De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Boekbeoordelingen.Anthonie Donker: Karaktertrekken der Vaderlandsche Letterkunde. (Arnhem - Van Loghum Slaterus - 1946). Prijs geb. f 9,40.In deze breed opgezette studie, niet alleen voor vakgenoten bestemd, heeft de schrijver zich ten doel gesteld ‘het eigene’ van onze vaderlandse letterkunde te ‘verkennen’. In twee inleidende hoofdstukken tracht hij ‘de stijl van land en letterkunde’ in verband met de ‘elementen van het Nederlandse geestesleven’ vast te stellen. In een viertal hoofdstukken worden dan de elementen afzonderlijk en uitvoerig beschouwd, nl. de vroomheid, die nuchter van aard is (III), het realisme, samenhangend met de burgerlijke kunst (IV), het gevoel voor de schoonheid van de zee en het landschap (V), de humor en de voorkeur voor sobere gevoelsuiting (VI). Een aanhangsel bevat ‘toelichtende voorbeelden’, die voor de tekst te omvangrijk waren. Deze studie heeft voor de in letterkunde belangstellende lezer veel aantrekkelijks: hij wordt door een bekwame en smaakvolle gids door het gehele gebied van de vaderlandse letterkunde gevoerd, op bekend en op weinig bekend terrein. Hij wordt geboeid door de wijze van voordracht, vrij van overbodige geleerdheid, meer naderend tot een onderhoudende, veelzijdige causerie. Hij wordt getroffen door menige juiste opmerking, de grote kennis en belezenheid van de auteur, die vooral op het gebied van onze hedendaagse binnen- en buitenlandse letterkunde goed thuis is. Als onze ruimte het toeliet, zou dit met tal van aanhalingen te bevestigen zijn. Toch laat dit werk als geheel ons onbevredigd. Eigenlijk toont de schrijver zelf zich onvoldaan, blijkens de kritische opmerkingen in zijn eerste hoofdstuk (o.a. op blz. 18-20). Hoofdoorzaak is m.i. dat bij de opzet van dit werk tweeërlei bedoeling in het spel is: 1o. Wat is in onze vaderlandse letterkunde als karakteristiek Nederlands, als uitvloeisel van ons volkskarakter te beschouwen? 2o. Welke motieven, welke voorstellingen komen bij voorkeur tot uiting in onze letterkunde, en hoe doen ze zich voor in verschillende tijden en bij verschillende auteurs? Een eerste bedenking is: kunnen wij wel spreken van het Nederlandse volkskarakter? Donker wijst zelf op ‘het gevaar voor generaliseren’ en spreekt van ‘streekkarakters’ (blz. 15, 45). J.W. Muller merkte reeds op: ‘Het is wonderbaarlijk hoeveel ruimte er ook in ons kleine vaderland nog is voor zéér groote verscheidenheid in landaard en volkskarakter!’ Dat wordt nog sterker als het onderzoek zich ook tot Zuid-Nederland uitstrekt (vgl. blz. 23). Een Fries, een Groninger, een Zeeuw; een Brabander, een Vlaming en een Limburger kunnen één van taal zijn, maar kan men in hun geschriften dezelfde karaktertrekken verwachten? En is het aan te nemen dat de negen millioen Noordnederlanders rechtstreeks afstammen van het kleine aantal dat in de Middeleeuwen deze gewesten bewoonde, en is dus het Middeleeuwse ‘volkskarakter’ te vereenzelvigen met het hedendaagse? De aanraking en vermenging met Romaanse, Joodse, Maleise bestanddelen kan van ingrijpende betekenis geweest zijn. Vervolgens dient er op gelet te worden welke kringen van de bevolking aktief en passief deelgenomen hebben aan de letterkunde. Er zijn produkten die representatief zijn voor een groot volksdeel, b.v. de werken van Cats | |
[pagina 178]
| |
voor een groot deel van de zeventiende-eeuwse burgerij, de gedichten van Tollens voor die van de eerste helft van de negentiende eeuw. Als Donker daarentegen konstateert dat wij een minnelyriek bezitten ‘die voor geen andere der grote landen wijkt’ (blz. 187), dan komt zulke individuele kunst, door weinigen genoten, niet in aanmerking om onze volksaard te karakteriseren. Trouwens, wanneer Donker het ‘buitenissige’ en het ‘geniale’ uitsluit van zijn onderzoek (blz. 4), dan vragen wij ons af: waren Multatuli en Bilderdijk dan geen echte Nederlanders, en hoe is het te verklaren dat hun werk in zo brede kringen, ook na hun dood, weerklank gevonden heeft? Van groot belang is ook de overheersende levensbeschouwing, de geestesstroming, de buitenlandse invloed, die maar ten dele verband houdt met het volkskarakter. Wanneer b.v. gezegd wordt dat het Katholicisme ‘langdurig een ondergeschikte plaats in het volksleven ingenomen heeft’ (blz. 61), dan vergeet de schrijver dat zijn onderzoek ook de Middeleeuwen en Zuid-Nederland omvat. Terecht wijst Donker er op, dat sinds de