494: ‘Ick bid u...’) vraagt hij enkel om uitstel van executie voor één nacht. Het is een laatste wanhopige zet. Misschien valt er met list nog iets te bereiken - zonder al te veel gevaar voor zijn eigen leven. Maar dan moet hij voorkomen dat Jozef dadelijk bij zijn aankomst gedood wordt; als hij één nacht tot zijn beschikking had, zou hij er wel iets op vinden om het kind te redden! De reactie van de broers valt mee. Zij zijn misschien nog wat geschrokken van hun twist, die bijna Ruben het leven had gekost; wellicht ook zien zij meer tegen de broedermoord met voorbedachten rade op dan zij voor zichzelf willen weten (dit speelt immers ook een rol, wanneer Judas met zijn voorstel komt om Jozef als slaaf te verkopen in plaats van hem te doden); nu Ruben zich tegen het principe niet meer verzet, valt er wel weer naar hem te luisteren. Toch komt Simeon met een zakelijk bezwaar: Jozef zou van het uitstel gebruik kunnen maken om te ontvluchten (496). Ruben voelt dadelijk dat zijn voorstel eerst kans krijgt, wanneer hij Simeons bezwaar volkomen weerleggen kan. Koortsachtig zoeken zijn hersenen naar een oplossing. Hij begint al vast te praten, in antwoord op Simeons opmerking, vóórdat hij eigenlijk een antwoord weet. Maar zwijgen zou de indruk wekken, dat hij zich bij diens bezwaar neerlegde, en die schijn moet hij vermijden. Al pratende blijft hij zoeken naar het definitieve antwoord - terwijl hij van allerlei zegt, dat wel zijdelings met de zaak te maken heeft, maar toch op de kern daarvan niet ingaat. Zoekend dwalen zijn ogen rond, in de hoop dat zij iets vinden zullen, dat hem op een idee brengt. Daar ziet hij de oude put. Is er een betere gevangenis denkbaar? Zelfs Simeon zal moeten toegeven van niet! En hij stelt voor, om Jozef daarin gevangen te zetten. Eerst in vs 504 wordt dus het eigenlijke antwoord op Simeons opmerking gegeven! Maar onder het uitspreken van dit voorstel blijven Rubens hersenen doorwerken: als de broers Jozef eens niet voor één nacht, maar voor goed in die put wierpen, dan zou hij nog veel meer gelegenheid krijgen om hem te redden. Ook dat moet hij dus gedaan zien te krijgen! En zo komt hij vanzelf tot zijn laatste voorstel: om Jozef van honger en dorst in de put te laten omkomen. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
De broers gaan dadelijk, en zelfs enthousiast, op dit improviserender wijs gedane voorstel in. Een zwaardere straf voor Jozef, en toch behoeven zij hun handen niet rechtstreeks met zijn bloed te bezoedelen! Is het intussen niet een beetje naief van hen, om zo voetstoots Rubens bekering tot hun inzicht aan te nemen? Even te voren had deze nog beweerd: ‘Och Joseph is geen straf maar eer erbarmens waert’ (481), en nu komt hij ineens met een voorstel, waardoor de straf onnoemelijk verlengd en verzwaard wordt! Hadden zij niet kunnen en moeten begrijpen, dat daar iets achter stak en dat Ruben iets in zijn schild voerde? Het antwoord op deze vraag moet naar Vondels bedoeling blijkbaar negatief luiden. Dit is naar mijn mening echter alleen aanvaardbaar, wanneer wij uitgaan van de ongunstige interpretatie van Rubens karakter die wij reeds hebben aanvaard. De broeders kennen hem als een zwakkeling, een man van veel woorden en weinig daden. Bovendien kennen zij zijn lafheid: nog pas hebben zij zijn doodsangst gezien onder de dreiging van Levi's mes. Ze gaan er van uit, dat die angst hem inderdaad grondig bekeerd heeft, zozeer zelfs dat hij er nu alleen nog maar op uit is om zijn broeders weer in het gevlij te komen. Hij heeft wat goed te maken, en daarom komt hij nu aandragen met een plan dat in koelbloedige wreedheid het hunne nog overtreft! Van iemand als Ruben verbaast hen dit niet en dankbaar maken zij van zijn suggestie gebruik. Bovendien kunnen zij menen, dat Rubens voornaamste bezwaar zich richtte tegen het daadwerkelijk vergieten van broederbloed: ook zij zien daar immers tegen op. Als hij nu een middel aan de hand weet te doen om dat te vermijden en toch Jozef te doden - dan graag! Maar wat heeft de sukkel lang nodig gehad om daarmee voor de dag te komen: ‘Had ghy dit eerst geraen, wy