De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Uit de geschiedenis van de Nederlandse spelling.Ga naar voetnoot1)In onze tijd van spellingstrijd en spellingwisseling is een terugblik in de geschiedenis van onze spelling van belang. Samenhangend is deze nooit beschreven. Al vindt men verspreide gegevens in boek en tijdschrift, voor een volledig samenstel valt nog vrijwat te onderzoeken. Het volgende is dan ook slechts bedoeld als een overzicht in vogelvlucht, met verwijzing naar behandeling van onderdelen elders, en met beperking tot de spelling in engere zin. Schriftelijke aanduiding van een nooit geschreven taal levert schier onoverkomelijke moeilijkheden. Een geschoold foneticus zou met een fonetisch alfabet de klankenrijen kunnen benaderen, maar als hij de taal niet grondig kent, en het fonologisch systeem niet begrepen heeft, zal van een eigenlijke spelling nog geen sprake zijn. Bovendien is zo'n aanduiding voor oningewijden onpraktisch. Gewoonlijk zal men trachten de onbekende taal te benaderen met het alfabet van de vertrouwde eigen taal. Meer dan een benadering is dat niet: het alfabet zal blijken enerzijds te veel, anderzijds te weinig tekens te hebben. Dan moet het alfabet zo goed mogelijk pasklaar gemaakt worden voor de nieuwe klanken. Het is bekend voor welke bezwaren Wulfila stond bij het schrijven van het Gotisch. Het Latijnse schrift zal het eerst op Germaanse woorden toegepast zijn, toen Romeinse geschiedschrijvers Germaanse eigennamen in hun teksten moesten inlassen.Ga naar voetnoot2) Eerst veel later kwam men tot het optekenen van volledige Germaanse teksten. Aangezien voor het Nederlands zulke oudere dokumenten niet bestaan vóór de dertiende eeuw, missen wij bijna alle stellige gegevens omtrent de voorgeschiedenis van onze spelling. Alleen voor de eigennamen bezitten we de scherpzinnige studie van | |
[pagina 338]
| |
J. Mansion: Oud-Gentsche Naamkunde, die tot de tiende eeuw teruggaat, en glossaria waarvan de ouderdom moeilijk te bepalen is. Ongetwijfeld gaat de oudste Middelnederlandse schrijfwijze op oudere traditie terug. Daaromtrent is uit verwante oud-Germaanse dialekten lering te trekken: zoekend en tastend is men tot vastere traditie gekomen. W. BrauneGa naar voetnoot1) wees er op, dat reeds Otfrid zich beklaagde over de moeilijkheid om het Oudhoogduits op te tekenen, dat b.v. de aanduiding van lange vokalen òf niet geschiedde, òf op verschillende manieren beproefd werd. Uitvoeriger besprak J. Franck dit onderwerp in zijn Altfränkische Grammatik (blz. 10-14). De Oud-Germaanse orthografie - betoogt hij - heeft een eigen geschiedenis, waarbij met de klankwaarde van de Romaanse klanken rekening gehouden dient te worden. Ook de praktijk van het Middelhoogduits is voor de wording van de Middelnederlandse spelling waarschijnlijk niet zonder belangGa naar voetnoot2), maar zal hier niet in biezonderheden besproken worden. In de Middeleeuwen bestond er in de Nederlandse gewesten nòch eenheid van taal, nòch eenheid van spelling. Dat staat niet gelijk met chaotische vcrwarring! Wanneer Franck (Mnl. Gramm. § 6 Anm.) er op wijst dat de tekens o, oe, ue velerlei klankwaarde hebben, dan betekent dit natuurlijk niet dat een Middeleeuwse schrijver willekeurig met die tekens omsprong. Hij volgde een bepaald gebruik van zijn streek, zijn klooster, zijn kanselarij. Het is bekend dat sommige schrijfwijzen uit de dertiende eeuw berusten op reeds gewijzigde taalvormen: secgen b.v. is moeilijk te verklaren als cg niet terugging op een explosieve g; sc moet eerst aanduiding van sk geweest zijn. De meest primitieve spelvormen zijn bewaard in autentieke dertiende-eeuwse oorkonden.Ga naar voetnoot3) Daar vindt men b.v. nog telkens de lange-klinkerspelling met één teken in gesloten lettergrepen | |
