De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Boekbeoordelingen.Prof. Dr. J.L. Walch: Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (tot het einde van de 19de eeuw). ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1943).Prinsen's bekend Handboek, van 1916 (3de druk 1928), draagt de stempel van de tijd waarin het ontstond. Als boeiend leesboek en studieboek is het terecht gewaardeerd, maar de uitgever begreep dat een werk met een zo persoonlijke stijl en opvatting na een kwart-eeuw door een ander niet om te werken was, en evenmin ongewijzigd herdrukt kon worden. Dr. Walch aanvaardde de moeilijke taak om ter vervanging een Nieuw Handboek samen te stellen, dat eveneens een ‘aangenaam leesbaar overzicht’ van onze letterkunde zou geven. Van Prinsen's weldoordachte compositie maakte hij zich vrijwel geheel los. Voor de Middeleeuwen verwierp hij, op goede grond, de indeling naar de drie standen. Hij plaatste de Geestelijke litteratuur voorop, als het gehele tijdvak ‘beheersend en kenschetsend’ (blz. 13-60), maar ontkomt niet aan het bezwaar dat dit hoofdstuk loopt van Hadewijch tot het einde van de 15de eeuw. Dan volgt het drama, de ridderroman, de didaktische litteratuur, en ten slotte, afzonderlijk, de dertiende-eeuwse Reinaert. De verhelderende indeling in tijdvakken, gelijk bij Kalff en Van Mierlo is dus prijs gegeven. De Eeuw van overgang, de opkomst van de renaissance, voert ons naar De Gouden Eeuw. Ook daar is de volgorde van Prinsen, die de ‘zoekers van schoonheid’ vóór de ‘zoekers van nutte lering’ behandelt, omgedraaid, door Cats en de volkslitteratuur voorop te plaatsen, en als bovenstroming De barok-litteratuur te bespreken. Van deze ‘barok’ ontbreekt een definitie en een begrenzing, maar Walch zal wel niet veel instemming vinden als hij het werk van Hooft daarbij onderbrengt. In de achttiende eeuw neemt hij 1760 aan als het einde van de ‘pruikentijd’; dan spreekt hij van ‘het gewricht’ in de 18de eeuw, al wijzen de besproken auteurs en geschriften eer naar de periode die ± 1780 begint. Uitvoerig wordt ‘op de grens van twee eeuwen’ de aandacht gevestigd op Bilderdijk. Het zwakst van compositie is De negentiende eeuw. Hier wreekt zich het meest de verwaarlozing van de chronologie, die Walch principieel verdedigt, wegens de noodzakelijke beknoptheid en de noodzakelijkheid om ‘een beeld te geven van het werk en de persoonlijkheid der afzonderlijke schrijvers’ (blz. 426). Da Costa en het Réveil worden vóór Staring en Geel behandelt. Met de romans van Van Lennep en Bosboom-Toussaint heeft de lezer al kennis gemaakt, voordat Drost en Potgieter optreden, en door De Gids de romantiek ‘gekanaliseerd’ wordt. Oltmans komt dan weer later, en de vroege romanticus Van der Hoop nog meer achteraan. Eerst aan het slot van dit hoofdstuk (blz. 639) verschijnt Bakhuizen van den Brink. In een nieuw hoofdstuk over Humoristen gaat de schrijver weer terug tot Jacob Vosmaer, die al in 1824 gestorven is, en tot de Camera Obscura. Een uitvoerig hoofdstukje is gewijd aan Huet en Pierson, maar verwante geesten als Van Vloten, Vosmaer en Multatuli moet men weer verderop zoeken. In een zonderlinge volgorde, en vluchtig behandeld, zijn Andere schrijvers vóór 80 samengevat: men vindt daar o.a. Vosmaer, de Katholieke romantiek van Alberdingh Thym, De Genestet, de roman- | |
[pagina 92]
| |
schrijver Schimmel, de dorpsnovelle, Van Vloten; alles te samen in 15 bladzijden. In het slothoofdstuk Op weg naar de Twintigste Eeuw wordt de Nieuwe-Gids-beweging eerst behandeld na de ‘trits’ Emants, Couperus, H. Swarth, terwijl voor de Tachtigers, met inbegrip van de na-Tachtigers (Leopold, Boutens, H. Roland Holst) maar 30 bladzijden overblijven. De schrijver zegt dat deze periode ‘niet noemenswaard uitvoeriger behandeld is dan de voorafgaande tijden’ (blz. 749), maar het omgekeerde is het geval. Waarschijnlijk heeft Walch dezelfde misrekening gemaakt als die waarop wij indertijd bij Prinsen wezenGa naar voetnoot1), die na het hoofdstuk over Bilderdijk bemerkt moet hebben dat vooral de periode 1830-1880 in het gedrang moest komen om binnen de vooraf bepaalde omvang van het werk te blijvenGa naar voetnoot2). Onder die gedwongen beperking heeft de Zuid-Nederlandse letterkunde, die het met tweemaal 6 bladzijden stellen moet, wel het meest geleden: vooral de hoofdfiguren van de latere tijd hadden een betere behandeling verdiend. Dat de schrijver, evenals Kalff, niet verder gaat dan de 19de eeuw, is zijn goed recht, al is het niet consequent dat de werkzaamheid van de Tachtigers nog een goed eind in de twintigste eeuw gevolgd wordt. Een bespreking van de onderdelen zou het bestek van deze beoordeling te buiten gaanGa naar voetnoot3). Tegenover de geopperde bezwaren staan ongetwijfeld ook verdiensten. Het werk is vlot geschreven; de causerie-toon sluit zich bij het voorbeeld van Prinsen aan en maakt menige bladzijde ook voor de niet-studerende belangstellenden aantrekkelijk. De stijl is minder uitbundig dan die van zijn voorganger, minder enthousiast in het prijzen, maar ook gematigder bij antipathie, al noemt ook hij Cats een ‘ordinaire praatvaar’ en een ‘duitendief’ , en karakteriseert hij Van der Palm als een ‘beroeps-rhetor’. Een verdienste is ook dat Walch zijn oordeel grondt op zelfstandige studie en blijkens de uitvoerige, voor de studie zeer nuttige litteratuurlijsten bij elk hoofdstukGa naar voetnoot4) zich goed op de hoogte gesteld heeft van al wat op dit gebied, ook na de verschijning van Prinsen's Handboek, gepubliceerd is. Daardoor wijkt zijn waardering herhaaldelijk af van die bij zijn voorgangers. Natuurlijk bedoelt hij niet dat zijn, vaak subjektieve waardering, zonder kritiek aanvaard zal worden. Over Potgieter, over Albert | |
[pagina 93]
| |
Verwey, over Gorter b.v. zag menigeen gunstiger oordelen dan Walch. Dat de belangstelling van de schrijver vooral uitgaat naar het toneel, en de dramatische litteratuur, is door zijn verleden, door vroegere studie op dat gebied begrijpelijk. Vooral bij de behandeling van de achttiende eeuw vult hij op dit gebied het werk van zijn voorganger aan. Samenvattend oordelen wij dat Walch er niet in geslaagd is, het peil van Prinsen's Handboek te bereiken, en dat volledig te vervangen, maar dat zijn Nieuw Handboek in verschillende opzichten nuttige stof tot aanvulling en vergelijking biedt. Studerende lezers zullen dus goed doen door beide werken naast elkaar te bestuderen om juist daardoor hun kritisch vermogen te scherpen en tot eigen inzicht te komen.
C.G.N. de Vooys. |
|