waren lang verdraegen’! (511) - In ieder geval, de broeders koesteren geen achterdocht, maar hun goed vertrouwen is eigenlijk de bitterste smaad die Ruben kon worden aangedaan! Als dan Jozef ten tonele verschijnt, maakt Ruben zich haastig uit de voeten. Ingrijpen durft hij niet, zwijgend toezien wil hij niet. Door een vlucht onttrekt hij zich aan de pijnlijke situatie. Hij laat Jozef in de steek: de eerste maal. Wij vinden hem terug in vss. 619-660 van het derde bedrijf. Terwijl de overigen met Jozef bezig zijn, komt hij er zich van overtuigen, dat de bewuste put inderdaad droog is. Daarna begint hij op zijn gebruikelijke pathetische toon een aanspraak tot die put, welke hem helpen zal om Jozef te redden. In deze monoloog laat hij zich echter tevens diep in het hart kijken, en wat wij daar ontdekken, is niet alles even edel. Hij heeft inderdaad medelijden met Jozef en met Vader Jacob, hij verafschuwt inderdaad de broedermoord die de anderen van zins zijn. Maar het blijkt er hem toch niet enkel om te doen Jozef te redden en Jacob een groot verdriet te besparen. Hij hoopt van zijn nobele daad ook persoonlijk profijt te trekken! Wanneer hij werkelijk een rechtschapen figuur was geweest, had hij moeten trachten Jozef te redden, om daarna tegenover Vader Jacob en andere buitenstaanders met géén woord van de poging tot broedermoord te reppen en er zelfs bij Jozef op aan te dringen dat deze óók zwijgen zou. Zijn plannen blijken echter een heel andere richting uit te gaan! Hij denkt er niet over te zwijgen en daardoor zijn broeders te redden, nadat hij eerst Jozef heeft gered. Hij stelt zich al voor, hoe vurig Jacob hem danken zal voor wat hij heeft gedaan - terwijl de broeders | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
schaamrood en veracht bij hun vader geen goed meer zullen kunnen doen. Dat komt dus hierop neer, dat hij zijn dominerende plaats als eerstgeborene herwint en dat hij zijn broers, die hem niet meer als hun leider erkennen, in een positie brengt waarin zij niet anders zullen kunnen doen dan opnieuw zijn meerderheid aanvaarden. Het gaat heus niet alleen om Jozef en Jacob, maar evenzeer om Ruben! En het is of Vondel daarop de nadruk heeft willen leggen, want onmiddellijk na deze hoogdravende fantasie van een glorieuse toekomst, ziet Ruben de broeders met hun gevangene naderen. Dadelijk is hij zich vooral bewust van het gevaar dat hem persoonlijk bedreigt, en hij verbergt zich in het struikgewas. Weer laat hij een gelegenheid om zich te doen gelden, ongebruikt voorbijgaan. Hij laat Jozef in de steek: de tweede maal. Eerst als de broeders zich hebben teruggetrokken en Jozef vanuit de put zijn eerste klacht heeft aangeheven, kruipt Ruben weer uit het struikgewas tevoorschijn. Uit zijn monoloog (763-772) blijkt dat hij zich over zijn houding van lijdzaam toezien toch niet helemaal gerust voelt en zich daarom suggereren moet, dat het zo het beste was, omdat hij nu een kans heeft Jozef te redden. Hij wil het meteen proberen - dat verzekert hij althans zichzelf (772b: ‘'k wil zien of ick hem redde’) zowel als Jozef (776b ‘Ick koom, om u te helpen’). Maar als het dan werkelijk op een daad aankomt en Jozef smeekt: ‘Och help my uit’, schiet hij toch weer tekort en laat het bij woorden. Er is geen touw en er is geen ladder, en bovendien is het op dit moment veel te gevaarlijk! Weer schrikt hij terug voor een daad en stelt die uit tot nader order, zonder van de geboden gelegenheid gebruik te maken. Weer denkt hij allereerst aan zijn eigen veiligheid: ‘'t Gevaer jaeght my van hier. leer harden. ick moet voort’ (789). Weer laat hij Jozef in de steek: de derde maal. Daarmee is Rubens rol feitelijk uitgespeeld; een vierde maal krijgt hij de kans om Jezef te redden niet meer. Wij komen hem eerst weer tegen in het vijfde bedrijf, wanneer door het ingrijpen van Judas Jozefs lot reeds definitief is beslist. Wij zien hem afdalen in de lege put, om te ontdekken dat Jozef daar niet meer is, dood noch levend, en zijn getuige van zijn tot over de grenzen van een tijdelijke waanzin voerend berouw (1191-1258). Hij ziet nu inderdaad in, dat