[pagina 339]
| |
(us = huus, dar = daar, sin = sijn, heft = heeft), de wisseling van u, v, w (tuist = twist, wl = vul), van s en z, die men ook in de oudste handschriften van litteraire teksten en later nog sporadisch aantreft. Ook schrijfwijzen die later geen navolging vinden, als de slot-d, die in goed, hoefd door analogie te verklaren is, maar in staed zonderling blijft.Ga naar voetnoot1) In de veertiende eeuw zijn er herhaaldelijk pogingen gedaan om de spelling te verduidelijken en dus te verbeteren, gelijk A. van Loey aangetoond heeft in zijn grondige studie over het Zuidwestbrabants.Ga naar voetnoot2) vooral door regelmatige verdubbeling van de vokaal in gesloten lettergreep, waarbij ook reeds de verdubbeling van a beproefd werd. Toch is de Middelnederlandse spelling, hoewel meer fonetisch dan de moderne, allesbehalve ideaal. Terwijl de 19de-eeuwse spelling bezwaard was met etymologische ballast, kende de Middeleeuwse onnodige Latijnse ballast. De kopiïsten, die dagelijks Latijn schreven, waren te zeer vertrouwd met de Latijnse c, x, qu (comen, elx, quam) om daarvan afstand te doen, terwijl ze toch beschikten over het teken k, en meer fonetisch ks en kw hadden kunnen kiezen. Dat ze met de vokaal-spelling last hadden, valt niet te verwonderen: met de vijf of zes Latijnse lettertekens moesten ze, door middel van verdubbeling of koppeling, meer dan het dubbele aantal klinkers, voor een groot deel van de Latijnse afwijkende, in schrift onderscheiden. De trouwe fonetische weergave had trouwens ook ernstige bezwaren; de samengetrokken vormen, als boef, baghel voor behoef en behagel, waren niet even duidelijk als de volle, rustiger gesproken vormen. Sandhi en enklise, in de gesproken taal niet storend, schaadden in schrift de duidelijkheid (b.v. en = et en; in = ic en), of belemmerde het vlugge verstaan. In de loop van de vijftiende eeuw werd dat steeds beter begrepen, vooral toen de boekdrukkers meer belang begonnen te stellen in vastere normen. Hoewel ze in hoofdzaak de spelling gevolgd zullen hebben van hun handschriftelijk voorbeeld - even als de lettersnijders de geschreven letter nabootsten - geven de inkunabels de indruk dat de verscheidenheid afneemt. Men gaat prijs stellen op de onderscheiding van oe en oo, van ue en uy, van g vóór a en o, gh vóór e en i enz.; het koppelen van enklitische | |
[pagina 340]
| |
woorden neemt af. Daarentegen getuigt van gehechtheid aan de traditie het gebruik van c = k, s = z, sc = sch, qu = kw, terwijl de verdubbeling bij ck (ick), bij dt (hardt, stadt, radt), in handschriften reeds gebruikelijk, eer toeneemt dan als overbodig vermeden wordt. In biezonderheden is echter de spelling van inkunabeldrukkers nog niet onderzocht, evenmin de vraag beantwoord welke drukkerscentra op dit gebied als toongevend beschouwd moeten worden. In de zestiende eeuw handhaaft zich de laat-Middeleeuwse traditie. De spelling van de Zuid-Nederlander Colijn van Rijsele of van de Amsterdammer Roemer Visscher verschilt maar weinig van de inkunabelenspelling. Roemer Visscher b.v. behoudt de overbodige konsonantenkoppeling