De Nieuwe Taalgids. Jaargang 35
(1941)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Vondel tussen Latinisten.In 1646 geeft Vondel zijn proza-vertaling van Vergilius in het licht ‘onder het loof van Zuilichems doorluchtigen naem’ en blijkens de opdracht aan Huygens, waaraan ik deze en de volgende aanhaling ontleen, is het niet zonder schroom dat hij zijn overzetting voor het tribunaal der ‘Latinisten’ brengt: ‘Den Latijnen zal deze vertaling min dan den Nederduytschen behagen, wanneerze zien, hoe de Fenix hier vrij wat van zijne blinckende vederen gelaten hebbe’ enz. Wij weten dat Vondel eerst bij Brosterhuizen heeft geïnformeerd, of de toeëigening Huygens aangenaam zou zijn. Hij wenst zijn werk het eerst in Heer Huygens' handen te zien, opdat het gekeurd zou worden door ‘een tong die zoo keurigh(is) op verscheide talen’. En in een voorzichtig en bescheiden gestelde uitnodiging tot kritiek hoopt hij dat ‘dit werck by schrandere herssenen met der tijt rijper opgenomen (indien het die eere gebeure) allengs meer geslepen en gladder gepolijst werde’. Zo gaat Vondels werk dan in Hooimaand 1646 in zee. Hij stuurt Huygens een exemplaar en Hooft, beide met een begeleidend schrijvenGa naar voetnoot1). Hooft's antwoord aan Monsr. Vondel is bekend; het was een koel-beleefde afwijzing van diens duidelijke en ‘ontroerende’ poging tot herstel van vroegere vriendschapsverhouding, een kort, plichtmatig bedankjeGa naar voetnoot2) zonder één enkel waarderend woord voor de vertaling zelf. Maar hoe heeft de taalgeleerde Hagenaar gereageerd op Vondels blijk van hoogachting en verbondenheid, en op de geleibrief, waarin, duidelijker dan in de Opdracht, Huygens' critiek wordt gevraagdGa naar voetnoot3)? Van Huygens is ons niets bewaard gebleven, zelfs geen particulier dankwoord; en van een rechtstreeksGa naar voetnoot4) oordeel is mij niets bekend. Huygens kon in dit geval moeilijk een oordeel geven, | |
[pagina 226]
| |
als hij aan Hooft schreef over de twee dichterlijke brieven, die Vondel tijdens zijn Deense reis in 1628 aan Hooft had gezonden: ‘Van dier gedichten waerd oft onwaerde hebb ick niet te zeggen: Vondelens geschriften rekene ick onder de dinghen, daervan niet wel te oordeelen is. Sy duncken my oneenparigh ende haer selven hier en daer beschamende. Soo valt er in 't gros weinigh van hem te verklaren’Ga naar voetnoot1). Sterck vindt het jammer dat het antwoord van Huygens niet bewaard is, ‘Stellig zal dit,’ zegt hij, ‘van meer waardeering hebben getuigd dan de bedankbrief van Hooft te lezen geeft.’ Ik kan in dezen Sterck's optimisme niet delen. Er was een Latinist, die uit den hoek kwam, privatim. Nog in hetzelfde jaar 1646 (waarin de proza-Vergilius verscheen), schrijft Van Baerle aan zijn vriend Huygens: ‘Gy hebt Vondels Virgilius gelezen, of althans gezien, maar zonder leven, zonder mergh, en de lenden gebrooken. Indien hem Augustus las, hy zou deezen Maro niet van 't vier bevryden, ten zy dat gy, geleerde man, het anders verstaet’Ga naar voetnoot2). Van Baerle, de Amsterdamse hoogleraar, de ‘kostelijcke paerle aen Amstels Wapenkroon’, zoals Vondel hem noemtGa naar voetnoot3), was het natuurlijk niet onbekend dat de prozavertaling van Vergilius aan zijn vriend Huygens was opgedragen. Waarom dan dit vernietigend oordeel nog verzwaard door de hatelijke veronderstelling, dat Huygens het hem opgedragen werk - mogelijk met een onverschillig gebaar ter zijde zal hebben geschoven (zie mijn cursivering)? Hij kan onmogelijk bij zijn literaire kunstgenoot die waardering voor Vondels werk hebben verondersteld, die Sterck geneigd is aan te nemen. Ook in Van Baerle's brief zit een inviet. Heeft Huygens ook hierop het stilzwijgen bewaard? Wij weten het niet. Maar, als ik het oordeel over Barlaeus' brief verder aan de lezer overlaat, mag ik toch wel zeggen, dat Huygens' houding op zijn minst zonderling schijnt. Hoe anders handelde Vondels beroemde vriend Hugo de Groot, toen hem de Gijsbrecht werd ‘toegeëigend’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 227]
| |
En hou anders was Huygens' houding, toen zijn vriend Jacob Westerbaan in 1660 de eerste zus boeken van zijn Aeneïs had voltooidGa naar voetnoot1). Eerst in 1662 komt het gehele werk klaar, maar reeds op het eind van 1660 wijdt Huygens twee vleiende lofdichten aan deze half voltooide Aeneïs-vertaling (Worp VI, blz. 288)Ga naar voetnoot2). Indien Vergilius' geest nog ergens zweeft, zegt hij, wat zou ik hem gaarne Nederlands, de taal van Westerbaen leren. En kende hij die, .... voor seker soud hij trachten
Weer een Latijnschen keer met nieuw' Romeinsche krachten
Te geven aen sijn werck: en deed hij dat, goed mann,
Wat een' Virgilius, denckt leser, had men dan!
