| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Tachtig voor de lachspiegel.
G. Colmjon: De renaissance der cultuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw. (Arnhem - Van Loghum Slaterus N.V. - 1941).
De heer Gerben Colmjon, reeds door zijn ‘Kalderionen’ gekenmerkt als een romancier zonder talent, en door de ‘Litteraire Gids’ als een criticus zonder gezag, heeft het nodig gevonden ook te mislukken als litterair-historicus. Zijn boek over De Renaissance der cultuur in Nederland’ heeft alleen als ongewilde parodie enige kwaliteiten. Het bevat in een slordig en stijlloos proza een enorme, vaak zeer dorre hoeveelheid feiten die zelden nieuw en niet zelden fout zijn, benevens één eenzame gedachte, die nergens nieuw en helemaal fout is. Aan Jonckbloet en Huet immers heeft Colmjon het denkbeeld ontleend, dat de karakteristieke trek van onze letteren de navolging van buitenlandse voorbeelden is. Maar ook zulk een gezag kan niet de misvatting tot waarheid maken, als zou die navolging het eigen verloop van onze letterkunde schaden, ja zelfs verhinderen. De wezenlijke vraag van '80 immers is deze: hoe komt het, dat een figuur als Shelley hier al een tiental jaren ‘bekend’ kon zijn, zonder dat er van enige invloed sprake was, terwijl omstreeks 1880 de bekendheid in verering, de verering in navolging, de navolging in scheppende kracht overging? En waarom koos men juist Shelley, waarom niet Homerus, niet Dante, niet Goethe, niet Shakespeare? Alleen reeds door de selectie der voorbeelden kan een litteratuur nog in de navolging zelfstandig zijn, en zó is de onze. Nog afgezien van de tradities, die zich wèl hebben voortgezet, en die, ook in de vervorming welke door de buitenlandse invloeden ontstond, voor de kenners nog duidelijk zichtbaar blijven.
De heer Colmjon, die van links en rechts zijn tweedehandse kennis heeft bijeengescharreld, maar herhaaldelijk blijk geeft noch de bronnen noch de bestaande vaklitteratuur te kennen, ziet kans om de Balzac reeds in 1842 een beeld te doen ontwerpen van de samenleving onder het Tweede Keizerrijk (bl. 59); hij laat Toneelverbond en Toneelschool stichten zonder de naam van Schimmel zelfs maar te noemen (bl. 123); karakteriseert Van Eeden met verzwijging van zijn twee meesterlijke werken: De Broeders, en Van de koele meren des doods (bl. 156 vlgg.); bespreekt Verwey met weglating van de levensbeschrijvingen
| |
| |
van Potgieter, en van Spiegel (bl. 190 vlgg); verwijt hem zijn germanismen, waaronder nota bene het woord tezamen, terwijl hijzelf ‘angehaucht, unverfroren, anregend’ gebruikt, of ‘instelling’ waar hij geesteshouding bedoelt, en zich te buiten gaat aan woorden als luttelijk, en middenhoede! De heer Colmjon betwijfelt voorts de mededeling, dat Kloos in 1879 de verzen van Shelley kocht, terwijl n.b. het boek, met handtekening en jaartal nog bestaat: een uitgave van E. Moxon, Son & Company te Londen, bewerkt door William Michael Rossetti. Hij behandelt daarna de kwestie Okeanos-Persephone, alsof niet de Briefwisseling Vosmaer-Kloos al sinds 1939 op bladz. 194 de datum van Persephone: 31 Maart 1883, en op bladz. 200 die van Okeanos: 24 December 1883 met preciesheid vermeldt; hij laat de Nieuwe Gids voortbóuwen, typisch gids-werk zoals men weet, op een allerwégen aanwezige blóéi (bl. 97), en is Gutenberg en Koster vóor in de uitvinding der drukkunst, aangezien bij hém reeds in 1402 een volgeling van Chaucer een boek heeft ‘uitgebracht’ (bl. 204).