renaissance de afstand tussen volk en schrijver allengs groter geworden is (blz. 21), maar dan wordt het ook bezwaarlijk die renaissance-schrijvers als typérend voor het Nederlandse volk te beschouwen. Uit het feit dat bepaalde genres, sommige onderwerpen op de voorgrond komen mag m.i. ook geen voorbarige konklusie voor het volkskarakter getrokken worden. Dat hangt soms af van de tijdgeest, van mode, van de beperkte kring waarin dat genre gewaardeerd wordt. Donker acht het opmerkelijk dat de zee in de dichtkunde laat de aandacht trekt (blz. 251), dat ‘men de volle schoonheid van het land pas laat is gaan zien’ (blz. 282), maar onmiddellijk daarop konstateert hij dat de zeventiende-eeuwse schilders het wèl gezien hebben. Dan heeft ‘men’, d.w.z. de bewonderaars en kopers van die schilderijen, het dus wel gezien, en is het gevaarlijk uit de leemte in de oudere letterkunde gevolgtrekkingen te maken voor ons volkskarakter. Dergelijke opmerkingen zouden met vele te vermeerderen zijn: de kritische lezer is geneigd op menige bladzijde een vraagteken te plaatsen. Al deze bedenkingen gelden in mindere mate, wanneer wij bij de opzet van dit boek aan de bovengenoemde tweede beschouwing denken. Vraagt men zich af: hoe openbaart zich het religieuse element in verschillende tijden, in allerlei kringen in onze letterkunde? In welke genres en in welke schakeringen komt de echt Nederlandse voorkeur voor het realisme aan den dag? dan bevatten het derde en het vierde hoofdstuk belangrijke gegevens en interessante opmerkingen, maar dan zou men in het laatste hoofdstuk de stof beter geschift wensen. Een passage over de minnelyriek (blz. 187-204) past niet in het kader van het realisme. Evenmin een beschouwing over de dood in de Nederlandse dichtkunst (blz. 183), over ‘vredelievendheid en vrijheidszin als zedelijke richtsnoeren van burgerlijk idealisme’ (blz. 234). Deze motieven zouden eer in afzonderlijke hoofdstukken of paragrafen op hun plaats geweest zijn. Hoofdstuk V zou dan gedoopt kunnen worden: de ontwikkeling van het natuurgevoel in de Nederlandse letterkunde. Hoofdstuk VI komt ook voor splitsing in aanmerking, want ondanks de zeer juiste karakteristiek van de humor (blz. 320-321) wordt het dooreengehaald met het komische van de ‘humoristische’ bladen (blz. 323), van de ‘grapjas’ (blz. 333), met de satire van Multatuli (blz. 338). Past hierbij ook het slot van dit hoofdstuk | |
[pagina 179]
| |
over de ‘sobere gevoelsuiting’, de ‘gevoelsschuwheid’ (blz. 344). Had de schrijver niet van de aanvang af zijn onderzoek gericht op het ‘volkskarakter’, dan zou hij stellig ook tot een andere indeling van zijn rijk materiaal gekomen zijn. Maar genoeg aanmerkingen: dat een boek zoveel interessant materiaal bijeenbrengt en aanleiding geeft, ondanks de vele vraagtekens, tot nadenken, is reeds een verdienste. C.G.N. de Vooys. | |
Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen door Willem Pée met de medewerking van E. Blancquaert (nr. 6 der Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen onder leiding van Dr E. Blancquaert, Prof. a.d. Universiteit te Gent). Antwerpen: De Sikkel 1946. I. Teksten, II. Kaarten.Onze zuiderburen zijn klaar wakker en geven blijk van een krachtige ondernemingsgeest. Het is waarlijk geen kleinigheid om in deze tijd een wetenschappelijk oeuvre van een zo enorme omvang op de markt te brengen. Maar Peé is wel iemand van aanpakken en zo is hij dan na de oorlog een der eersten die zich in onze sectie als ‘present’ meldt. In een zeer lezenswaardige ‘Inleiding’ vernemen we iets over de totstandkoming van het werk. Terloops zij opgemerkt dat schr. zich hier ontpopt als een charmant verteller. Als Pée geen toegang tot harten en geesten zijner proefpersonen vindt, wien zou het dan wel gelukken? Te opmerkelijker is de reactie op Pée's bezoeken in Frans-Vlaanderen: ‘Ik doorkruiste - meestal te voet - den Westhoek van West naar Oost en van Noord naar Zuid, maar zonder het minste succes: overal werd ik uiterst wantrouwig ontvangen en zeer beleefd, doch kordaat afgewezen’. Inderdaad een merkwaardig feit, want over 't geheel genomen kan men zeggen: hoe verder van het cultuurcentrum verwijderd, hoe gemakkelijker de enquête (van al onze gewesten heeft Holland steeds de grootste exploratie-moeilijkheden voor mij opgeleverd hoewel ik zelf geboren en getogen Hollander ben). Schr. heeft er goed aan gedaan om over de eigenaardige toestand in Frans-Vlaanderen wat