gh, ck, dt (broodt, eyndt), zelfs th in achtthien; qu = kw (quaet), sch = s (maar ook weer Franse). Daarentegen acht hij een enkele t voldoende in: hij wort, vint, hout. Van een eigen systeem, van zich rekenschap geven van eigen gebruik is nog geen sprake: de schrijvers zijn voldaan als hun schrift begrepen wordt. Versteviging van de traditie zal vooral in de hand gewerkt zijn door toongevende woordenboeken, als die van Plantijn en Kiliaen, de laatste ook wegens het in het Noorden verworven gezag. Daarnaast werkte, voor breder Protestantse kringen, het gezag van de Nederlandse bijbels en godsdienstige geschriften. Vergeleken bij de Middeleeuwse spelling is er zeker winst te boeken: de oo en oe blijven gescheiden, evenals de eu en ue (= uu), de spelling van tweeklanken heeft vastheid verkregen (ey, aey, oy, uy), de v en u worden onderscheiden, de k heeft in Nederlandse woorden het gehele terrein gewonnen. Daartegen behoudt de s nog de dubbele funktie van s en z. De renaissance-taalkultuur verlevendigde de aandacht en de zorg voor grammatica en spelling van de moedertaal. Franse voorgangers vonden hier navolging: de merkwaardige opeenvolgende pogingen van Joos Lambrechts (1550), Ant. Sexagius (1567) en Pontus de Heuiter (1581), die vroeger reeds uitvoerig besproken zijnGa naar voetnoot1), stuitten af op de behoudzucht van de tijdgenoten. Niet veel meer invloed had Spieghel met zijn Twespraack (1584), waarin gematigder voorstellen tot verbetering | |
[pagina 341]
| |
gedaan werden. Daaromtrent heeft K. Kooiman, in zijn proefschrift (1913) ons uitvoerig ingelicht.Ga naar voetnoot1) Wat de klinkerspelling betreft, ging Spieghel uit van twee grondregels, waarop ook de moderne spelling berust: in open lettergrepen steeds één klinker; in gesloten lettergrepen voor de lange klinker verdubbeling van teken, dus aa, ee, oo, uu, maar inplaats van ii het teken y, dat - inkonsekwent - ook in open lettergrepen terecht komt. Dat hij de enkele klanken ae (gerekte è), ie, oe en ue (onze eu) wegens het dubbele teken tweeklanken noemt, is een vergissing die hij met alle tijdgenoten gemeen heeft. Spieghel kende nog in eigen taal als fonemen tweeërlei oo en o, die hij dus van zijn standpunt terecht in het schrift onderscheidde als óó en oo, ó en o. Bij de medeklinkerspelling was voor de tijdgenoten een nieuw beginsel: de toepassing van de analogie-regel voor de slotkonsonant d (kind, hand, overvloed e.d.), al beroept Spieghel zich op het voorbeeld van ‘den Gentschen Boëthius’ (d.w.z. de Vlaamse vertaling, in een inkunabel van 1485). Een verbetering was ook, dat v, w en z voortaan alleen konsonanten zouden aanduiden, dat s en z gescheiden worden, en de c voor de klanken s of k vermeden zou worden. Om niet te ver te gaan verwerpt hij niet, en handhaaft hij zelfs in eigen gebruik, de sch = s, gh = g, qu = kw (quel, quets, quaad) en x (zullix, Griex, iet doodlix enz.). Eigenaardig is, dat deze spellinghervormer in eigen geschriften ook de hoofdregels niet altijd toepast. Kooiman gaf daar vele voorbeelden van, die door A.C. de Jong in zijn uitgave van de Hertspiegel (blz. 40-42) bevestigd en vermeerderd werden. Spieghel's tijdgenoten in de Amsterdamse Kamer waren te zeer gehecht aan de traditie om het goede voorbeeld te volgen: alleen in zijn vriend Coornhert vond hij een trouwe bondgenoot, al volgde deze na 1584 niet in alle opzichten zijn voorbeeld: in plaats van de slot-d b.v. verkoos hij de dubbele aanduiding met dt. Onder de jongere generatie waren Hooft en Bredero, in hun vroege geschriften, zijn volgelingen: zij schrijven de ongewone aa en de geaccentueerde óó (b.v. in Hooft's Granida). In het eerste kwart van de zeventiende eeuw worden de pogingen tot spellinghervorming - niet altijd op gelukkige wijze - voortgezet. De ‘Haarlemse Liefhebbers’, d.w.z. Jacob van der | |
