| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Dr. W. Gs. Hellinga: Het hart op de tong, in 101 brieven van Nederlanders, die in de laatste vier eeuwen vertelden wat ze te zeggen hadden, of schreven omdat ze niets te zeggen hadden, waaronder eenige curiositeiten en vergissingen ('s Gravenhage - L.J.C. Boucher - 1941).
De ondertitel van deze verzameling is duidelijk: de verzamelaar van deze brieven geeft ze als ‘documents humains’, met vermijding van alle gewichtigheid en geleerdheid. Hij rekent op een breed belangstellend publiek en vraagt slechts menselijke belangstelling voor persoonlijkheden van zeer verschillend karakter: mannen en vrouwen van betekenis, maar daarnaast zeer alledaagse figuren. Wij treffen er aan: prinsen van Oranje, staatslieden, dichters en schrijvers uit de 17e eeuw, naast Bilderdijk en Willem de Clercq, Vincent van Gogh, Jac. van Looy en Fr. van Eeden. Kenners van onze politieke en letterkundige geschiedenis zullen onder die brieven menige oude bekende aantreffen, ten bewijze dat de verzamelaar goed en ruim gekozen heeft. Van volledigheid kan natuurlijk geen sprake zijn: er is slechts een greep gedaan uit een onuitputtelijke voorraad. Men zou zich b.v. kunnen verwonderen dat Multatuli, die als briefschrijver inderdaad ‘het hart op de tong’ had, geen bijdragen geleverd heeft, evenmin als de zeer karakteristieke stilist Potgieter, in zijn geestig-intieme correspondentie met Busken Huet. De schijn van een wetenschappelijke publicatie is ook vermeden door de chronologie te verbreken en de stof onder te brengen in groepen met aanlokkelijke, de nieuwsgierigheid prikkelende titels als ‘Het hart op de tong’, ‘Hemel en aarde’, ‘Brieven in nood’, ‘Van vrijen en flirten’, ‘Drie Haagsche joffers in de zeventiende eeuw’ e.d. Als men bezwaren daartegen zou maken, of van willekeur spreken, dan ontwapent de verzamelaar bij voorbaat de criticus, door zijn zelfkritiek in de voorrede: ‘de indeeling is even luchtig gefundeerd als de keuze’. Luchtig en geestig zijn ook de opmerkingen van de verzamelaar aan het slot van elk hoofdstukje, ter karakterisering van de groep, met onderlinge tegenstellingen in de karakters. De voornaamste taalkundige en zakelijke
moeielijkheden zijn door een lijstje met spaarzame ‘Aantekeningen’. weggenomen.
Als boeiende en afwisselende lektuur zal dit boek menigeen
| |
| |
bekoren, maar in ons vaktijdschrift willen wij het nog om een andere reden aanbevelen. Uit een stilistisch oogpunt verdient de brief, naast de publieke geschriften, volle aandacht en opzettelijke studie. Dat geldt zowel voor de vertrouwelijke praatbrief als voor de conventionele schrijfstijl en de renaissancistischgestileerde brief. De eerste levert kostbare gegevens voor de omgangstaal in verschillende taalperioden; de tweede soort geeft een kijkje in de taal-mode, in de maatschappelijke vormen, en dient in verband met de gangbare brievenboeken bestudeerd te worden; dat de derde soort litterair-belangrijk is, behoeft nauwelijks betoogd te worden. Van al deze soorten geeft Hellinga's verzameling aardige staaltjes, met verwijzing naar de bronnen, waar men verder materiaal voor een dergelijke studie kan vinden. Ook voor de taalgeschiedenis, voor de stijlstudie heeft de verzamelaar zich dus verdienstelijk gemaakt.
C.d.V.
| |
F.G. Marais du Toit: Eugène Marais. Sy bydrae tot die Afrikaanse letterkunde, met inleiding deur Dr. Gustav Preller (Amsterdam - N.V. Swets en Zeitlinger - 1940).