uit te weiden. Immers deze uiterst belangrijke achtergrond van het taalkundig gebeuren kan niet op kaart gebracht worden. Ik heb er trouwens reeds meer dan eens op gewezen hoe de dialectkaart ook in andere opzichten tekort zal moeten schieten in 't bizonder ten aanzien van die problemen die met de lees- of schooltaal, het ‘A.B.’, de standaardtaal (of hoe men het noemen wil) samenhangen. In tegenstelling met de buitengewoon krachtige positie van het Vlaams in België blijkt het Vlaams in Frankrijk dus wel heel erg op zijn retour te zijn. ‘Te Duinkerke hoort men wel Vlaamsch op straat, maar de geboren Duinkerkenaar is, naar mijn bevindingen, op dit oogenblik totaal verfranscht’. Ook overigens blijkt de positie van het Frans bizonder sterk te zijn: ‘Dit alles klinkt misschien erg pessimistisch, maar het is de indruk dien ik, na een lang verblijf en een grondig onderzoek in Fransch-Vlaanderen, heb gekregen. Het is dan ook de reden die er mij toe noopte in zooveel dorpen mogelijk het dialect op te teekenen overtuigd als ik ben, dat over een vijftigtal jaren het in vele, nu nog Vlaamsche gemeenten, niet meer mogelijk zijn zal’. Het is zeker een niet geringe verdienste van Pée en van Blancquaert dat zij zich niet verliezen in wensdromen. De verschijning van deze beide kloeke delen (mijlpalen op het pad onzer | |
[pagina 180]
| |
dialectologie) geeft mij aanleiding tot herhaling van een vraag die ik bijkans 20 jaar geleden in NTg XXI (1927), blz. 219 n.a.v. de onderneming van Blancquaert c.s. heb gesteld, nl. ‘of de mondelinge, methodisch streng uitgevoerde opneming met een dicht mazennet voor het geheele Nederlandsche taalgebied practisch doorgezet zal kunnen worden’. Ik erken ten volle de mooie prestatie die nu voor een zeer uitgestrekt zuidwestelijk gebied (omvattend Klein-Brabant, Z.O.-Vlaanderen, N.O.-Vlaanderen, Zeeland, West- en Frans-Vlaanderen) is geleverd. Maar juist nu het gebied enerzijds een zekere afronding heeft gekregen en nu anderzijds zelfs reeds een (van het standpunt der wetenschappelijke controle niet ongewenste) ‘overlapping’ op Noordnederlands gebied is tot stand gebracht, is het ogenblik misschien gunstig voor een rustige bezinning op de toekomst. In mijn bespreking van de Zeeuwse atlas (NTg XXXV (1941), blz. 233-6) heb ik reeds gewezen op de ‘plotseling opkomende moeilijkheden, die samenhangen met het feit van een geheel andere denkwijze in het noorden’. Ik geef, zuiver theoretisch, de mogelijkheid toe dat (in de loop van ettelijke decenniën!) de onderneming met de nodige aanpassingen toch nog zal kunnen worden uitgebreid over geheel (Belgisch en Nederlands) Brabant en Limburg en (heel misschien) over onze oostelijke provinciën (met uitzondering van Friesland), al ben ik, vooral ten aanzien van Noord-Nederland, overtuigd van de enorme practische bezwaren. Maar theoretisch èn practisch onuitvoerbaar acht ik deze grootscheepse enquête voor Holland en (een deel van) Utrecht. Tenzij men zoveel water in de wijn doet dat er van het oorspronkelijk druivensap niet veel overblijft. Bij ondernemingen als deze breekt er toch ook tenslotte een tijd aan dat de stimulerende invloed der grootse conceptie aan kracht verliest en successievelijk dreigt plaats te maken voor de dwang der mechanisering (waarbij natuurlijk het op zichzelf loffelijke streven voorzit om af te ronden wat men eenmaal is begonnen). Wetenschappelijke ondernemingen uit-één-stuk hebben naar mijn overtuiging de beste kans van slagen wanneer dezelfde generatie die ze is begonnen ook hun voltooiing nog meemaakt. Nu echter de ‘jongeren’ die na de vorige wereldoorlog het ‘leven in de brouwerij’ gebracht hebben, van lieverlede tot de ‘ouderen’ beginnen te behoren, rijst de vraag of het wel van wijs beleid getuigt de jongeren-van-thans al te veel vast te leggen op epigonen-werk. Ik meen deze vraag aan de Gentse school met te meer vrijmoedigheid te mogen voorleggen, omdat zij reeds verschillende malen gelukkig gedebuteerd heeft met publicaties van meer individueel gehalte (ik noem behalve de studies over Spin, ragebol en spinneweb, en de Nederlandse diminutiva ook de beknopte maar frisse studie van mej. Vereecken over de Sleutel). Voor verdere initiatieven in deze richting zijn de tijden gunstiger dan ooit. Onze dialectologie zal er wel bij varen, de persoonlijke contacten zullen nauwer worden aangehaald en het geestelijk leven van Noord en Zuid zal er door worden verbreed èn verdiept.