[pagina 342]
| |
Schuere en zijn Vlaamse kring, doen in 1612 opnieuw een poging om de tweeërlei e's en o's door accenten te onderscheiden, en de gelijkvormigheidsregel voor de slot-d toe te passen.Ga naar voetnoot1) Anthonis de Hubert (1624) vindt deze onderscheiding weer overbodig, maar wil de analogie-spelling uitbreiden in gevallen waar dat geheel overbodig is (voll naar volle; ik beminn naar beminnen) of waar het nodeloze last geeft (schooven met dubbele oo wegens schoof)Ga naar voetnoot2). Samuel Ampzing (1628) heeft weer afwijkende meningen over de klinkerspelling. De gelijkvormigheid wil hij wel toepassen bij klinkers in open lettergrepen (naemen naar naem), maar weer niet door verdubbeling van de slotmedeklinkers.Ga naar voetnoot3) Deze uiteenlopende pogingen verwierven nòch gezag nòch praktische toepassing in brede kring. Wellicht hebben de tijdgenoten iets beters verwacht van de ‘letterkunstige vergadering’, waaraan Hooft, Reael en Vondel deelnamenGa naar voetnoot4), maar weldra volgden Hooft en Vondel omtrent de spelling hun eigen inzichten. Gezag en invloed vielen in ruime mate ten deel aan de Statenvertaling van de bijbel (1637). Evenals in de taalvorm werd in de spelling gezocht naar een compromis, in behoudende richting.Ga naar voetnoot5) Al wilde men ‘veelheid van letters’ vermijden, de ck, gh, sch bevatten er te veel. Ouderwetse spelling met c = k, qu = kw, s = z werd gehandhaafd. De gelijkvormigheidsregel werd weer grotendeels verworpen: men schreef als in de Middeleeuwen: heylich, hant, gesont. De spelling van e of ee, o of oo in open lettergrepen liet men berusten op klankverschillen, die slechts nog in bepaalde dialekten waargenomen werden, terwijl Spieghel reeds de eenvoudiger aanduiding bepleit had. Van spellingverbetering was dus geen sprake: in weerwil van de renaissancepogingen is dus in kerkelijke kring voor lange tijd een in wezen middeleeuwse spelling in stand gehouden. De spelling van de Kalvinistische bijbeltaal werd nòch door de individualistische Hooft, nòch door de Katholieke Vondel als | |
[pagina 343]
| |
gezaghebbend beschouwd. Hooft volgt in zijn Historiën voor de klinkerspelling een eigen, konsekwent toegepaste regel door verdubbeling van de klinkers aa, ee, oo, uu ook in open lettergrepen. Terwijl hij de ck vereenvoudigde, en z en s onderscheidde, heeft hij vereenvoudiging van de gh, sch zelden aangedurfd; aan het einde vertoont zich regelloos de fonetische t of de verdubbeling dt; de qu en x zijn nog niet uitgebannen. Een afgerond stelsel treft men dus ook bij deze ordelievende kunstenaar niet aan. Vondel was niet zo onverschillig voor zijn spelling, als soms wel aangenomen werd op grond van een uitspraak in zijn Palamedes. Hij zegt daar in de Voorrede dat hij de gemene sleur gevolgd heeft, ‘overmits wij tot noch toe noyt ons selven daer in hebben konnen voldoen, oock achtende datter so veel niet aen gelegen is, als, met verlof, sich sommige wel inbeelden’. Maar door een uitlating in de tweede druk van dit drama blijkt - gelijk