Bij de opkomst van de nieuwe Afrikaanse dichtkunst gold Eugène Marais slechts als voorloper: zijn gedicht Winternag, van 1904, was het eerste levensteken. Het duurde tot 1925, eer zijn overige poëzie, door zijn vriend G. Preller verzameld, de aandacht trok: de vereenzaamde en eenzelvige dichter hield zich liefst op de achtergrond, ‘in 'n atmosfeer van onbekendheid en geheimsinnigheid gehul’. Eigenlijk eerst na zijn dood, in 1936, vond zijn verdienste volle erkenning. In ons land werd nog onlangs de aandacht op hem gevestigd door een uitstekend artikel van H. Bonger in De Stem (Maart 1941). Dat zijn veelzijdige persoonlijkheid pas in het juiste licht komt te staan als wij ook zijn tragisch levenslot kennen, blijkt uit de uitvoerige studie van zijn leven en werken, die F.G. Marais du Toit met grote piëteit samenstelde. Uitvoerig wordt ons uit eigen gegevens de geschiedenis van zijn jeugd getekend: de begaafde en energieke jongeman, die vroeg de verschijnselen toonde van een zenuwkwaal, die hem levenslang zou kwellen en ten slotte te gronde richten; die bovendien een onherstelbare slag kreeg door de vroege dood van zijn jonge vrouw. Zijn eerste levensperiode onderscheidt zich door een rusteloze bedrijvigheid: begonnen
| |
| |
als journalist, maakt hij zich een verblijf in Europa ten nutte om medicijnen en daarna rechten te studeren, en zich te verdiepen in Egyptische archeologie. Ondanks een Engelse opvoeding wordt hij een trouw en idealistisch vaderlander, strijder voor de rechten van het Afrikaans. In zijn laatste levenstijd openbaart zich een pathologische egocentriciteit, mensenschuwheid en doodsverlangen, afgewisseld door tijdelijke opflikkeringen, die hem in staat stellen tot proeven van opmerkelijke vertelkunst, tot originele studieën van dierpsychologie (Die siel van die mier), gegrond op eigen waarnemingen in de eenzaamheid van het oerwoud.
In een reeks hoofdstukken zet de schrijver ons Marais' verdiensten uiteen als Dichter, Criticus en Dramaturg. In de gedichten toont hij tot het einde een fijn gevoel en een verfijnde techniek, die hem gemaakt hebben tot ‘een van ons mees diep peilende en innigste kunstenaars’. Zijn letterkundige kritiek, gering in omvang, onderscheidt zich door onbevangenheid en scherpte van inzicht. Het dramatisch werk had sukses: na een toneelstuk voor kinderen schreef hij het pathetisch-romantische Die Swart Verraad en het oorlogstafreel Nag, dat eerst na zijn dood gedrukt werd.
Naast het reeds vermelde wetenschappelijke proza schreef hij, op later leeftijd, verdienstelijk Letterkundig Proza, o.a. de inboorlingenverhalen Dwaalstories en sinds 1932 verscheiden kortverhalen en speurverhalen o.a. Die Huis van die Vier Winde. In de twee laatste hoofdstukken handelt de schrijver over Invloede en Skryfmetode, met opmerkelijke gegevens waardoor men ziet na hoeveel proeven van zelfkritiek een drietal mooie verzen ontstaan zijn (blz. 225-226), en over Taal en stijl. In dit hoofdstuk blijkt dat Marais tegenover het streven van de jongere generatie om zuiver Afrikaans te schrijven, meer toenadering tot het Nederlands bepleit heeft. Evenals bij Preller vindt men duidelijke sporen van Nederlandse invloed, o.a. ik, hem, sig, de slot-d of t, de intervokalische d, waar die in het Afrikaans ontbreken, en de poging om het Nederlandse imperfectum in te voeren. Daarnaast gebruikt hij weer onbewust een groot aantal anglicismen.
Dit degelijk gedokumenteerde boek zal er veel toe bijdragen om de nagedachtenis van Eugène Marais en zijn verdiensten voor de jonge Afrikaanse kultuur levendig te houden.
C.d.V.
| |
| |
| |
Dialect-atlas van de Zeeuwsche eilanden door E. Blancquaert en P.J. Meertens, met 150 kaarten (nr. 5 der Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert, Professor a.d. Universiteit te Gent). Antwerpen: De Sikkel [twee delen (teksten en kaarten) in één band]. Pr. 500 Fr.