Leiden. G. Kloeke. | |
[pagina 181]
| |
Dr B.H. Erné en Dr Jc. Smit, Nieuwe Nederlandse Spraakkunst met oefeningen. Deel I (Zinsleer, klankleer, spelling). J.B. Wolters, Groningen - Batavia. (Ing. f 1,55, geb. f 1,85).Deze spraakkunst voor de middelbare scholen kondigt zich als nieuw aan. Het voorbericht is veelbelovend: ‘de spraakkunst is uiterst beknopt en eenvoudig gehouden, het zwaartepunt ligt in de oefeningen’. Het eerste deeltje is in hoofdzaak aan de zinsleer gewijd, zinsleer die niet taaltheoretische kennis wil aanbrengen, maar als zinsbestudering het aanwezige besef van zinstructuur ontwikkelen, in de verwachting dat zulks het eigen schrijven van de leerlingen zal steunen. Een beginselverklaring, meer belovend dan de inleidende mededeling, die misschien meer afschrikt dan aanbeveelt, namelijk dat het werkje berust op het bekende rapport Het onderwijs in de Nederlandse Taal- en Letterkunde op de Middelbare school ('s-Gravenhage 1941), waarin het omvangrijke deel, aan de grammatica gewijd, nu juist niet tot de meest geslaagde te rekenen is. Wel stuit men op een enkele duisterheid. Zo zeggen de schrijvers ‘Terwijl er geen definities zijn gegeven is er wel steeds enige aandacht aan de vorm geschonken’. Ik meende, dat zinsleer vormleer bij uitnemendheid moest zijn. Maar overigens wekte dit woord-vooraf de verwachting, dat we hier nu eens een oefenboek zouden krijgen, dat werkelijk inleidde tot spraakkunst. Het doel van ons moedertaalonderwijs op de middelbare school en het gymnasium is, de leerlingen te leren lezen en schrijven, een schijnbaar simplistische, maar niettemin veelomvattende en belangrijke opdracht. Het eindexamen gymnasium bepaalt zich dan ook terecht tot een onderzoek naar de ontwikkeling van deze twee vormen van taalbeheersing. Door deze opdracht is ook de taak van de grammatica aangewezen. Niet alleen is ze nodig, omdat, als het voorbericht van het onderhavige werkje opmerkt, ‘stijlonderwijs zonder kennis van grammatische begrippen onvruchtbaar blijft’, maar bovenal, omdat scherp en gevoelig onderscheiden en waarderen der syntactische functies en mogelijkheden, noodzakelijke voorwaarde is voor werkelijk lezen en schrijven. Daarom moet de stilistische zinsbestudering de voornaamste plaats innemen in ons grammaticaonderwijs. Niet zoals de ‘Beknopte stilistische grammatica van het Nederlands’ van Overdiep en Van Es, met z'n veelheid van vormen en verwarrende overvloed van onderscheidingen, zonder schifting en methodische opvolging naar de leeftijd en het bevattingsvermogen der leerlingen, dat getracht heeft, maar geleid door het voor een schoolgrammatica noodzakelijke streven, ‘in de soms pijnlijke strijd tussen het wetenschappelijk geweten en de paedagogische’ (liever: didactische) ‘eisen de laatste het te doen winnen’. Naast dit loffelijk bedoelen mag als deugd van deze methode worden genoemd dat, naar de eis der zelfwerkzaamheid, veel is overgelaten aan het zelf ontdekken door de leerlingen. Ook zijn de opgaven onder de oefeningen beperkt: ‘aan de leraar de taak ze te preciseren en uit te breiden, al naar de behoeften der klas voorbereidende oefeningen er bij te maken en moeilijker oefeningen of zinnen te schrappen’. Hiermee is echter mijn lof uitgeput. De vreugde waarmee ik dit oefenboekje begroette, werd ernstig getemperd en de verwachting, door het voorbericht gewekt, teleurgesteld bij nauwkeurige lezing van de tekst. | |
[pagina 182]
| |
In vrijwel niets bleek het zich van de gangbare beschrijvende grammatica te onderscheiden dan door een zekere beknoptheid en eenvoudiger redactie, maar vooral door een onmiskenbare trek het anders te zeggen dan tot dusver gewoonlijk gedaan werd, wat helaas meestal niet beter is uitgevallen. Enkele aantekeningen mogen dit aantonen. 1. Een eerste didactische eis is splitsing van moeilijkheden. Op de eerste bladzijde wordt het begrip ‘bijvoeglijke bepaling’ ontwikkeld aan de hand van een vijftal zinnetjes: ‘Die grote hond. Die erg grote hond met die witte vlekken. De door de buren gekochte hond. De hond, die de buren gekocht hebben’. Daarbij worden als bekend verondersteld de begrippen: bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijk voornaamwoord, voorzetselgroep (met de verwarrende onderscheiding ‘groep woorden, ingeleid door een voorzetsel’ en ‘deelwoord met erbij behorende voorzetselgroep’), en bijzin. Of pas aangekomen eersteklassertjes daar zo handig mee kunnen manoeuvreren? 2. ‘Er zijn geen definities gegeven’, zegt het voorbericht. Dat blijkt niet altijd een voordeel. ‘De bijstelling’, heet het op blz. 14, ‘bestaat uit een zelfstandig naamwoord of uit een groep zelfstandige naamwoorden’. Is dat zuiverder en helderder dan de oude omschrijving ‘de bijstelling geeft een andere naam voor het woord waar hij naast staat en kan weggelaten worden zonder dat de zin onvolledig wordt’? 