H.W.E. Moller overtuigend aangetoond heeftGa naar voetnoot1) - dat Vondel wel degelijk belangstelde in de spellingregeling. Terwijl hij aanvankelijk voor eigen gebruik geen aannemelijke oplossing kon vinden, kwam hij tot een stelsel ‘dat omstreeks 1645 geheel voltooid werd’. Voor de biezonderheden verwijzen wij naar Moller's bovengenoemde studie: wat schijnbaar willekeur is, berust in werkelijkheid op bewuste gelijkvormigheid (b.v. bij de enkele of dubbele klinkerspelling in open lettergrepen, als schoolier naast school, uuren naast uur, maar spelen naast spel, bladen naast bladt) of op het streven om homoniemen te onderscheiden (b.v. leken = druppelen, naast leeken = schenen), al ontbreken inkonsekwenties niet. Dat hij zich verzet tegen de ‘walgende verdubbelinge’ van alle vokalen in open lettergrepen, weet men uit de bekende Narede bij de Lucifer (1654), waar hij Ds. Leupenius te lijf gaat, maar over het hoofd van deze tegenstander heen eigenlijk het systeem van zijn overleden voormalige vriend Hooft treft. Nog in 1666 brengt Vondel een verbetering aan in zijn spelling, als hij ck midden in het woord door kk vervangt. Vondel's spelling heeft bij zijn bewonderaars tot diep in de achttiende eeuw invloed behouden. Een ideale verbetering bracht deze in hoofdzaak behoudende spelling, naar onvaste regels | |
[pagina 344]
| |
‘verbeterd’, allerminst. De navolgers van Hooft, als Geraert Brandt, vonden in diens konsekwente dubbele-klinkerspelling een vaster leiding. C. Huygens en Jacob Cats hebben nooit de eerzucht gehad, door hun spelling aan tijdgenoten tot voorbeeld te strekken, al zijn ze, in eigen gebruik, volstrekt niet anarchistisch. Die van Huygens is in hoofdzaak ouderwets en omslachtig: gh, dt, ck, qu, x, s = z komen veelvuldig voor, evenals de oude enklisis (o.a. vaak van er en se); het zwakbetoonde suffix lijk spelt hij, evenals de Statenvertalers, met i (-lick). Individueel is zijn voorkeur voor de overbodige dubbele konsonantspelling aan het slot (webb, gladd, still, overlegg, popp, nett, deels wegens analogie), waarbij hij het voorbeeld van De Hubert volgt, en de geaccentueerde e in mé, ick tré enz. Bij Cats behoeven wij evenmin veel nieuws te zoeken: ambtelijke en kerkelijke voorbeelden zullen in hoofdzaak zijn spelling bepaald hebben. Evenals Huygens weigert hij de aa van Spieghel en Hooft te aanvaarden. Op een Zeeuws klankverschil berust zijn ou voor gutturalen (ghenough, clouck, plough, voughen); bij de spelling van enkele en dubbele e en o kon Cats nog rekening houden met klankverschil, dat in zijn eigen taal duidelijk hoorbaar geweest zal, zijn, gelijk A. Opprel uit de zuiverheid van zijn rijmen bewees.Ga naar voetnoot1) Schrijvers van minder betekenis, en inzichten van latere spraakkunstenaarsGa naar voetnoot2), gaan wij voorbij, om nog de aandacht te vestigen op de bewuste poging tot spellinghervorming, die op het einde van deze eeuw uitging van het genootschap Nil Volentibus Arduum. De meeste tijdgenoten hebben er de spot mee gedreven, en de voorstellen als te radikaal verworpen, maar voor praktijk en onderwijs bevatten ze inderdaad vereenvoudigingen van betekenis;Ga naar voetnoot3) de uitbanning van veel overbodige letters, van de vreemde c, q, x was een verbetering die eerst veel later algemeen doorwerkt. Eenvoudig was ook de algemene regel: in open letter- | |
[pagina 345]
| |
