De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Niet-herdrukte letterkundige kritieken van Bakhuizen van den Brink.De Gids-kritiek in de eerste periode (1837-1843), toen Potgieter en Bakhuizen de leiding hadden, is van biezonder belang. Het onderzoek daarvan stuitte aanvankelijk op grote moeielijkheden: bijna alle recensies waren anoniem of droegen misleidende ondertekening met initialen. Op grond van bewaarde korrespondentie is men in hoofdzaak wel geslaagd in een schifting: J.H. Groenewegen stelde Potgieter's aandeel vast; in de uitgave van Bakhuizen's Studiën en Schetsen IV werd een bibliografie opgenomen; het aandeel van Hasebroek werd besproken in het proefschrift van J.H.J. Willems. Ook aan minder belangrijke medewerkers kunnen met vrij grote zekerheid een aantal recensies toegeschreven wordenGa naar voetnoot1). Behalve dat er allerlei lastig te definiëren klein-goed overschiet - vaak vlijmscherpe spot en hooghartig afwijzende kritiek, die de meeste vrees en ergernis wekte! - zijn er in de opgemaakte lijsten soms onjuistheden en leemten. Uit het volgende zal blijken dat de lijst van Bakhuizen's geschriften aanvulling behoeft, maar ook - wat van meer belang is - dat de uitgevers van de Studiën en Schetsen bij hun keuze veel ter zijde gelaten hebben, dat stellig een herdruk verdiend had. Daardoor konden vergissingen ontstaan als die van Walch, waar hij Bahkuizen's beoordeling van De Boekanier aan Potgieter toeschrijft, en daaruit zelfs een bewijs put voor zijn ‘onontvankelijke eigenwijsheid’ en ‘ontstellend potsierlijke’ opmerkingenGa naar voetnoot2). Interessant is, in jaargang 1838, Bakhuizen's beschouwing over de hunor-cultus, naar aanleiding van Lublink Weddik's Pandora. De tijd toen Jean Paul en Claudius opgang maakten raakt voorbij, sedert jongere vernuften hun voorbeelden vonden in Engeland en in de Franse romantische school. Lublink Weddik heeft al een stoet van onhandige navolgers gekregen: ‘gedachtendenkers, brievenschrijvers, proevenmakers’, alle beoefenaars van een verkeerd genre: ‘Onder een voorwendsel van vooruitgang prediken ze teruggang en draaien ze rond in een kring van dagelijkse meningen. Bovendien is hun stijl zwak: “de stijl moet geen willekeurig gekozen kleed worden, dat enkel tot sieraad en opschik dient”, want dan veroudert de stijl. Moeten wij ons nog bedienen van de vormen van Herder en Claudius? Dat is evengoed imitatie als de gelaakte navolging van de Romantiek! De recensie eindigt met een waarschuwing “tegen het binnendringen van Duitschen toon en trant in onze literatuur”, en is dus een pendant van de afwijzing van Byroniaanse mode. In De Gids van Januari 1839 werd de tweede jaargang van Tesselschade besproken. Het eerste deel was het vorige jaar door de redakteur Van | |
[pagina 2]
| |
Hasselt met ingenomenheid begroetGa naar voetnoot1); Groenewegen acht het “waarschijnlijk” dat de tweede recensie van de hand van Bakhuizen is, maar op grond van inhoud en stijl betwijfel ik dat, en zou ik liever veronderstellen dat Van Hasselt opnieuw deze taak op zich genomen heeft. Dit hangt trouwens samen met de vraag wie de recensie van de derde jaargang (De Gids 1840, blz. 97) geleverd heeft, die Groenewegen “stellig” aan Bakhuizen toeschrijft, want daar spreekt de auteur van “onze beschouwingen van het vorige jaar”. Of slaat “onze” op de collectieve redaktie en hebben we te maken met een produkt van samenwerking? Misleidend is namelijk dat deze recensie gekoppeld is aan die van de Aurora en van de Muzenalmanak, door Bakhuizen geschreven. Als van hem ook de Tesselschade-recensie zou zijn, dan zou hij zijn eigen werk veroordeeld hebben, want wij lezen: “De schrijver van Sivaert moge het ons vergeven; maar wij vinden zijne Novelle leelijk. Men versta ons wel. Hij heeft een kunstidee