de Hollanders en de Zeeuwen. Zij lopen, zegt hij dan, door de ‘woeste’ zee, gelijk door het bos de leeuw. We begrijpen wat hij bedoelt. De leeuw beweegt zich door het woud als een koning; even trots bevaren de Hollanders en de Zeeuwen de grote zeeën. We begrijpen het, maar we zien het niet. Het visuele element is slechts zwak.
Valerius was ook een motorisch dichter. Hij geeft het liefst nog een heftige actie weer. De Hollanders en Zeeuwen zijn overal, waar dat men zich ook keert of wendt, en dan komen er nog meer werkwoorden die alle met elkaar een bijna driftige bewogenheid uitdrukken. Waardoor wordt deze bewogenheid gedragen? Door verwantschap in de voorstelling? Neen, dat zeker niet. ‘Keren’ en ‘wenden’ zijn twee werkwoorden die éénzelfde beweging aanduiden, ‘lopen’ en ‘staan’ daarentegen geven een tegenstelling weer. ‘Reizen’ past slecht bij ‘rotsen’ en ‘rennen’. De bewegingen werden onvoldoende waargenomen, daarom konden de werkwoorden waarmee ze worden aangeduid, gemakkelijk naast en door elkaar worden gebruikt. Er is wel een samenbindende kracht, maar die ligt op een geheel ander terrein. Dat is de klank, het geluid. De alliteratie, het binnenrijm zijn bij Valerius meer dan late rederijkerseigenaardigheden; zij zijn de steunpunten die de beweging schragen.
Toch is Valerius een te secundair dichter dan dat deze bewogenheid lang kan worden volgehouden. Plotseling is ze uitgewerkt, en op hetzelfde ogenblik ligt dan het vers machteloos terneer. Waar dat men zich al keert of wendt, waar dat men loopt of staat, waar dat men reist of rotst of rent, en hoor nu het amechtige slot: ‘end waermen henen gaet’.
Deze driftige bewogenheid is niet slechts een eigenaardigheid in verschillende van Valerius' verzen, ze weerspiegelt eenzelfde bewogenheid in het gemoed van de dichter. Echter was het slechts een bewogenheid aan de oppervlakte. Daaronder was nog het hart dat gerust blééf in de Heer, en uit deze vastheid welden die andere gedichten op, waardoor Valerius ons in de eerste plaats dierbaar is geworden, die verzen met hun vrome tonen van diepe verootmoediging en blij vertrouwen.
Vond Valerius in de zee - de zee-in-onrust dan - toch zichzelf terug? Ook dáár de schuimbetopte golven, lichte bewogenheid aan de oppervlakte, en eronder het grondeloos diep, kenbaar aan zijn geluid, dat breed en zwaar was als de klank van een kerkorgel.
J. Haantjes.