3. In plaats van beperking van onderscheidingen treedt soms vermeerdering. Zo is er sprake van lijdende, meewerkende, voorzetselvoorwerpen en ‘voorwerpen die niet lijdend en ook niet meewerkend zijn en die we alleen voorwerpen noemen’. Deze laatste met de voorbeelden: ‘Het regende pijpestelen’. (Is het gecursiveerde een voorwerp?) Hij heeft hoofdpijn. Het zweet stond hem op het voorhoofd. Zo'n vacantie lijkt me erg prettig. 4. Soms leidt de zucht naar vernieuwing tot verwarring. Op blz. 14 treffen we voor de variatie weer wel een definitie aan, namelijk: ‘Zinsdelen die het onderwerp bepalen, maar er niet door het gezegde op betrokken worden, heten bepalingen van gesteldheid’. (Lachend verzette hij de stoel. Als voorzitter opende Wim de vergadering). Op blz. 20: Bepalingen bij het voorwerp, die er niet door een werkwoord mee verbonden worden, heten bepalingen van gesteldheid bij het voorwerp. (We vinden die vis gebakken wel lekker. De directeur heeft den heer W. als voogd een rapport gestuurd). Daarnaast worden onderscheiden verbonden onderwerps- en voorwerps-bepalingen. (Hun zoontje wordt Jip genoemd. Zij noemen hun zoontje Jip. Ik beschouw deze zaak als afgedaan. Bij besluit van 1 April werd Dr van Aken benoemd tot directeur van het abattoir te A.). Hier staan we midden in de ‘pijnlijke strijd tussen het wetenschappelijk geweten en de paedagogische eisen’. Ik geef, misschien erg onwetenschappelijk, maar de voorkeur aan de oude benaming ‘bepalingen van gesteldheid’ of kortweg ‘bepalingen bij onderwerp of voorwerp’ voor alle gevallen. Ik vraag me af, waartoe toch die splinterige onderscheidingen, en in welk opzicht ‘zal zulks het eigen schrijven van de leerlingen steunen’? 5. En maakt de eenvoud, in het voorbericht beloofd, niet plaats voor duisterheid, als we op blz. 20 bij een zinnetje als ‘Hij hoorde een stoel omgooien’ de infinitief een bepaling bij het lijdend voorwerp genoemd zien en bij de zin ‘Ik hoorde hem zijn zoontje in de gang een klinkende klap om de oren geven’ lezen: ‘Van de infinitief kunnen allerlei zinsdelen afhangen; in deze zin b.v. een lijdend voorwerp’? | |
[pagina 183]
| |
6. Een duisterheid die tot wartaal nadert op blz. 17: ‘Afzonderlijke zinsdelen die uit niet-zelfstandige woorden (bijwoorden, groep bijwoorden of voorzetselgroep) bestaan noemen we bijwoordelijke bepalingen’. Voorts: ‘Dikwijls zijn bijwoorden en voorzetselgroepen geen afzonderlijke zinsdelen, maar ondergeschikte bestanddelen van zinsdelen. In a. (betrekking hebbende op de voorbeelden) bepalen ze zelfstandige naamwoorden, en zijn ze dus bijvoeglijke bepaling; in b. andere woorden, en zijn ze dus ondergeschikte bijwoordelijke bepaling’. En dan: ‘Bijwoordelijke bepalingen kunnen soms bestaan uit zelfstandige woorden of groepen; deze moeten dan een hoeveelheid of een tijd uitdrukken’. 7. Op andere plaatsen leidt het streven naar eenvoud tot onjuistheid, bijvoorbeeld waar de afhankelijke woordschikking wordt getekend door de opmerking ‘In een bijzin staan onderwerp en persoonsvorm ver uit elkaar’, wat gedemonstreerd wordt door de zin: ‘Ik heb je toch gezegd, dat je niet met losse handen mag fietsen’. En als men die zin omzet tot: ‘dat je niet mag fietsen met losse handen’, gaat die bepaling dan nog op? Of in: ‘Hij schreef me, dat hij kwam met de trein van 6 uur 10’. Hebben we daar niet te doen met een bijzin? 8. In het hoofdstukje over klankleer leidt de beknoptheid tot begripsverwarring. Waarom hier niet tenminste enkele opmerkingen over de belangrijke kwestie der verhouding tussen klank en spelling? Wonderlijk doet het aan, na een behandeling der klanken, in hetzelfde verband plotseling te horen spreken over het schrijven der tussenletters s en n. Tussen haakjes, deze ‘nieuwe’ spraakkunst stelt zich in de regels hiervoor op een veel ouderwetser standpunt dan het voorstel-Van Haeringen. 9. De oefeningen bepalen zich in hoofdzaak tot ontleding en benoeming en bieden weinig nieuws. Mijn verwachting, dat deze grammatica een leerschool zou openen in het gevoelig onderscheiden van de stilistische nuances tussen verschillende zinswendingen en wijzen van zinsconstructie, waarin bijvoorbeeld de Amerikaanse spraakkunsten ons reeds zover vooruit zijn, is in rook vervlogen. 10. De spellingoefeningen zijn van de oude beproefde soort, met zinnen als: ‘M-merend liet hij zijn blikken w-den over de-ndeloze w-dheid van bergen en vall-en. De parad-svogel pr-kte met een verb-sterende r-kdom van kleuren. W-nig mensen zijn gen-gd bij hun -gen f-len te verw-len’. Evenmin als dergelijke zinnen met hun belachelijke stijlverwarring passen in een modern boek voor het onderwijs in het Nederlands, dat zich bovendien ten doel stelt ‘het eigen schrijven van de leerlingen te steunen’, uitdrukkingen als: ‘In het strottenhoofd bevinden zich de stembanden’, ‘Fluisteren geschiedt zonder stem’, Hopelijk vindt hij het goed, en cliché's als ‘zonder meer’, waartegen we toch al genoeg hebben te vechten. W. Kramer. | |
[pagina 184]