Sinds ik in dit tijdschrift jg. XXXIV, blz. 283-6 het vierde nummer dezer serie aankondigde, is binnen het jaar reeds het vijfde deel verschenen. En voor mij ligt zelfs alweer een aankondiging, dat deel 6 (Prof. W. Pée, Fransch- en West-Vlaanderen) in voorbereiding is. Blancquaert is waarlijk geen ontwerper van projecten, die na verloop van tijd aan bloedarmoede te gronde gaan. Voor zover het hem maar mogelijk is, slaat hij de handen zelf mee aan de ploeg. Hij is bij deze Zeeuwse atlas zo gelukkig geweest, den heer Meertens, secretaris van de Dialectencommissie der Akademie van Wetenschappen en tevens geboren Zeeuw als medewerker te vinden. Het resultaat dezer samenwerking, hoewel wat kleiner van omvang dan de andere nummers is weer een boekdeel geworden, dat er wezen mag en waaruit omtrent de Zeeuwse dialecten heel wat nieuws te leren zal vallen. Het zou een studie op zichzelf vereisen, dit in bizonderheden aan te tonen. Bij wijze van proef heb ik er eens een enkel kaartje uitgehaald en het vergeleken met reeds gepubliceerde kaarten van het gehele Nederlandse taalgebied. Allereerst gold dat de kaartjes van ‘spin’ en ‘spinneweb’, die naar mij bleek op alleszins bevredigende wijze kunnen worden ‘aangebreid’ bij de bekende, vroeger reeds door Blancquaert gepubliceerde grote kaarten van deze woorden. Al wordt de kaart voor dit speciale gebied hier en daar wat meer geacheveerd (mijn oog viel o.a. op een nieuw koppelspinne voor Dirksland), de overeenstemming van beide enquêtes wekt vertrouwen. Kaart 107 (veulen) stelt dezelfde problemen aan de orde als de ‘veulen’-kaart van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (TNZN). De verspreidingsgebieden der verschillende vormen dekken elkaar weer bevredigend of vullen elkaar op welkome wijze aan. De schrijfwijze futje van B. en M. heeft mij thans op het denkbeeld gebracht, dat de vorm fuit (die op de TNZN twee maal in het
oosten van Brabant is geboekstaafd) geabstraheerd is uit een presto-vorm van vultje (voltje) met weggevallen l. Zo zullen B. en M. omgekeerd ook met de in de TNZN weer- | |
| |
gegeven situatie hier en daar hun voordeel kunnen doen.
Ondanks hun buitengewoon geperfectionneerde methode (in plaatsen-frequentie èn nauwkeurigheid is er geen taalatlas, ook niet in het buitenland, die met deze onderneming kan concurreren), kunnen ook deze beide cartografen geen technische oplossing aan de hand doen voor het probleem, dat ik in de voorrede bij de eerste afl. van de TNZN aan de orde stelde: n.l. de differentiëring in betekenis van jongere en oudere woorden. Hiertoe behoort b.v. een geval als de door mij te berde gebrachte kwestie kachel/veulen: Zo vinden we voor Bossuit opgegeven, dat het jong van het paard alleen bij de geboorte kassel heet. Te Renesse heet het tot drie maanden kacheltje, daarna kachel. Te Wenduine bezigt men tot zes maanden het woord kachtel, daarna heet het dier volen. In Arneke gebruikt men daarentegen tot 18 maanden het woord kachtel. Voor Knokke geeft men echter weer op: ‘kachtel in de eerste maanden, veulen tot 18 maanden’. Wanneer men nu in deze atlas hier en daar bij kachteltje de toevoeging ‘arch.’ of ‘kindertaal’ vindt, dan is men geneigd tot de vraag of hier in sommige gevallen ook niet sprake kan zijn van enige betekenis-differentiëring. Dat in Renesse een kachel in elk geval wat anders is dan een kacheltje komt op het kaartje niet aan 't licht.
De vergelijking van kaart 69 (gras) met de ‘gras’-kaart uit de TNZN toont weer overeenstemming, zelfs tot in schijnbaar toevallige détails (zo b.v. de gras-gevallen te Herkingen, Middelburg en op Tolen). Minder bevredigend is het resultaat van de vergelijking van 49 (kikvorsch) met de ‘kikvors’-kaart uit de TNZN. Hier verschillen de opgaven inderdaad herhaaldelijk. De kaart van mej. Van Beusekom heeft een wat sterkere kikker-bezetting dezer eilanden dan de kaart van B. en M. Is dus een van de kaarten ‘fout’? Dat behoeft niet het geval te zijn. Het is zeer wel mogelijk dat de kaart van mej. v.B., daar zij op schriftelijke enquête berust, een iets jonger taalstadium weergeeft. Bij mondelinge enquête zoekt men veelal de ‘beste’ en over 't algemeen ook de oudere zegslieden uit, en als men al een jongere Zeeuw ondervraagt, die kikker zegt, dan is er allicht wel een vader of grootvader bij de hand, die onmiddellijk verklaart, dat puut toch vanouds ‘het’ woord is geweest. De vorm kikfos, die schrs voor Middelharnis opgeven, wordt door de TNZN niet bevestigd en de vraag mag gesteld worden, of hier ook met invloed van de schooltaal gerekend moet worden (wat
| |
| |
alweer geenszins als ‘fout’ behoeft te worden uitgelegd). Uit de TNZN leren wij immers, dat de kern van het kikvors-gebied verder oostelijk ligt. Door combinatie van beide kaarten worden wij versterkt in onze mening, dat puut de echte Zeeuwse vorm is, maar dat kikker op alle eilanden, met uitzondering van Tolen (hierin stemmen beide kaarten weer treffend overeen) hier en daar burgerrecht begint te krijgen.