De heer Colmjon, die een bijzondere voorkeur heeft voor het vak van zout-op-slakken-legger, en zich dan ook zichtbaar verheugt wanneer hij zulke onbenullige lieden als Verwey, Coenen, Ter Braak of Donkersloot op foutjes kan betrappen, vermeldt honend op bl. 198, dat in een exemplaar van Verwey's Maerlantuitgaafje een lange verbeterlijst is ingeplakt. Mocht Colmjons uitgever dit sympathieke voorbeeld willen volgen, dan mag hij, vrij van auteursrecht, gebruik maken van de onderstaande gegevens:
bl. regel
9 17 | neerlandicus Ter Braak - lees: historicus; |
48 19 | het naturalisme, dat de Nieuwe Gids hier zal gaan propageren - lees: het naturalisme, dat hier door Netscher en Van Deyssel gepropageerd wordt, deels in de N.G., waarvan de redactie echter uitdrukkelijk verklaart géén naturalisten te zijn; |
70 32 | drama in verzen Lilith - lees: episch gedicht; |
71 26 | in '80 was ten Brink 56 jaar - lees: 46 jaar; |
71 26 | na zijn vijftigste - lees: na zijn veertigste; |
72 33 | (de Dietsche Warande) een weinig gelezen katholiek weekblad - lees: een ongeregeld, meest tweemaandelijks verschijnend katholiek tijdschrift; |
96 8 | deel X van zijn Litterarische Fantasiën en Kritieken - lees: deel I van zijn Litterarische Fantasien; |
| |
| |
107 14 | (Perk had zich) in het (sonnetten)genre geoefend - lees: in het maken van versjes; |
108 6 | nog vijf gedichtjes - lees: nog vijf sonnetten; |
109 9 | (Verwey en Van Eeden één gedicht in de Spectator) beide in '82 geplaatst - lees: Verwey vijf gedichten, tussen 25 Febr. '82 en 13 Jan. '83, en Van Eeden vier, in Maart en Juli '83; |
109 17 | Het was Pierson geweest, die in '77 in De Gids zijn artikel over Swinburne schreef - lees: in 1878-'79; |
111 11 | een mr. A.D. de Vries - lees: de artistiek en wetenschappelijk zeer begaafde mr. A.D. de Vries, bij wiens vroege dood Kloos een sonnet in de Spectator publiceerde; |
135 38 | In een brief scheldt Perk lyrisch - lees: in een vertoog over het middelbaar onderwijs; |
137 25 | Vijf gedichten van Perk - lees: vijf sonnetten; |
137 30 | 1881 Twee sonnetten van Kloos in De Spectator - lees: 1882; |
138 13 | Een gedicht van Verwey - lees: vijf gedichten; |
138 15 | 1882 Van Eeden's ‘De Lente’ in de Spectator - lees: 1883; |
145 34 | (het N.G. omslag) waarop de krullerige ornamentering ouderwets en kneuterig was - lees: een omslag zonder enige versiering, zakelijk en strak; |
150 23 | een Mr. Lotsy bespreekt staatkundige geschriften - lees: Mr. Lotsy, bekwaam Spinozist, en als zodanig verbindingsschakel tussen het Spinozisme bij Van Vloten en dat van Verwey en Gorter; |
166 1 | De reeds sinds '89 afgetreden redacteur Verwey - lees: sinds April '90; |
182 1 | Perk, van hetzelfde studievak (als Kloos) - lees: Perk student in de rechten, terwijl Kloos classicus was; |
190 4 | Verwey was hem in '89 voorgegaan - lees: in April 1890; |
191 | noot. Verwijs, hoogleraar in de Ned. Taalkunde te Leiden - lees: archivaris van Friesland en medewerker aan het Woordenboek; |
191 | noot. van enen man die cnollen vercoopt - lees: van enen man die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde; (de gehele noot wekt trouwens de onjuiste indruk, alsof Mevr. Dr. Mees-Verwey de satyre van Verwijs onvermeld laat; vgl. echter haar diss. bl. 133-134); |
224 32 | Groninger school in de theologie - lees: het Modernisme; |
| |
| |
228 3 | het debuut van Leopold, het fijne wiegende Scherzo - lees: een nieuwe bijdrage van Leopold, wiens debuut, Zes Christus-verzen, in April 1893 had plaatsgevonden; |
229 31 | Hij moest liever geven - lees: Hij moest liever sturen; |
231 23 | Verwey's waarschuwing (aan Kloos, moet) van vóór '92 dateren: - lees: Verwey's waarschuwing van 1888, over de dichters ‘die hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren’ in de bundel ‘Van het Leven’. |
Voor de volledigheid van bovenstaand lijstje kan niet worden ingestaan.
Eens voor al heeft Huet voor werken als deze de juiste formulering gevonden, toen hij in de Gids van 1864 schreef: ‘Het is mij onverklaarbaar hoe iemand de betrekkelijk zeldzame gaven bezitten kan, noodig om zulke boeken te schrijven en te gelijker tijd verstoken kan zijn van de uiterst geringe hoeveelheid doorzigt die mij toeschijnt gevorderd te worden om ze ongeschreven te laten.’ Nog onbegrijpelijker evenwel is het, dat een erkend litterair-historicus als Prof. Walch zijn wetenschappelijke naam te grabbel gooit, door zulk een prul zijn zegen te verlenen. -
G. Stuiveling.
| |
Multatuli: Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden, met aantekeningen in het licht gegeven door Dr. Julius Pée (Amsterdam-Wereldbibliotheek - 1941).