| |
W. de Vries, Drentse plaatsnamen (Teksten en Studiën onder redactie van Overdiep, no. VIII), Assen 1945.
| |
[pagina 185]
| |
taalkundige vindt er allerlei aardige voorbeelden van meer of minder bekende taalverschijnselen. Zo b.v. de aanwas in 't woordbegin: T-aarlo, T-in-aarlo, T-in-allinge, T-olbert (tegenover Nie-bert), De Pein en De Penne (Op-ende), De Poes (Op-hūs). Vaak maken contracties een naam onherkenbaar, b.v. Nuis uit *nī-(h)ūs ‘de nieuwe huizen’. Op dezelfde wijze verklaart de Schr. Norg als *Nī-urch, op grond van een oude vorm Orch, Urch, waarvan hij in voorzichtige bewoordingen verwantschap met gr. ἀρκέω suggereert. Dit ziet er hoogst onwaarschijnlijk uit; de vorm zonder nasaal is gemakkelijk te verklaren uit verbindingen als Henric van Orch, Otten van Orch. Norg, ouder Norech, is zonder twijfel een samenstelling van noord en fri. igge ‘kant, hoek’; het betekent dus ‘noorderhoek’, in welk verband kan worden opgemerkt, dat tot de gemeente het gehucht Zuidvelde behoortGa naar voetnoot1). Deze etymologie vindt zijn bevestiging in het feit, dat bij Molkwerum (Fr.) twee weidegebieden Norg en Surg (vroeger Nordig en Surig) hetenGa naar voetnoot2). Men vergelijke Surg met het sedert de bouw van de afsluitdijk algemeen bekende Friese dorp Zurich, eens Zudrinege. Met nog één bijzonderheid willen wij deze bespreking sluiten: men kent de neutrale vorm van 't adjectief op -t, die hier en daar bewaard is: nieuwt vindt men in 't oud-Gronings als Nut- in Nutspete, de tegenhanger van geld. Nunspeet.
Hilversum. M. Schönfeld. | |
Dr J. Helsen, Toponymie van Noorderwijk (Nomina geographica Flandrica: Monographieën III), Brussel 1944.De serie van historische monografieën opende in 1930 met Lindeman's Toponymie van Opwijk, door De Vooys in dit tijdschriftGa naar voetnoot3) aangekondigd. Het tweede deel bevat de toponymie van Varsenare door Pollet en Helsen (1933), en het derde het bovengenoemde werk. Alle drie boeken zijn naar hetzelfde patroon gemodelleerd: de kern is de zo volledig mogelijke verzameling van de toponiemen in alfabetische volgorde, met vermelding van de oudere vormen en met een duidelijke kaart; bij elke naam afzonderlijk wordt zoveel mogelijk en nodig de verklaring gegeven. Deze kern wordt voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een overzicht van het materiaal. In bijzonderheden is er verschil; de ervaring, opgedaan bij een vorig werk, kwam het volgende ten goede, afgezien nog van aanleg en persoonlijke opvattingen van de schrijver. Helsen is de eerste, die aan de inleiding een schets van het vocalisme van het dialect toevoegt; zijn voorgangers waren gehandicapt door typografische moeilijkheden. Inzake de etymologie betracht hij een verstandige terughouding, zoals van een leerling van Van de Wijer te verwachten is. In het overzicht tracht hij het materiaal te groeperen: I. Bepalende elementen in de samenstellingen; II. Historische aardrijkskunde, omvattend zowel de namen van hoogten en laagten, wateren enz. als die van de mens in de natuur (gehuchten, woningen, wegen enz.); III. Cultuurgeschiedenis, waarbij hij zowel die toponiemen onderbrengt, welke betrek- | |
[pagina 186]
| |
king hebben op planten en dieren als op b.v. nijverheid of oude rechtsgebruiken; IV. Taalkundige aantekeningen, waarvan de opmerkingen over de spelling en de woordenschat het meest de aandacht verdienen. De drie monografieën bieden een gelukkige verscheidenheid door de uiteenlopende ligging van de plaatsen. Opwijk ligt ten N.W. van Brussel, een streek waar wij dus al bijzonder goed over georiënteerd zijn mede dank zij Van Loey's Elsene-Ukkel. Varsenare ligt 6 km ten W. van Brugge, in een - zou men kunnen zeggen - door De Flou reeds afgegraasde streek; maar de nalezing brengt nog heel wat nieuws en De Flou zelf begroette dan ook met vreugde de totstandkoming ervan. Noorderwijk ligt in de Antwerpse Kempen, en het is toe te juichen, dat Helsen zijn toponiemen in dit ruimer kader heeft beschouwd. Intussen zou men verkeerd doen, naar het getal van deze monografieën de bloei af te meten; immers een veel groter aantal is nog onuitgegeven en berust in manuscript op het Instituut voor Vlaamse Toponymie te Leuven. De omvang van wat in 't Zuiden op dit gebied verricht is, leert men 't beste kennen uit de kaart, die Draye aan zijn artikel ‘Twintig jaar toponymisch onderzoek’ heeft toegevoegdGa naar voetnoot1). Hier vindt men aangegeven de streken zowel als de afzonderlijke gemeenten, welke reeds bewerkt zijn of nog in bewerking zijn, tevens - voorzover dat het geval was of is - met opgave van de universiteit, waar die bewerking heeft plaats gehad. En ons land? Hier is nog geen toponymisch instituut; geen universiteit geeft in dezen leiding aan de studenten om ze systematisch in te schakelen bij het verzamelen van het materiaal. En toch, het zou een dankbaar werk zijn. Men sla de kaart van historisch-geografische landschappen bij KeuningGa naar voetnoot2) op, kieze daaruit een aantal sprekende, zeer uiteenlopende streken en verzamele de toponiemen van een centrale plaats in zo'n landschap. Immers het is niet nodig, dat de toponiemen van àlle plaatsen verzameld worden; daarvoor is het getal te grootGa naar voetnoot3), men zou verdrinken in het materiaal. Maar met b.v. een twintigtal goedgekozen historische monografieën zouden wij reeds verrassende resultaten kunnen boeken, zowel voor de taalkunde als voor de nederzettingsgeschiedenis van ons land en zouden wij al een heel eind op weg zijn naar een Nederlands namenboek. Hilversum. M. Schönfeld. | |