greep verdubbeling van het klinkerteken - als bij Hooft - behalve aan het einde van een woord (zo, twe, me). Naar Frans voorbeeld, en theoretisch verdedigbaar, was het, het enkele teken e te beperken tot de onduidelijke vokaal ∂ en de è-klank (b.v. in mét, én) een accent te geven. Maar juist die ongewone accenten wekten onweerstaanbare tegenstand, en vonden alleen nog in later Vlaamse orthografie en bij een enkele grammaticus, n.l. E. Zeydelaer, instemming. Terugziende op de zeventiende eeuw, bemerken wij dus een verscheidenheid van spelling, veel bonter dan in de nu afgelopen halve eeuw: voor onze behoudende tijdgenoten, die daarop zo licht het woord ‘spelling-anarchie’ toepassen, en dit vereenzelvigen met ‘taalbederf’, schuilt daarin een les. Immers, diezelfde tijd vertoont een karaktervolle verscheidenheid van stijl, een voortreffelijk taalgebruik, waartegen de ‘netheid’ van de achttiende-eeuwse stijl, de slapheid van de Siegenbeek-periode ongunstig afsteekt! In de achttiende-eeuwse schrijftaal-periode, voor de taalkunde terecht een ‘schrale weide’ genoemd, werden ijverig uitgevochten spellinggeschillen opgeblazen tot taalkwesties. De geniale Lambert ten Kate, die zich levendig interesseerde voor het ‘verheven deel’ van de taalkunde, achtte ‘spelkunst’ slechts ‘quelkunst’, en hield zich aan de traditie. Hij wist, blijkens zijn ontwerp voor een analfabetische fonetische spellingGa naar voetnoot1), zeer goed het onderscheid tussen taal en taalaanduiding, terwijl zijn tijdgenoten de taal meenden te beschaven en te verrijken door de spelling te kultiveren, en b.v. homoniemen te splitsen als regt en recht, digt en dicht; ‘Wij zagen hen steen zaagen’, of: ‘Wij laken het laaken’. Terecht schreef Mr. Alewijn tegen het einde van de eeuw: ‘Velen kunnen over een enkele letter redekavelen alsof er het welzijn van gantsch Euroop aan hinge.’ In het algemeen ziet men in de achttiende eeuw, die zoveel gezag toekende aan onze ‘klassieken’, twee stromingen: de volgelingen van Hooft, waaronder invloedrijke prozaschrijvers als G. Brandt en de historicus Wagenaar, bepleitten de dubbele vokaalspelling in open lettergrepen; de volgelingen van Vondel en zijn dichterschool waren ten dele voor de enkele klinkerspelling: de o en oo, e en ee bleven ze onderscheiden, òf op grond | |
[pagina 346]
| |
van de traditie, òf op grond van waargenomen klankverschil, òf - met Lambert ten Kate mede op taal-historische gronden. Op het einde van de eeuw eiste het streven naar een ‘geregelde spelkunde’ een beslissende keuze. Het liep uit op een bemiddeling: de a en u zouden voortaan in open lettergreep steeds enkel, de e en o wisselend enkel en dubbel geschreven worden; de ae moest wijken voor aa. Deze beslissing, aanvankelijk genomen door de historicus Adriaan Kluit, in 1777, werd overgenomen door Siegenbeek, toen hij, in opdracht van het Staatsbestuur, in 1804, de eerste officiële, zelfs wettelijke spellingregeling ontwierp.Ga naar voetnoot1) Deze spellingregelaars hebben de lessen van het verleden ter harte genomen. Aan accenten hebben zij zich niet meer gewaagd; de dubbele aa en uu in open lettergrepen, door Vondel reeds verworpen, zouden volgens veler mening ‘het schrijven met een overtollige last bezwaren’. Dat ze deze gedragslijn niet durfden volgen voor de e en o, werd veroorzaakt door het gezag van Ten Kate. Vreemd klinkt ons nu, dat ze ‘een verbastering der uitspraak’ verwachtten als het spelling-onderscheid opgeheven werd, maar we moeten bedenken dat de dialektisch