Indien de oude Vondel dit heeft gelezen, 26 jaar na zijn aan Huygens opgedragen proza-Vergilius - een werk dat, zonder lofdichten!, in die tussentijd enige herdrukken had beleefd, indien hij dit heeft gelezen, zal hij gemeesmuild en het zijne gedacht hebben. In 1658 waren ondertussen de Korenbloemen van Huygens verschenen met een lofdicht van Vondel, Spore voor den edelen en gestrengen Heere, Christiaan Huygens, Zoone van den Heere van Zuilichem etc., Dat hy zyn Heer Vaders gedichten het licht gunne (zie W.B.-uitgave VIII, 604), waarin hij o.a. zegt: Wy verwachten gulde spreucken;
Aertige spitsvondigheên,
Lessen, van geene eeuw te kreucken;
Zedevormers van 't gemeen,
Gestoffeerde gaeleryen,
Vol van kunst en weetenschap;
Tafereelen, waert te vryen;
Honighkorven, zoet van sap.
Hij zal niet ‘verwacht’ hebben daarin, eindelijk, ook te vinden een oordeel over zijn Vergilius van 1646. En mogelijk hèèft hij het ook niet gevonden; maar het staat er, kort en duidelijk: | |
[pagina 228]
| |
Aeneïs en dit Boeck zijn even lang te lesen:
En dit is wel soo lang, maar 't sal so lang niet wesenGa naar voetnoot1).
Dit puntdicht heeft een geschiedenis, die ik hier kort mag meedelen. Dan zal ook duidelijk worden, waarom het opschrift luidt: Virgilius overgezet, terwijl de eerste regel alleen over de Aeneïs spreekt.
Dit puntdicht is door Huygens gemaakt op 19 Januari 1646, dus een half jaar vòòr Vondels Vergilius het licht zag (zie Worp, IV, blz. 69) en het opschrift luidde toen: Op Plantes Mauritias in 12 Boecken. Over dominé Plante en zijn werk kan men enkele bijzonderheden vinden bij Worp (IV, 64). Voor ons volstaat dat hij een soort heldendicht in XII boeken heeft gedicht over het leven en bedrijf van Johan Maurits van Nassau in Brazilië, een Lat. dichtwerk, dat in 1647 werd uitgegeven met een vleiend lofdicht, ook in het Latijn, van - Huygens (zie Worp IV, 64), een lofdicht vol Huygeniaanse woordspelingen en geestigheden. Dit Lat. lofdicht dateert al van 9 December 1645; enige weken later heeft hij zijn werkelijk oordeel over Dominé Plante's literair product neergelegd in het boven aangehaalde tweeregelige puntdicht, wel bestemd voor intieme kring. - In het bewaard gebleven handschrift is de oorspronkelijke titel Op Plantes Mauritias enz. doorgeschrapt en vervangen door Op de 12 boecken van N. In 1658 komt dit puntdicht in de openbaarheid, het wordt opgenomen in de Korenbloemen met het reeds genoemde opschrift: Virgilius overgezet. Het is niet twijfelachtig op wie dit puntdicht à double usage het uiteindelijk gemunt heeft: Er ìs in die tijd geen andere complete Vergilius-overzetting dan die van Vondel uitgekomenGa naar voetnoot2). Huygens, de ‘geleerde man’, heeft het blijkbaar niet ‘anders verstaan’ dan zijn vriend Van Baerle: het merg, de pit is er uit, onder Vondels handen is Vergilius slap en verwaterd gewordenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 229]
| |
Dit alles is histoire intime, spel - en geen fraai spel - achter de coulissen. Voor Vondel waren de jaren rondom 1646 een crisistijd. ‘Onze Mecenaten smilten vast’, schrijft de bijna zestigjarige in zijn brief aan Hooft;.... ‘onze goede en wijze Grotius is ook al hene’. Dit zijn woorden van een man, die zich verlaten voelt, die behoefte heeft om weer vast te knopen wat dreigt los te gaan of reeds los is. Ook hij toch had behoord tot de Muiderkring, al was hij nooit een gevierd gast geweest. - Wat hem naar zijn gevoelen dreigde te ontvallen, was al verloren: Zijn pogingen bij Hooft mislukten en bij Huygens had hij evenmin succes. Wat wilde hij, de autodidact, tussen deze Latinisten. Hij mocht dan menen met zijn proza-vertaling ‘den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen’ (zie de Opdracht aan Huygens), in formele en grammatische kennis kon hij aan Van Baerle's en Huygens' eisen niet beantwoorden; en deze van hun kant waren niet bij machte zijn dichterlijkintuïtief aanvoelen van ‘den groten Mantuaan’, zijn congenialiteit met Vergilius te begrijpen. Ik heb opzettelijk vermeden te spreken over wrijvingen van persoonlijke aard. Hoedanig die ook waren en waar de ‘schuld’ mag gelegen hebben, doet hier niet ter zake. Zij mochten geen invloed hebben op het oordeel over de kunstwaarde van Vondels vertaling. Dus nogmaals: wat deed de Poëet tussen deze Latinisten! Amsterdam, Nov. '40. A.A. Verdenius. |
|