J.M. Willeumier-Schalij, Dat boec der minnen (Die Rede von den 15 Graden), Leiden, E.J. Brill, 1946.Het gebeurt niet dikwijls, dat de vertaling van een geschrift eerder in gedrukte vorm verschijnt dan het origineel. Voorzover bekend is, heeft de kenner van de Duitse mystiek Dr Jos. Quint te Bonn, die zich voorgenomen had het Nederrijnse mystieke traktaat Die Rede von den 15 Graden uit te geven, zijn plan nog niet ten uitvoer gelegd. Mevrouw Willeumier-Schalij heeft de gelukkige gedachte gehad de Middelnederlandse, waarschijnlijk oorspronkelijk Vlaamse vertaling van deze dertiende-eeuwse, in de omgeving van Keulen ontstane tekst als onderwerp voor | |
[pagina 187]
| |
haar proefschrift te kiezen. Een volledige uitgave was zowel om de ouderdom van dit geschrift, immers een van de vroegste voortbrengselen van de mystiek van het Noorden, als om zijn artistieke kwaliteiten ten volle gerechtvaardigd. Het was aan de speurzin van Dolch ontgaan, dat de Nederlandse handschriften van deze tekst, in het Haagse manuscript door den kopiist Dat boec der minnen genoemd, een vertaling behelzen van Die Rede von den 15 Graden. In zijn werk: Die Verbreitung oberländischer Mystiker im Niederländischen auf Grund der Handschriften dargestellt, Diss. Leipzig 1909, ontbreekt een duidelijke uiteenzetting van de samenhang. Pas in 1930 heeft Dr J.B. Schoemann S.J., gebruik makend van gegevens door Phil. Strauch en anderen verzameld, in zijn boek over Die-Rede von den 15 Graden, Berlin 1930, alle bestaande handschriften, Duitse en Nederlandse, vermeld en beschreven, en het traktaat zelf aan een grondig onderzoek onderworpen. Volgens hem barust de tekst op een onbekend Latijns origineel, waarschijnlijk een commentaar op het Hooglied, waarvan het geen letterlijke vertaling, maar een vrije bewerking is. Hij wijst op de verwantschap met de Latijns-Franse en de Duitse mystiek; op de stijlfiguren van het werk met zijn vele herinneringen aan het Latijnse kunstproza, en wijdt tenslotte belangwekkende beschouwingen aan de persoonlijkheid van den schrijver. Wie mocht denken, dat Schoemann aan Mevrouw Willeumier-Schalij het gras voor de voeten had weggemaaid, zou zich vergissen. De schrijfster van dit Leidse proefschrift is er in geslaagd veel waardevols toe te voegen aan het werk van haar voorganger. De compositie van de Inleiding, met haar vooruitlopen op de resultaten, moge wat zwak uitgevallen zijn, in de daarop volgende hoofdstukken toont schr. haar stof te beheersen. Reeds vóór de verschijning van dit werk had zij in een paar Leidse-Tijdschriftartikelen het bewijs geleverd dat Hadewijchs tiende brief en het 41ste van de verzameling der Limburgse Sermoenen teruggaan op resp. Richard van St. Victor en Bernardus. Voortbouwend op deze ontdekkingen toont zij aan de hand van een lange reeks bewijsplaatsen aan, dat ‘de afhankelijkheid van de Franse traditie van de vroegste mystieke schrijvers, zowel in Nederland als in Duitsland, veel groter geweest is dan door Mej. van der Zeyde en Van Mierlo wordt verondersteld’ (blz. XXXIII). Voor wie het nog niet mocht weten, toont zij door haar werkwijze overtuigend aan dat men alleen door vergelijken en nog eens vergelijken met de werken van voorgangers in binnen- en buitenland in staat is het eigene van het ontleende, het traditionele te onderscheiden. Deze methode veronderstelt belezenheid en vergt geduld. Anderen, bijvoorbeeld Van Mierlo, waren haar voorgegaan op deze weg; ik geloof dan ook niet dat zelfs Van Mierlo, althans in dit typisch staal van Bernardijnse bruiloftsmystiek, veel Germaans erfgoed zal kunnen bespeuren. Schr. bestrijdt ook de stelling van Schoemann, dat Die Rede von den 15 Graden een voortbrengsel van ‘Rheinische Gottesfreunde-Mystik’ zou zijn; zij vestigt er de aandacht op, dat de verhandeling de typische kenmerken van hun litteratuur mist. Aan de uitgave van de tekst, die met de grootste nauwgezetheid is verzorgd, ligt het Haagse handschrift, het oudste van de bewaard gebleven codices, ten grondslag. De Vreese had het ‘ca. 1280’ gedateerd. Schr. acht deze datering op grond van de ‘ductus van het schrift, de apocope van de e bij enige woorden.... en ook enige taalkundige eigenaardig- | |
[pagina 188]
| |
heden.... onaanvaardbaar’ (blz. CXI) en dateert het ‘omstreeks 1350’ (blz. CVIII). Zonder de juistheid van deze latere datering te bestrijden, zou ik willen vragen of er geen overtuigender argumenten aan te voeren zijn. Elke gebruiker van Middelnederlandse handschriften snakt naar een palaeografische handleiding die een betrouwbare datering van nietgedateerde manuscripten, met hoogstens een halve eeuw speling, mogelijk maakt. De bewijskracht van punt V op blz. LXXIX lijkt mij gering. Contemplacie en consciencie zijn geen Latijnse, maar de in het veertiende-eeuwse Vlaams gangbare woorden en konden dus zeer goed dienst doen als vertaling van starunge en samenwitzicheide. Wat schr. bedoelt met ‘puriteinse’ neigingen van de Duitse afschrijver is in dit verband wel duidelijk, maar de woordkeuze is wat zonderling. Op- en aanmerkingen van deze aard willen echter niets afdoen aan de uitnemende dienst die Mevrouw Willeumier - Schalij de studie van de Middelnederlandse taal- en letterkunde door de publicatie van deze tekst heeft bewezen. Moge haar werk anderen aansporen, zich te begeven op de velden van de Dietse mystiek, waar nog een rijke oogst valt binnen te halen.