gekleurde uitspraak van de ‘Maaslanders’ omstreeks 1800, ondanks het gezag van Amsterdam, nog ruim verspreid geweest zal zijn, en niet als minder beschaafd beschouwd werd. De achterlijkheid van Siegenbeek op taalkundig gebied heeft niet verhinderd dat hij bij de spellingregeling overigens van praktische en gezonde denkbeelden uitging. Duidelijk worden in zijn uitvoerige Verhandeling over de spelling de drie hoofdregels uiteengezet: die van de beschaafde uitspraak (‘Schrijf zoo als gij spreekt’), van de gelijkvormigheid en van de afleiding. Met nadruk wordt het stokpaardje van de achttiende-eeuwse taalkundigen: het verschillend spellen van homoniemen, afgewezen: ‘Hoe zelden toch zal het gevaar loopen, dat twee woorden van gelijke spelling, doch verschillende beteekenis, bij het lezen, met elkanderen verwisseld, en hierdoor de meening eens schrijvers verkeerdelijk, of geheel niet begrepen worde?’Ga naar voetnoot2) Onderscheiding van talloze homoniemen, waarvan een groot aantal opgesomd worden, | |
[pagina 347]
| |
zou onuitvoerbaar zijn, maar bovendien in strijd met ‘de beginselen eener gezonde Taalkunde’Ga naar voetnoot1). Die ‘gezonde taalkunde’ zou er ook toe hebben moeten leiden, de onderscheiding van e-ee, o-oo, die niet meer op de beschaafde uitspraak berustte, te laten varen. Daarop werd reeds in 1805 door M. Roelofswaert gewezen, die in 1806 steun vond bij Mr. J. Meerman, met een beroep op het Middelnederlands.Ga naar voetnoot2) Op dezelfde gronden bepleitte nog in 1856 W.F. CarleburGa naar voetnoot3) afschaffing van de dubbele ee en oo. Weinig bekend is, dat de regel van de enkele e en o in open lettergrepen reeds in 1832 toegepast werd door Mr. M. Hettema, toen hij de Friesche Spraakleer van R. Rask uit het Deens vertaalde. Een hardnekkig tegenstander van Siegenbeek's spelling was de dichter en taalkundige Bilderdijk, die er zich niet aan onderwierp, en zijn aanhangers tot verzet aanspoorde. In wer kelijkheid uitte zich hier meer antipathie tegen de persoon van de Leidse hoogleraar dan tegen zijn spellingregeling, want Bilderdijk paste geen enkel nieuw beginsel toe, en de afwijkingen waren van weinig betekenis (b.v. maaien, macht, lachen, terwijl Siegenbeek maaijen, magt, lagchen spelde); het meest opvallend was de uitgang -eeren, die Siegenbeek, konsekwent, als -eren spelde.Ga naar voetnoot4) Ook de jonge J.A. Alberdingk Thijm, bewonderaar van Bilderdijk, had bezwaren tegen de nieuwe spelling. Al prees hij Siegenbeek, ‘wegens de uitroeiïng van de spelling met verdubbelden klinker’, vooral in de spelling van de bastaardwoorden was deze z.i. lang niet ver genoeg gegaan in de vernederlandsing.Ga naar voetnoot5) In eigen praktijk veroorloofde hij zich ook allerlei afwijkingen (b.v. gezach, iemant, bastaart, sints; later ook de uitgang -iesch), die tot op onze tijd voortleefden in de spelling van zijn zoon Lodewijk van Deyssel. | |
[pagina 348]
| |
Al was de orde, vergeleken met de toestand in de vorige eeuw, belangrijk toegenomen, volstrekte eenheid had de wettelijke spelling van Siegenbeek nog niet gebracht. Er was dus reden voor een herziening die in nog breder kring bevrediging zou schenken. Toch was dit niet de hoofdreden voor de herziening die L.A. te Winkel en M. de Vries, op eigen gezag, in 1865 tot stand brachten: ten bate van het grote Woordenboek moest een wetenschappelijk gefundeerde spelling aangenomen worden, met duidelijk geformuleerde en toegelichte