bejaagd, dat hij niet bereiken kon; hij heeft een nieuw spoor willen inslaan, waarop hij verdwaald is”. Dit is wel een afdoend bewijs tegen zijn auteurschapGa naar voetnoot2). Het waarschijnlijkst blijft dat de drie besprekingen voor rekening van Van Hasselt komen. Van 1839 dagtekenen nog twee niet-herdrukte boekbeoordelingen. Zeer uitvoerig is de kritiek op de Johannes en Theagenes van B. ter Haar. Ernstige bezwaren worden ontwikkeld tegen de wijze waarop de dichter de stof, die hij bij Clemens vond, behandeld heeft, en de vraag geopperd of het denkbeeld van de schrijver: de kamp van het licht tegen de duisternis te schilderen “zich laat behandelen in de Legendenvorm, zoo als de Romantische school haar ingevoerd heeft”. Het eindoordeel is niet ongunstig: “omdat wij in den Johannes en Theagenes veele sporen van echt dichterlijke gedachten aantroffen, prijzen wij: omdat de vorm door hare gemakkelijkheid verleidelijk worden kan, waarschuwen wij.” Minder belangrijk is de tweede uitvoerige bijdrage: een vernietigende kritiek op twee onbeduidende “Vaderlandsch-historische romans” uit de tijd van Floris V, door J.F. Bosdijk en W. van Rehburgh. De eerste levert een slaafse navolging van J. van Lennep's Roos van Dekama; de ander wil de geschiedenis naar waarheid beschrijven, maar zondigt èn tegen de geschiedenis èn tegen de goede smaak: van grote voorgangers had hij kunnen leren dat verbeelding voor een kunstwerk onmisbaar is. Hoewel met grote zorg bewerkt, zou deze breed opgezette kritiek m. i niet voor een herdruk in aanmerking komen. Vermelding verdient de voor Bakhuizen karakteristieke aanhef: De Gids heeft meer dan eens zijn gevoelen over Hollandsche Ridderronans gezegd. De Gids heeft meermalen aangewezen, welk gedeelte onzer geschiedenis door den luister onzer naburen in de schaduw werd geplaatst: de Gids had bijna het vaste land verlaten om onze schrijvers in het ruime pekelzog, zoo als onze dichters, goddank, plagten te zeggen, te loodsen, en hun aan te wijzen, waar onze nationaliteit een eigen, een schitterend, en bij verstandige opvatting, romantisch kleed kon aannemen. De Gids heeft, gelijk meermalen geschiedt, voor dooven gepredikt’. | |
[pagina 3]
| |
In de eerste aflevering van 1840 verscheen de beoordeling van de drie jaarboekjes, waarvan hierboven reeds gesproken is. In het eerste gedeelte, over de Nederlandsche Muzenalmanak, is de hand van Bakhuizen gemakkelijk te herkennen: het is onverkort in de Studiën en Schetsen opgenomen, terwijl van het minder belangrijke gedeelte over de Aurora slechts een fragment geplaatst werd, betrekking hebbende op de poëzie van Ten Kate. Men vindt daar dus niet de aanval op de redakteur Nepveu, wie aan het verstand gebracht wordt dat zijn nieuwe onderneming, naast de Tesselschade, eigenlijk overbodig is, nu blijkt dat hij zo weinig belangrijks te brengen heeft, en er geen aanleiding was om weer ‘eene afleiding voor rijm- en schrijfwoede’ te bieden. Een historische novelle van de redakteur wordt vernietigend beoordeeld. Beter is een Novelle van Van der Hoop en ‘nog onbekrompener lof vordert een verhaal van Jufvrouw Toussaint’, een anekdote uit het leven van Calvijn. Onder de poëzie is minder ‘dichterlijk onkruid’ dan in de Muzen-Almanak: Samenvattend zegt de recensent: Ten Kate toout ‘ondanks zijne gebreken, een eigen talent. Al vreezen wij, dat hij tot verkeerden smaak vervallen is, en dat hij zich toegeeft, met op den verkeerden weg voort te hollen, zijn wij niet blind voor zijnen uitmuntenden aanleg. Wij zijn dubbel bezorgd, dat zijne manier navolging vinden zal, en dat bij deze Aurora het licht van wetenschap, verstand en echten smaak niet sterk genoeg zal zijn, om dien valschen gloed te overschijnen’. Spottend eindigt Bakhuizen met de woorden van Victor Hugo: ‘Maintenant croyez à l'Aurore!’ Ten onrechte niet herdrukt is de bekende beoordeling van Toussaint's roman Engelschen te Rome, een pendant van Potgieter's bespreking van De Graaf van Devonshire. In tegenstelling met het voorbehoud in de voorafgaande recensie oordeelt Bakhuizen: ‘door de magt van haar talent heeft zij zich tot zelfstandigheid verheven, en zich eenen voornamen rang onder onze Romanschrijvers verworven’. Zijn voornaamste bezwaar geldt haar ‘donkere levensbeschouwing’: zij ‘jaagt vooral naar de voorstelling van het hartstogtelijke’, toont daarbij onbetwistbaar talent, maar dient ‘overdrijvingen te beteugelen’. Evenals het gehele boek is ook de stijl ‘meer dan alledaagsch’. De warme aanbeveling, ondanks geopperde bezwaren, eindigt met een raadgeving: ‘Wanneer zij een onderwerp kiest, dat uit zijnen aard kalmer is, en kalmere beschouwing en voorstelling vordert, zal zij ook ligt die overladenheid en hartstogtelijkheid van uitdrukking verzaken, en de kracht van het eenvoudig schoone waarderen’. Ten slotte wordt aangekondigd dat reeds een ‘Vaderlandsche Roman van de veelbelovende Schrijfster’ ter perse is. Een poging om een debuterend dichter in het goede spoor te leiden wordt dit jaar ook gedaan in een uitvoerige bespreking van De Boekanier, door de zeeofficier H.A. Meijer gedicht, en door zijn vriend Boeke uitgegeven. De inleiding en vooral belangrijk als uiteenzetting van het Gidsmotief: de poëzie is ‘een der krachtigste hefboomen om tot nationale goedheid en grootheid het volk te verheffen’. Maar laat men dan ook nationale stof en nationale helden kiezen! ‘Wij hebben geroepen om iets nieuws, toen wij Byron en Victor Hugo en Walter Scott in onze Letterkunde zagen heerschen; want heerschen noem ik het, zoolang hen na te volgen eene aanbeveling bij de menigte is; heerschen noem ik het, zoo ons volk en onze geschiedenis zich goedschiks laat welgevallen, om het voorwerp te worden van een bastaardkunst’. Onze eigen geschiedenis | |
[pagina 4]
| |
levert genoeg helden: avonturiers, burgerjongens en eenvoudige kooplieden, die de roem van ons volk gehandhaafd hebben. Hadden onze oude schilders niet reeds geestdrift voor de zee? ‘Hoe zeer bleven bij die geestdrift onze Dichters ten achteren!’ Aan dit program getoetst blijkt het romantisch produkt van Meijer, ondanks dichterlijke kwaliteiten, teleurstellend. Het is onvoldragen, en zijn vrienden hadden hem moeten aanraden, het enige jaren te laten rijpen. De beoordelaar eindigt met de wens dat ‘de ronde zeeman ons van geene gekrenkte eigenliefde of lage jaloezij zal verdenken’. Van Bakhuizen's beoordeling van De Nederlandsche Muzenalmanak 1841 is alleen de inleiding en de slotalinea in de Studiën en Schetsen herdrukt. Na de staking van Tesselschade werd een verjonging van het oudere jaarboekje, onder leiding van Nicolaas Beets ‘met blijde verwachting’ tegemoet gezien, maar de uitkomst stelde teleur. De nieuwe Redacteur heeft den moed niet gehad, laat ons liever zeggen, niet getoond, verzen uit den bundel te verwijderen, die ‘aan een vroegere periode hunne geboorte dankende, echter den naam huns Autheurs onwaardig waren’. Dat wordt met bewijzen gestaafd. Sommige gedichtjes, als van Oosterwijk Bruyn, zijn ‘beneden alle kritiek’, ‘Klappermans-Poëzij’. Ook de gedichten van Beets zelf laten ons onbevredigd. De breuk van De Gids met een voor de kritiek zo gevoelig schrijver als Beets, wordt hier al voorbereid. Datzelfde geldt voor Hasebroek. Van hem was een gedicht Victoria geplaatst, dat eigenlijk al door Potgieter voor de niet meer verschenen nieuwe jaargang van Tesselschade aanvaard was. Des te gevoeliger trof de felle kritiek van Bakhuizen: ‘De hooggeschatte Dichter vergeve het ons, zijne Victoria behoort tot die rhetorische verzen, welke ons hoe langer hoe meer tegen de borst zijn. Van