hij door zijn voortdurend uitstellen van een daad tegenover Jozef schromelijk is tekort geschoten: ‘Ick heb dat kint verzuimt: het zat te lang gevangen’ (1219)! In vss. 1313-1410 vraagt hij Simeon en Judas om opheldering. Het wordt een volkomen parallel van het twistgesprek uit het tweede bedrijf, bijna een herhaling; alleen ontbreekt hier Levi en treedt Judas actiever bemiddelend op. Maar weer zijn er: de ontstelde vraag van Ruben aan het begin, de steeds scherper wordende wederzijdse verwijten, de felle tegenaanval van Simeon met verwijzing naar de door Ruben begane bloedschande, het begin van een handgemeen met de dreiging van broedermoord, de tussenkomst van Judas, de uiteindelijke capitulatie van Ruben. Deze sterke overeenkomst doet het verschil tussen de beide scènes des te duidelijker uitkomen. De eerste maal gaat het om het voorkomen van de daad; hier wil Ruben er op uit om Jozef uit de macht der Arabieren te bevrijden en zodoende de daad weer ongedaan te maken. Maar hoe zal hij de moed vinden voor dit tweede, dat nog moeilijker en gevaarlijker is dan het eerste - waarbij hij al volkomen tekort schoot? Wij verwachten al niet anders meer dan dat hij tenslotte niets zal doen. | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
De overeenkomst tussen de beide scènes bevestigt enkel zijn hopeloze zwakheid en lafheid en besluiteloosheid. Verder dan een pathetische klacht over de veelvervige rok van Jozef (1421-1458) bfrengt hij het ook ditmaal niet. Nog éénmaal komt Ruben in verzet: wanneer de voor Jozef ontvangen twintig zilverlingen worden verdeeld en de broeders er op aandringen dat ook hij zijn deel zal aanvaarden als teken van medeplichtigheid. ‘Zou ick mijn handen schenden // Aen dat vervloeckte gelt?’ (1499b-1500a) roept hij verontwaardigd uit. Maar weer aanvaardt hij tenslotte het dwingende leiderschap van zijn jongere broers en capituleert. En ook ditmaal loopt zijn verzet slechts uit op een pathetische klacht: de beroemde schildering van Jacobs verdriet bij de ontvangst van Jozefs bebloede rok (1539-1622). Ons overzicht leidt ons tot de volgende conclusies: 1. Ruben blijkt zeker niet kordaat en, ondanks enkele goede eigenschappen, ook niet zonder meer rechtschapen. Hij is een zwakkeling, die door zijn zonde met Bilha zijn prestige van eerstgeborene heeft verspeeld en daarin feitelijk berust. Want hij is te laf voor een krachtige daad die uiteraard enig risico zou meebrengen: hij vecht liever met woorden en zoekt de weg van de minste weerstand. 2. Tegenover Jozef schiet hij tekort door de lafheid, die hem elke daad doet uitstellen, tot het te laat is. Ook hij heeft dus wel degelijk schuld, zelfs een zwaardere dan Judas - die tenminste iets deed! 3. Terwijl de beslissende wendingen steeds van Judas uitgaan, bereikt Ruben nooit iets. Hij loopt steeds achter de feiten aan. 4. Vondel heeft in hem duidelijk het prototype van de discipel Petrus willen tekenen. Evenals deze begint hij met de verzekering zijn leven op het spel te zullen zetten (vgl. Lucas 22 : 33), om onmiddellijk daarna tot driemaal toe uit angst tekort te schieten (vgl. Lucas 22 : 55-62). | |||||||||
De bron voor Vondels karakteristiek.Hoe kwam Vondel tot deze voor Judas betrekkelijk zo gunstige en voor Ruben zo ongunstige karakteristiek? In het verhaal van Jozefs verkoop, zoals hij dit vond in Genesis 37, komt niets voor dat daartoe aanleiding geeft. Integendeel, wij krijgen de indruk dat Ruben er een mooiere rol speelt dan Judas. Vondels voorstelling van zaken is nergens met het Bijbelverhaal in strijd, maar wat hij daaraan toevoegt, doet toch de accenten anders vallen. Als men weet dat hij zich in zijn Bijbelse spelen steeds streng aan de authentieke gegevens houdt, is dus de vraag gerechtvaardigd, waarom hij hier deze verschuiving van accenten aanvaardbaar heeft geacht. Het antwoord daarop luidt, dat hij ook zijn aanvullende gegevens aan de Bijbel heeft ontleend. De vermelding van de moord op Sichem en Hemor en van Rubens bloedschendige omgang met Bilha wijst ons naar de desbetreffende plaats de weg. Want beide feiten spelen een belangrijke rol bij de zegen, die de stervende Vader Jacob aan zijn zonen geeft: zij dienen daar als argument voor de minwaardig-verklaring van de betrokkenen (Genesis 49). Tot Ruben zegt Jacob: ‘gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen’, en daarmede wordt hem de zegen van eerstgeborene onthouden. Ook Simeon en Levi komen niet in aanmerking: ‘want in hun toorn hebben zij de | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. Vervloekt zij hun toorn...’ Eerst op Juda(s) wordt de zegen gelegd: ‘Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen’. Uitdrukkelijk wordt hij hier dus boven Ruben, Simeon en Levi gesteld. Vondels karaktertekening van de vier broers is geheel in overeenstemming met deze gegevens uit Genesis 49. Wat daar definitief wordt bevestigd, laat hij in zijn spel de facto reeds geldend zijn: Ruben heeft zijn leiderschap als eerstgeborene verloren, Simeon en Levi zijn woeste doodslagers, van Judas gaat telkens de beslissing uit: ‘Juda, gij zijt het!’ Dit leidt tot een eigenaardig gevolg. Wij hebben gezien, dat Judas en Ruben prototypen waren, resp. van de discipelen Judas en Petrus. Maar de laatste staat oneindig veel hoger dan de Christus-verrader, terwijl bij de prototypen blijkens Genesis 49 juist het omgekeerde het geval moet zijn! Vondel tracht deze onregelmatigheid weg te werken door vanaf het begin van het vierde bedrijf Judas en Ruben als prototypen van rol te doen verwisselen, waardoor hij de juiste hiërarchie herstelt. Wat blijkt namelijk het geval? In het vierde bedrijf wordt het berouw van Judas uitgebeeld, in het vijfde dat van Ruben. Maar daarbij gaat Vondel chiastisch te werk: aan Ruben kent hij het onsympathieke en vruchteloze berouw van Jezus' verrader toe, terwijl Judas het bittere maar vergeving-verwervende berouw van Petrus toegewezen krijgt. Ik grond deze conclusie op de volgende feiten: In wat Mattheus 27 : 3-5 ons over het berouw van de Nieuw-Testamentische Judas vertelt, domineren twee momenten: 1. hij wil het bloedgeld niet behouden, maar de overpriesters weigeren het terug te nemen; 2e. zijn berouw is volslagen nutteloos; ‘Gij moogt toezien’, wordt hem toegevoegd. Hij kan aan de feiten niets meer veranderen en verworgt zichzelf uit wanhoop. - Evenzo weigert Ruben aanvankelijk zijn deel van wat hij uitdrukkelijk (vs 1502) ‘bloedgeld’ noemt, maar wordt hij toch gedwongen dit aan te nemen. Ook het nutteloze van zijn berouw en van zijn verwijten aan zijn broers komt duidelijk uit; hij wordt voor een fait accompli gesteld: hij mag toezien. Zijn uiteindelijke berusting is een even hopeloos aanvaarden van de gevolgen van zijn schuld als dit bij Jezus' verrader het geval was, ook al maakt hij niet als deze een eind aan zijn leven. Het berouw van Rubens broeder Judas daarentegen doet denken aan dat van Petrus. Het enige wat ons over het berouw van deze laatste wordt medegedeeld, vinden wij in Mattheus 26 : 75, ‘en naar buiten gaande, weende hij bitterlijk’. In Johannes 21 wordt ons bovendien verteld, hoe Jezus na Zijn opstanding Petrus' berouw aanvaardt en hem, na hem op de proef gesteld te hebben, weer als Zijn volgeling aanneemt. De beide kenmerkende trekken zijn dus: de tranen en het gelukkige eindresultaat. Beide vinden wij bij Judas terug. Aan het begin van het vierde bedrijf ontdekt Levi, dat hij aan het schreien is: ‘Wel wat of Judas schort? zijn oogh begint te leecken’ (884). En ook zijn berouw leidt tot een gunstig resultaat: hij ontleent er de moed aan om bij zijn broeders aan te dringen op verzachting van het vonnis en hun voor te stellen Jozef te verkopen in plaats van hem te doden. Misschien heeft Vondel hier ook nog gedacht aan Genesis 44, waar het juist Judas is die zich het flinkst houdt, wanneer later Jozef als onderkoning van Egypte | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
zijn broeders op de proef stelt: als deze hen tenslotte weer als broeders erkent, is dat naar aanleiding van Judas' houding. Deze verzoeningsscène, die Vondel in de Sofompaneas reeds had bewerkt, loopt inderdaad enigszins parallel met de wederaanneming van Petrus door Jezus. W.A.P. Smit. |
|