Veeleer dan ze als ‘tekortkomingen’ der onderzoekers te beschouwen, zijn deze gevallen een gerede aanleiding voor mij om er nog eens met nadruk op te wijzen, dat men van de dialectgeografie niet àlles mag verwachten. Een dialectologisch instituut is geen gehaktmachine, waar men aan de ene kant het chaotisch dialectmateriaal insteekt om het er aan de andere kant in kaartvorm en gereed voor onmiddellijke consumptie weer uit te halen. Eerder zou een vergelijking op zijn plaats zijn met een sorteerinrichting waarin door herhaaldelijk zeven en wannen een zekere globale ordening mogelijk wordt gemaakt. In tegenstelling met de gehaktmachine dient de sorteerinrichting dan ook zo geconstrueerd te zijn, dat het materiaal zo min mogelijk gekneusd, laat staan ‘vermalen’ wordt. Men moet er daarbij steeds van doordrongen zijn, dat het onmogelijk is een volkomen feilloos systeem van zeven en wannen te construeren en dat de subjectieve mens bij de bediening der werktuigonderdelen nimmer kan worden uitgeschakeld. Wel maakt de kaart het mogelijk, alle spijzen onmiddellijk voor de ogen van den dialectoloog te etaleren, maar.... het kauwen (en herkauwen) van het materiaal kan den consument niet bespaard worden. Gelukkig maar, want anders zou onze wetenschap weldra volkomen degenereren en ten slotte steriel worden.
Ten aanzien van de samenstelling der vragenlijst heeft Blancquaert dezelfde ervaring opgedaan als indertijd Wenker. Het is algemeen bekend, dat de zinnen van Wenker die voor Rijnlandse behoeften waren samengesteld, voor verder afgelegen streken dikwijls heel ongeschikt zijn gebleken. Zo wordt b.v. bij de ‘vertaling’ in Nederlands dialect herhaaldelijk geweld aangedaan aan het Nederlandse karakter (denk aan een zin als: ‘onze bergen zijn niet zeer hoog, de uwe zijn veel hoger’); de geforceerdheid en onechtheid van dergelijke ‘vertalingen’ heeft mij dan ook steeds tegen de borst gestuit. Blancquaert's lijst is op Zuid-Nederland met een homogeen-katholieke bevolking berekend en ziehier nu plotseling opkomende moeilijkheden,
| |
| |
die samenhangen met het feit van een geheel andere denkwijze in het noorden, waar men o.a. ook rekening moet houden met ‘vele aanhangers van een ultra-orthodoxe protestantsche richting die heftig anti-katholiek is’. Zo kon het o.m. gebeuren dat ‘vele personen, ook aanhangers van minder strenge orthodoxprotestantsche richtingen, bezwaar maakten tegen de zegswijze “het is een eeuwigheid geleden”, aangezien dit een lichtvaardig gebruik veronderstelt van een woord, dat slechts met betrekking tot God kan worden gebezigd.’ Ik vermoed dat de mocilijkheden nog heel wat groter zullen worden, wanneer Blancquaert's onderneming ook zal worden uitgestrekt tot het Hollands-Utrechtse complex. Hier immers stuit men behalve op de bizondere aard van religie en volkskarakter nog op de moeilijkheid dat de ondervraagde personen veelal niet weten of zij ‘dialect’, dan wel ‘A.B.’ spreken en dat hetzelfde onderzoek dat in oostelijker en zuidelijker streken als vererende belangstelling voor de volkstaal wordt beschouwd, in het westen als een poging tot discriminatie kan worden gevoeld. Bij veel van mijn exploraties in Holland en Utrecht heb ik een zeker gevoel van onbevredigdheid gehad, zowel ten aanzien van de verhouding tussen enquêteur en zegslieden als ten aanzien van de bereikte resultaten.
Blancquaert is er zeker de man niet naar om zich door dergelijke nog te wachten moeilijkheden te laten afschrikken en hij bezit het onschatbare voordeel, dat hij zelf dialectspreker is en van den aanvang af met beide benen in het landelijke milieu en in de practijk van het dialectonderzoek heeft gestaan. Maar wel mogen deze en dergelijke ervaringen een waarschuwing zijn voor hen, die menen, dat onze dialectologie met een geforceerde ‘concentratie’ en - nog erger - ‘centralisatie’ gebaat zou zijn. Meer dan voor welke wetenschap ook geldt voor het volkstaal-onderzoek, dat de methode zich bij het object moet aanpassen en niet omgekeerd. Onze dialectologie die zich juist in de laatste jaren in een ongekende bloei mag verheugen en waaraan met toenemende eendracht in Noord en Zuid wordt voortgebouwd, zou door een voorbarig streven naar zogenaamde ‘eenheid’ ernstig worden geschaad. Waar de uniformiteit verschijnt, zo zou men kunnen zeggen, daar ontsnapt de volksziel door het venster.
Leiden, Juni 1941.
G. Kloeke. |
|