waar zij bij geheele drommen in onze Letterkunde ingebroken zijn, weten wij niet; maar zeker is het, dat hunne in het oog vallende kunstigheid de aandacht een' tijdlang verbijsterde’. - ‘Met het oog op Victoria moeten wij verklaren, dat die manier op haar toppunt gedreven en stellig van den goeden weg verdwaald is’. Dat is ‘woordenkunstelarij’ in twintig lange koupletten. Een ander gedicht van dezelfde dichter, Het Woord, is beter, ‘ondanks den sentimentelen toon, ondanks de duisterheid en onzekerheid, waarmede de gedachte uitgedrukt is’. Verder wordt eigenlijk alleen de bijdrage van Beelo geprezen. De konklusie luidt, dat ‘de middelmatigheid met alle kracht door de openstaande sluis ingebroken is’, en dat de nieuwe Redakteur goed zou doen ‘dien stroom met kracht te keer te gaan’. In deze jaargang vindt men ook een belangrijke beoordeling van Jonathan's Waarheid en Droomen, die nòch in de bibliografie van Potgieter nòch in die van Bakhuizen voorkomt. Terecht onderstelt J.L.J. Willems in zijn proefschrift over Hasebroek (blz. 139) dat wij hier aan Bakhuizen te denken hebben. Dat wordt m.i. zekerheid op de volgende gronden: de inleiding over humor en humoristen herinnert levendig aan de vroegere Pandora-recensie. Betreurd wordt dat Claudius en Jean Paul, ‘de modellen onzer germaniserende humoristen’ hier te lande steeds gekopieerd zijn, terwijl de humor van Sterne weinig doorgrond werd. Men jaagt naar humor die ‘meer gezocht wordt in den vorm dan in de zaak’. Men spreekt al te vaak van humor, wanneer men ‘het deftige in een hansworstenpak kleedt’. Dan spreekt hij over de vrome humoristen, die altijd iets hybridisch vertonen. Jonathan vereerst Lamb, maar verlochent | |
[pagina 5]
| |
zijn individualiteit als hij een kopie wordt van zijn voorganger. Bovendien is zijn ‘militante stijl’ niet in rust. Hoewel de recensent prijst en in Jonathan een belofte ziet, staat hij blijkbaar minder sympathiek tegenover Hasebroek dan Potgieter, die juist in deze jaren warme vriendschap voor hem gevoelde. Er zijn nog enige kleinigheden die op Bakhuizen en niet op Potgieter wijzen. Een uitdrukking als ‘het substraat der gedachten’ (blz. 400) zal Potgieter niet licht gebruiken, terwijl hij evenmin zich zelf met name zou noemen, als op blz. 401 invloed van Potgieter (Het Noorden) ondersteld wordt. Ten slotte wordt op blz. 405 de Diotime van ‘onzen Hemsterhuis’ - een oude bekende van Bakhuizen! - ter vergelijking aangehaald. Deze interessante bespreking verdient dus een plaats naast de uitstekende, veel meer bekende, uitvoerige recensie van Potgieter's Liedekens van Bontekoe. Toch zijn daarvan in de Studiën en Schetsen (III, 221-229) maar twee fragmenten herdrukt, al zijn deze zeer goed gekozen. De uitvoerige bespreking en beoordeling van de liedjes, van het kader, en de vraag in hoeverre ze daarin passen, is bij de herdruk dus achterwege gebleven. De jaargang 1842 bevat twee bijdragen van de hand van Bakhuizen, die geen van beide herdrukt zijn. Een voorbeeld van een onbarmhartigvernietigende kritiek is die op de Reisherinneringen van Mr J. van 's Gravenweert, de Homerus-vertaler, onder de titel Het Noorden en het Oosten in drie delen verschenen. De schrijver doorreisde Europa en Azië; hij had toegang tot allerlei kringen, sprak met vorsten en geleerden, maar zijn verhaal bleek ‘volslagen teleurstellend’ door oppervlakkigheid en onbeduidendheid, ijdelheid en gebrek aan grondige kennis. ‘Onze voorvaders wisten beter dan wij, wat reizen is!’ roept Bakhuizen uit, en hij herinnert aan de oude journalen, aan de reis van de jeugdige Hooft. ‘Hoe wij huiveren bij het denkbeeld dat dit Werk ons in den vreemde zal vertegenwoordigen, helaas! dat wij het u zeggen moeten!’ Hoe zal men daar oordelen over ‘een Boek, voor welks vorm geene zorg is gedragen, vol van oppervlakkigheid, die nergens te verschoonen is, in eenen stijl zonder kracht of oorspronkelijkheid, zonder iets dichterlijks, ofschoon van eenen would be poët, om kort te gaan, riekend van hoflucht, walgelijk van subjectiviteit, arm van geest, flaauw van uitdrukking, te onbeduidend voor eenen geleerde, te laf voor eenen man van smaak, te arm voor eene ondervinding van twee jaren.’ Juist dergelijke vrijmoedige kritiek van jongeren op een deftig en aanzienlijk geleerde als Van 's Gravenweert maakt het begrijpelijk dat De Gids in konservatieve kringen als aanmatigend-revolutionair verworpen werd. Voortreffelijk is de recensie van De Nichten, het blijspel van Helvetius van den Bergh, dat bij de opvoering door het publiek veroordeeld was, maar door de auteur in een zelfverdediging (Gesprek over de Nichten) in bescherming genomen. Het gold hier een schrijver die door De Gids, bij monde van Potgieter, als veelbelovend verwelkomd was, maar Bakhuizen, gedachtig aan de hoge roeping van de kritiek, heeft de vriend niet gespaard en het vonnis in een diepgaande, gedetailleerde beoordeling bevestigd. Het ideale blijspel vereist ‘een naauwe ineenvlechting van karakter, zeden en intrigue’. Karikaturale overdrijving is geoorloofd, maar de karakters moeten waar blijven; ze mogen geen monsters worden. Aan dat gevaar | |
[pagina 6]
| |
is Van den Bergh niet ontkomen: zijn antipathie heeft hem parten gespeeld. Op allerlei punten geeft de criticus aan, hoe de karakterschildering te verbeteren geweest zou zijn en de onwaarschijnlijkheid te vermijden. Ook de intrigue is onbevredigend. De lof voor de levendige dialoog, voor enige verrassende en komische tonelen weegt niet op tegen de konstatering dat het geheel als mislukt te beschouwen is. Deze eerlijke kritiek eindigt met de oprechte verzekering: ‘De strengheid, waarmede wij de Nichten onderzochten; de uitvoerigheid, waarmede wij van ons oordeel, zoo vaak wij moesten afkeuren, rekenschap gaven, moge hem het bewijs zijn, dat deze beoordeeling het werk eens vriends is; - van eenen vriend niet alleen, maar van eenen bondgenoot, die vooruitgang van beschaving, vordering van Kunst, krachtige ontwikkeling van nationaliteit wenscht.’ Het jaar 1843, het laatste van Bakhuizen's redakteurschap, bracht behalve het bekende oordeel over Hooft's Warenar naar aanleiding van de uitgave van M. de Vries, slechts een interessante recensie van Een Ezel en eenig speelgoed door Van Limburg Brouwer. Ontstemd door ‘schimpscheuten op de litteratuur van den dag’, begint Bakhuizen met een verdediging van de jongeren tegen deze, volstrekt niet eenzijdige classicus, maar toont daarbij zelf zijn eigen brede klassieke ontwikkeling en belezenheid door de compositie van dit ezelverhaal bij de Nederlandse bewerker te vergelijken met zijn voorbeelden: Apuleius en Lucianus. Een opmerkelijke uitweiding geeft een vergelijkende beschouwing van het zedelijkheidsbegrip in de Oudheid en in de nieuwe maatschappij, waarbij het ‘uitmonsteren van het onzedelijke’ door Van Limburg Brouwer afgekeurd wordt. De recensent eindigt met welgemeende lof: de auteur is geleerd, maar tegelijk populair. Zijn stijl is ‘levendig, bevallig, vloeijend’, zodat ‘de nieuwere school zelve niet zou aarzelen hem onder de uitstekendste voorbeelden van Hollandsch Proza te rangschikken’.
Uit deze samenvatting van wat uit Bakhuizen's kritisch werk in De Gids niet herdrukt werd en dus minder bekend bleef, kan blijken dat de Studiën en Schetsen, hoeveel belangrijks men daar ook vindt, de schrijver in dit opzicht niet volledig tot zijn recht doen komen. Een aanvulling of een volledige herdruk zou dus, naast Potgieter's Kritische Studiën de betekenis van deze eminente criticus in de belangrijke eerste Gids-jaren beter doen uitkomen. C.G.N. de Vooys. |
|