grondregels en, voorzover nodig, op grond van wetenschappelijk-verantwoorde etymologie. Ongetwijfeld is het boek van de schrandere en degelijke L.A. te Winkel: De grondbeginselen der Nederlandsche spelling een knap stuk werk, dat hij zelf niet als volmaakt beschouwde: volstrekte konsekwentie is op dit gebied onbereikbaar en te diep ingrijpende verandering oninvoerbaar. Van takt getuigde ook de bemiddelende oplossing, waardoor aan de Bilderdijkianen concessies gedaan werden: hun spelling maaien, recht, lachen e.d. en de uitgang -eeren werden aanvaard. De etymologische spelling van de e en o, die ook in de vorige periode afkeuring gevonden had, lokte weldra opnieuw kritiek uit. Taco RoordaGa naar voetnoot1), Beckering VinckersGa naar voetnoot2) en J.P.N. LandGa naar voetnoot3) pleitten reeds voor vereenvoudiging van de te geleerde en nodeloos inkonsekwente regels. De etymologische spelling van de sch, die sedert Pontus de Heuiter weinig opzettelijke bestrijding gevonden had, werd in 1862 aangevallen door Multatuli, die aanvankelijk ook de spelling met s (mens e.d.) in praktijk bracht.Ga naar voetnoot4) Oudere tijdgenoten bleven in partikulier gebruik de spelling-Siegenbeek trouw, meer krachtens gewoonte dan uit beginsel. Busken Huet b.v. schreef tot zijn dood in 1886 in de Siegenbeekse spelling. | |
[pagina 349]
| |
De instemming die de herziene spelling in brede kringen vond, was boven verwachting: de aanvaarding door het onderwijs geschiedde vrijwillig en vorderde slechts een overgangstijd van vijf jaren (1865-1870). De ministeries gingen er slechts met ambtelijke traagheid toe over, de rechtsgeleerden eerst veel later. De mening dat in Nederland gedurende de periode 1865-1891 spellingeenheid heerste, en algemene tevredenheid bestond met de spelling De Vries en Te Winkel, berust dus op een vergissing. Het streven van R.A. Kollewijn en zijn medestanders, door behoudende tijdgenoten vaak beschouwd als een revolutionaire aanslag op een overoude spellingtraditie, blijkt bij een historische beschouwing veeleer een voortzetting van herhaalde maatregelen om de spelling, ten dienste van het gehele volk, praktisch te verbeteren, zonder te grote schokken. Dat dit niet zonder strijd tegen een taai conservatisme mogelijk is, blijkt eveneens uit de geschiedenis. Een volledig overzicht te geven van de spellingstrijd in de laatste veertig jaren, waarvoor in tal van geschriften overvloed van materiaal aanwezig is, ligt nu niet in mijn bedoeling. Dat kan beter geschieden als de strijd - naar wij hopen, spoedig! - volstreden zal zijn. Evenmin hebben wij een van de voornaamste strijdpunten, het grammatisch geslacht en de verbuiging, ter sprake gebracht, omdat de deskundige weet waar hij dit elders uitvoerig besproken kan vinden. Een terugblik op de denkbeelden omtrent spelling blijkt in verschillende opzichten leerzaam. De vereenvoudiging die sinds 1891 bepleit werd, heeft dus in bijna alle biezonderheden aanknopingspunten in het verleden. De traditie waarop de tegenstanders zich beroepen, in niet zo oud en zo eerbiedwaardig, dat men ter wille daarvan af zou moeten zien van verbetering. De ontwerpers van de nieuwe spelling hebben wel degelijk rekening gehouden met de lessen van het verleden: noch de onderscheiding door accenten, noch de konsekwentie klinkerverdubbeling hebben ze in overweging genomen, al scheen theoretisch de beste oplossing daarmede te bereiken.
C.G.N. de Vooys. |
|