De Multatuli-vereerde Julius Pée, vooral bekend geworden door zijn uitvoerig gedokumenteerde studie over Multatuli en de zijnen, heeft de ‘intieme dokumentatie’ vermeerderd door de uitgave van deze brievenverzameling, die door de uitgeefster van de Brievèn achtergehouden was. Pée beschouwt deze brieven als ‘oorkondenmateriaal van eerste gehalte’, om Multatuli als voordrachtgever, man en vader te leren kennen, gedurende de betrekkelijk weinig bekende laatste levensjaren. Daarvan geeft de uitvoerige inleiding (blz. 7-41) een duidelijk overzicht, deels ook geput uit nog onbekende brieven aan Vosmaer, die de ùitgever belooft nog te zullen publiceren.
Deze reisbrieven geven van dag tot dag een verslag van de voordrachten-tournee's, die Multatuli in de jaren 1878, 1879 en 1880, op initiatief van zijn vriend Jacob Haspels ondernam. Inderdaad zijn ze zeer merkwaardig, zowel voor de mentaliteit van de spreker als voor de reaktie van het publiek. Multatuli, die deze wijze om geld te verdienen aanvankelijk beschouwde
| |
| |
als sen ‘wreede noodzakelijkheid’, als een afmattende inspanning, schrijft herhaaldelijk verrukt over zijn sukses: het wordt ‘een ware triomftocht’ (blz. 56, 116); hij wint ‘bij den dag in populariteit’ (blz. 86); ‘geldgebrek is voortaan onmogelijk’ (blz. 92). Dat hij het publiek boeit en meesleept, blijkt ook uit de verslagen van zijn uitgever Funke (blz. 58, 64). Een eigenaardige kijk krijgen wij ook op de aard van deze voordrachten. Het zijn improvisaties, soms uren lang, waarvan hij het onderwerp eerst kort te voren bedacht heeft. Naief schrijft hij, zelf verbaasd te zijn over zijn ‘onuitputtelijkheid’ (blz. 101). Het zou interessant zijn, als een stenografisch verslag van zulk een voordracht bewaard was, al zou de inhoud, na de Ideën, niet veel nieuws bieden. Historisch is het van belang, te weten dat Multatuli omstreeks 1880 tot in de kleinste plaatsen van Nederland zoveel aanhang verworven had.
Ook voor het persoonlijk leven levert deze korrespondentie menig aardig trekje: zijn veeleisendheid maar ook zijn dankbaarheid tegenover zijn vrouw, wier onverstoorbare toewijding bewonderenswaardig is; heftige ontstemming over het gedrag van zijn zoon; zijn roerende liefde voor zijn pleegkind Wouter, ‘een zonnestraal in Dekkers laatste jaren’ (blz. 23); zijn betrekkingen met oudere en jongere Nederlandse bewonderaars. Dit alles maakt, dat deze brievenpublicatie een waardevolle bijdrage is tot de reeds zo omvangrijke Multatuli-litteratuur.
C.d.V.
| |
Een Schoon Liedekens-boeck, genaamd Het Antwerpsch Liedboek van 1544, bewerkt, toegelicht en ingeleid door Dr W. Gs. Hellinga ('s-Gravenhage - L.J.C. Boucher - 1941). Prijs geb. f 4,90.
Het Antwerps Liedboek, de voornaamste bron van de wereldlijke liederen, was tot nu toe alleen toegankelijk in de zeldzaam geworden uitgave door Hoffmann von Fallersleben, in de Horae Belgicae, XI. Een nieuwe uitgave is dus geen overbodige weelde. Hellinga heeft zich van deze taak, zowel wat het innerlijk als wat het uiterlijke betreft, op originele wijze gekweten. Uitgaande van de opvatting dat dit boek allereerst bestemd was voor een bredere kring van ‘aandachtige lezers’, die niet door het aesthetisch of moreel minderwaardige afgeschrikt moesten worden, heeft hij het waardevolle in een eerste afdeling samengebracht (blz. 1-147), maar om zijn uitgave ook aan volledige studie dienstbaar te maken, alle overige liederen, als Aanvullende
| |
| |
teksten aan het slot afgedrukt, met de oorspronkelijke nummering (blz. 215-382). Daartussen vindt men dan een uitvoerige inleiding (blz. 149-184) en een Toelichting bij de liederen van de eerste afdeling.
De levendig geschreven inleiding, die inderdaad geschikt is om ook bij niet-filologen belangstelling te wekken, begint met een beschouwing ‘Over het Nut en Onnut der Geleerdheid’. Dat is tegelijk een zelfverdediging: de aantekeningen onthouden zich namelijk van alle geleerde verwijzingen naar woordenboeken of bewijsplaatsen en geven, na een algemene karakteristiek van het lied, voor de woorden die de leek vreemd klinken, een meer of minder vrij, modern equivalent. Voor de studerende lezer valt er dus wel een en ander na te slaan, al blijkt de uitgever ook voor deze taak berekend. Dat in het tweede deel, ook bij vrij moeilijke teksten, elke verklaring ontbreekt, zal sommige lezers teleurstellen, maar misschien vindt de uitgever, die zich in deze stof eenmaal ingewerkt heeft, later gelegenheid om in een vaktijdschrift deze leemte aan te vullen, en mogelijk ook zijn kommentaar bij het eerste gedeelte te verantwoorden of uit te breiden.
