De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||
Den vaderlant ghetrouwe.Dr. P. Leendertz verklaarde indertijd het woord Duytsch in de eerste strofe van het Wilhelmus als Nederlands. ‘Wat wij nu Duitsch noemen, heette toen Hoochduytsch.’ Dr. P.N. van Eyck heeft deze opvatting bestreden. Op goede gronden toonde hij aan dat Duytsch hier niet als Nederlands, maar ‘in den algemeenen zin van tegenwoordig, gewoon als Duitsch’ moet worden opgevat. Van het woord Duytsch in regel 2 naar het woord Vaderlant in regelS 3 is het maar één stap. Welke betekenis hecht Van Eyck aan dit Vaderlant? Hij omschrijft dit woord niet, maar uit de opmerkingen die hij maakt, blijkt dat hij vooral denken wil aan de band tussen de Nederlanden en het Duitse rijk. Vaderlant is volgens hem: het Duitse rijk, de Nederlanden inbegrepen, of anders: de Nederlanden als deel van dit rijk. Hoe komt hij tot deze uitleg? Hij gaat na in welke betekenis Prins Willem, in zijn brieven uit deze tijd, in zijn betogen, het woord Vaderlant gebruikte. Dan komt hij tot de conclusie dat Oranje steeds weer ‘het deel-zijn van de Nederlanden van het Duitsche rijk’ op de voorgrond schoof. Op zichzelf is dit zeker merkwaardig, maar kan het wel als argument gelden wanneer wij de betekenis bepalen moeten die ditzelfde woord Vaderlant in het Wilhelmus heeft? Er zijn twee bezwaren. In zijn brieven en betogen gebruikt de Prins het woord Vaderlant in een geheel ander verband. Hij bepleit daarin een versterking van de band tussen de Nederlanden en het Duitse rijk, enig tegenwicht tegen de Spaanse overheersing, en nu spreekt het haast vanzelf dat vooral een woord als Vaderlant zich mede richt naar deze doelstelling; onwillekeurig krijgt het een zeer bepaalde kleur. In het Wilhelmus echter wendt Oranje zich onmiddellijk tot het Nederlandse volk, zijn ‘ondersaten’. Toch is ook dit weinig meer dan vorm. In werkelijkheid zijn de woorden die Oranje spreekt, niet van hemzelf afkomstig, maar van een ons onbekend dichter, die zich tegenover de figuur van de Prins een ruime mate van vrijheid veroorloofde, en die, bewust of onbewust, niet zozeer een beeld gaf van de Prins zoals deze in die tijd was, als wel, zoals hij en vele Nederlanders met hem, zich dit graag wensten. Willen we de draagkracht van het woord Vaderlant in de eerste strofe van het Wilhelmus bepalen, dan moeten we ons dus niet wenden tot de Prins zelf en de taal waarvan hij zich bediende, maar tot andere gedichten of geschriften met eenzelfde geestelijke en politieke strekking als het Wilhelmus. Als vanzelf komen we dan terecht bij het Geuzenliedboek, waarin ook dit Wilhelmus een plaats kreeg. Komt in dit Geuzenliedboek het woord Vaderlant meer voor en in welk verband? Dan staat daar, niet ver van het Wilhelmus, het Lied der Banderheren, en treft ons niet de innige overeenkomst tussen het Wilhelmus en dit lied? Ook hier adellijke heren die hun land moesten verlaten, balling werden. Wy Banderheeren in ghetale veel
Vlieden het Vaderlant, ons Aertsch Prieel
Meest al om weldoen, buyten eenich schult.
Het is zonder meer duidelijk dat met Vaderlant hier bedoeld wordt Nederland. Eenzelfde betekenis heeft het woord in een liedje uit 1575, getiteld: Van den Moordtbrantschen aenslach in Noorthollant. De aanslag is mislukt, de bevelhebber wordt ter dood gebracht. | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Die Capiteyn ginckmen doe ontleden,
De Duyvel brack hem eerst den hals.
't Is waar gebeurd, zegt de dichter; velen hebben het met eigen ogen gezien, en hij voegt er aan toe: Alsulcken loon sijn sy verwachtich,
Die haer Vaderlant willen verraen.
Natuurlijk kunnen we ook buiten het Geuzenliedboek zoeken. Hier nog een aanhaling uit Fruytiers, Beleghering van Leyden (1574): ‘De onoverwinlycke schade die dese Landen lijden, daer sy eensdeels oorzake van zijn, aenghesien sy Godes ende des ghemeynen Vaderlandts vyanden met heur ghelt ende hulpe bystaen.’ Deze voorbeelden zouden met vele andere te vermeerderen zijn. Maar reeds is de conclusie gewettigd dat het woord Vaderlant in het Wilhelmus zonder enig bezwaar verklaard kan worden als enkel het eigen land, dus de Nederlanden. Is deze veronderstelling juist, dan moeten we de gehele eerste strofe van het Wilhelmus anders lezen dan tot nu toe meestal geschiedde. Leendertz zocht tussen de eerste twee en de tweede twee regels een redengevend verband: ik, Willem van Nassau, ben van Duits = Nederlands bloed en als zodanig het vaderland getrouw. Van Eyck verklaart Duytsch anders dan Leendertz, maar aan het redengevend verband, zij het in verzwakte vorm, houdt hij toch vast. Volgens hem wilde de dichter de Prins laten zeggen ‘dat hij “van Duytschen bloet” was, en dat trouw aan de Nederlanden daarom (ik onderstreep, J.H.) ook voor hem trouw aan het vaderlant was.’ In plaats van dit redengevend verband komt er nu een tegenstelling. Willem van Oranje stelt zichzelf aan zijn volk voor, van geboorte weliswaar Duitser, maar in de Nederlanden heeft hij een nieuw vaderland gevonden, en dat vaderland wil hij trouw blijven tot zijn dood. Eenzelfde tegenstelling is er dan ook tussen regel 5-6 en 7-8. Als Prins van Oranje is Willem souverein vorst, de gelijke van koningen; desondanks heeft hij de koning van Spanje steeds eer bewezen. Met deze verklaring wordt de structuur van de eerste strofe van het Wilhelmus eerst geheel doorzichtig. Noemen we de eerste twee regels a, de derde en vierde regel b, de vijfde en zesde regel c, de zevende en achtste regel d, en duiden we bovendien de tegenstelling aan met een maalteken, dan krijgen we deze figuur:
J. Haantjes. Ga naar voetnoot1) Ga naar voetnoot2) Ga naar voetnoot3) Ga naar voetnoot4) Ga naar voetnoot5) |
|