C.C. de Bruin. | |
J.B. Drewes, Wilhelmus van Nassouwe. Een proeve van synchronische interpretatie. - Amsterdams proefschrift. - 286 bldzz. - Amsterdam, Brussel, Londen, New-York, 1946.Zoals de ondertitel van boek aangeeft, is de interpretatie van het Wilhelmus het hoofddoel van de auteur. Het inleidend hoofdstuk over ‘de tijd’ moet vooral strekken tot goed begrip van het lied. De kwestie van het auteurschap heeft daarvoor geen betekenis: die is ‘extern’, zoals Dr Drewes het noemt. Toch geeft hij in het 3e hoofdstuk, over ‘de dichter’, van de discussie over die kwestie een overzicht met beoordeling. En hoewel dat geschiedt op een geringschattende, enigszins raillerende wijze, kiest hij ten slotte zelf ook partij: hij is van oordeel dat Marnix de auteur kàn zijn, maar wil niet beweren dat hij het moet zijn. Misschien zou de discussie voor Dr Drewes aan belang winnen, als daarbij werd te werk gegaan volgens de stilistisch-syntactische methode, die hijzelf bij de interpretatie van het gedicht toepast. Een stilistische vergelijking nl. van Marnix' voornaamste dichterlijk werk, de psalmberijming, met het Wilhelmus, zou de moeite waard zijn. Naar aard en sfeer zijn psalmberijming en volkslied verwant genoeg om zulk een vergelijking te rechtvaardigen: dat het Wilhelmus doortrokken is van bijbelsgodsdienstige gedachten, daarop legt Drewes, met Brom, terecht de nadruk. Zo'n stilistisch onderzoek zou licht niet de kwestie pro Marnix kunnen beslissen, omdat vrij grote overeenkomst a priori te wachten is in ongeveer gelijktijdige dichtwerken met zo zeer gemeenschappelijke ondergrond. Maar wel is het denkbaar dat een vergelijking zo typerende verschillen deed zien, dat men daarop een overtuigde uitspraak contra Marnix zou durven baseren. Over ‘de datering’ van het gedicht spreekt Dr Drewes zich uit in hoofdstuk IV, nadat hij ook al in hoofdstuk III daarover heeft gehandeld. Hij meent dat het niet vóór 1570 kan zijn ontstaan. Hoofdstuk V, ‘de uitleg’, neemt het grootste deel van het boek in | |
[pagina 189]
| |
beslag (bldz. 56-241). De schrijver gaat daarin het lied van vers tot vers door, en tracht steeds de juiste betekenis vast te stellen onder vergelijking met voorbeelden uit gelijktijdige en niet al te ongelijksoortige teksten. Waar de inhoud van een vers daartoe aanleiding geeft, wordt het tegen de geestelijke achtergrond van de tijd geplaatst. De eigenlijke tekstverklaring neemt een buitensporige omvang aan bij vs 6: ben ik vrij onverveert, en vs 38: heb ik vrij onversaecht, waar het te doen is om de juiste interpretatie van vrij. Dat woord heeft ruim negentig bladzijden nodig, d.i. de helft van de hele ‘uitleg’. Het resultaat van dit wijdlopig onderzoek is niet een zo scherp omlijnde formulering als men zou verwachten; waarmee op zichzelf van dat onderzoek niets kwaads is gezegd. Dit gedeelte moet bij uitnemendheid demonstreren hoe noodzakelijk en hoe vruchtbaar de syntactische interpretatie is volgens de methode van Overdiep, wiens leerling de auteur is geworden na afloop van zijn universitaire studie. Een achterdochtig lezer, die met klimmende verwondering alle mogelijk gebruik van vrij bijeengezet ziet, ook wel zodanig gebruik dat in 't geheel niet vergelijkbaar is met dat in de besproken verzen, zou kunnen gaan denken aan een misplaatste parodie op de methode-Overdiep. Maar die achterdocht moet hij laten varen, als hij op meer dan één plaats in het boek die methode ziet verdedigen met een vurige ernst, die scherp afsteekt tegen de schamper spottende manier waarop vaak het werk en de werkwijze van anderen worden besproken. Misschien is die vrij-studie de kern van het boek geweest, die later een plaats heeft gevonden in een behandeling van het hele lied. Is daardoor die behandeling wel wat onevenredig geworden, toch kunnen we dit proefschrift welkom heten als een degelijke bijdrage tot het verstaan en het waarderen van ons volkslied. Sommige onderdelen daarvan zijn door Drewes verduidelijkt, en bovendien heeft hij bij verscheiden plaatsen, die geen verduidelijking nodig hadden, grammatische, vooral syntactische opmerkingen van waarde gemaakt over het Wilhelmus, in vergelijkend verband met onze nog zo weinig bestudeerde zestiendeëeuwse taal in het algemeen. Het is jammer dat de polemiek van Dr Drewes meermalen onbehoorlijk is van toon. Hij-moge zich in volgende publicaties op dit belangrijke punt herzien.
Den Haag, September 1946. C.B. van Haeringen. |
|