Het uiterlijk van deze uitgave, in oblongformaat, smaakvol gebonden en geïllustreerd, voldoet aan hoge eisen. Het denkbeeld, een facsimilé-uitgave te doen verschijnen van het enig bewaarde exemplaar, heeft Hellinga terecht laten varen. Een dergelijk onaanzienlijk, moeielijk leesbaar boekje, zou weinig aantrekkelijk zijn voor de moderne lezer. Met gelijktijdige toepasselijke houtsneden versierd maakt het nu een antieke indruk, zonder rechtstreeks imitatie te zijn. Terecht is ook de oude spelling bewaard. ‘Muzikale lezers’ worden verwezen naar de door E. Mincoff-Marriage opgespoorde ‘vooizen’ van sommige liederen (blz. 157), die in een volledige nieuwe editie bij de teksten welkom geweest zouden zijn, maar waarschijnlijk dit boek te duur gemaakt zouden hebben. De studie van deze teksten is in elk geval door de nieuwe uitgave gebaat.
C.d.V.
| |
Dr C. Kruyskamp: Nederlandsche Volksboeken (Leiden - Burgersdijk en Niermans. - Templum Salamonis - 1942).
Als deeltje van een reeks ‘In den houttuyn’ verscheen dit bescheiden boekje (56 blz.), dat ‘geen andere pretentie heeft dan den belangstellenden leek een inleiding te geven tot het onderwerp’. Nu de kenner-bij-uitnemendheid van onze oude volksboeken, Dr G.J. Boekenoogen, er niet meer toe gekomen is, een
| |
| |
standaardwerk over deze materie te voltooien, deed Kruyskamp een nuttig werk door in kort bestek de hoofdzaken samen te vatten, en een overzicht te geven van wat op dit gebied bewaard, bestudeerd en reeds uitgegeven is. Nadat de Term en Begrip Volksboek verduidelijkt is, het Ontstaan en karakter der oude volksboeken nagegaan, volgt een Overzicht van de stof (blz. 19-36). Interessant zijn de gegevens omtrent Volksboek en Volksleven, o.a. een inventaris van volksboeken, in het bezit van een dorpeling in Het Bildt, geboren omstreeks 1578. Wenken voor verdere studie vindt men in een Literatuuropgave aan het slot (blz. 56).
C.d.V.
| |
Bloemlezing uit het Cruydt-boeck van Rembert Dodoens, samengesteld en ingeleid door Dr A. Schierbeek (Den Haag - De Hofstad - 1942. Prijs f 1,95, geb. f 2,55).
Dit boek, dat in de eerste plaats voor biologen van belang is, verdient ook een aankondiging en een aanbeveling in een taalkundig tijdschrift. De oudste redaktie van Dodonaeus' Cruydtboeck, van 1554 dagtekenend, werd geschreven in een tijd toen renaissance-geleerden er een eer in stelden, een gezuiverde moedertaal de plaats te doen innemen van het internationale Latijn. Sedert is dit geschrift, ook door de medewerking van Clusius en Lobelius, uitgegroeid tot een standaardwerk, waarvan de vierde druk, in 1644, nog steeds in de ‘Plantijnsche Druckerije’ te Antwerpen, verschenen is, met voortreffelijke houtsneden versierd. Nu dit zeldzame en kostbare werk niet gemakkelijk te raadplegen is, kan men een deskundige keuze van zestig planten, met reproduktie van de houtsneden, hier bijeenvinden. De uitgever zorgde voor een degelijke inleiding over de kruidboeken in 't algemeen, over Dodonaeus en zijn medewerkers, en drukte de tekst zorgvuldig af, met behoud van de oude spelling. Wie zich voor dit kernachtige Brabants interesseert, voor de oude plantennamen, voor de naïeve beschouwing over ‘kracht en werkinge’ van de behandelde planten, vindt hier overvloed van stof. De invloed van zulke vaktaal in bredere kring van belangstellenden mag niet onderschat worden. Als men spreekt van Zuid-Nederlandse invloed op het schrijfgebruik in het Noorden, denkt men terecht allereerst aan de Statenbijbel van 1637. Maar daarnaast is ook rekening gehouden met hoog geschatte standaardwerken op verschillende wetenschappelijk gebied, die tot diep in de achttiende eeuw gezag behielden.
C.d.V. |
|