De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. C.C. de Bruin, Middelnederlands Geestelijk Proza, ingeleid door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. Zutphen, W.J. Thieme en Cie, MCMXL.Voor de lezers van De Nieuwe Taalgids behoeft het geen betoog, dat Verwijs' bekende ‘Bloemlezing van Middelnederlandsche Dichters’, voor het eerst in 1873 en sedert viermaal verschenen, geen volledig beeld geeft van onze letterkundige ontwikkeling in de middeleeuwen. Het epitheton ‘stichtelijk’ immers, dat op verreweg de meeste prozageschriften uit die periode toepasselijk is, was destijds voldoende om deze in de algemene schatting buiten het eigenlijke litteratuurgebied te sluiten. Alleen scheen de uiterlijke vorm een voldoende verontschuldiging om in die dichterwereld ook een plaats te gunnen aan berijmde geschiedverhalen en didactiek, hoe betwijfelbaar daarvan soms ook de poëtische waarde mocht zijn. Van Vloten's voor zijn tijd (1851) verdienstelijke verzameling had over de betekenis van althans een deel van het proza anders kunnen inlichten. Bezorgde ook David de eerste grote Ruusbroec-uitgave, het waren vooral theologen en taalkundigen die oog voor het proza hadden. Na het Leven van Jezus verrezen Brugman en sommige geschriften van de Moderne Devotie uit de vergetelheid; Verdam en Van Helten bestudeerden de taalmonumenten als zodanig. Weliswaar had Franck in de ‘Lesestücke’ achter zijn ‘Mittelniederländische Grammatik’ aan de 50 blzz. poëzie een 17-tal proza toegevoegd, maar toch duurde het tot het laatst van de 19de en tot de 20ste eeuw eer dit proza de belangstelling ook van litteratuurhistorici gaande maakte. De kentering kwam ten dele van R.-Katholieke zijde, zowel door begrijpelijke aandacht voor de zakelijke inhoud als door de opleving der litteraire studiën in die kringen, die b.v. Hadewijch en onlangs Mr. Dirc van Delf tot hun recht deden komen. Anderzijds werden al sedert 1900 in een reeks proefschriften, eerst onder de auspiciën van Verdam, later van De Vooys, en in een aantal tijdschriftartikelen, vooral van den laatste, heel wat teksten door de druk toegankelijk gemaakt. Behalve litteraire belangstelling waren het de aandacht voor de geschiedenis der Bijbelvertaling en die voor de zich ontwikkelende dialectgeografie, die er toe noopten telkens weer geschriften uit deze lang stiefmoederlijk bedeelde groep te voorschijn te brengen. Wat nog ontbrak, was een samenvattende bundel die een over- | |
[pagina 332]
| |
zicht in vogelvlucht over deze merkwaardige litteratuur kon geven. Het is de verdienste van Dr. de Bruin, dat hij door zijn ‘Middelnederlands Geestelijk Proza’ althans voor dit gedeelte er van de lang verbeide tegenhanger heeft geschonken van Verwijs' (in weerwil van uit hedendaags oogpunt op te merken leemten) nog altijd representatieve Bloemlezing. Bovendien mogen we van de verzamelaar een ‘eventueel volgend, minder omvattend deel’ tegemoetzien, waarin hij ook aan de wereldlijke prozalitteratuur recht hoopt te doem. Dat het bijeenbrengen van zo'n verzameling bij Dr. de Bruin in goede handen was, daarvoor staat zijn ‘Middelnederlandse Vertalingen van het Nieuwe Testament’ borg. Groter waarde nog kreeg zijn bundel door gelukkige samenwerking met zijn promotor De Vooys, die immers voor en sedert de verschijning van zijn Middelnederlandse Legenden en Exempelen het hele gebied van de Middelnederlandse prozalitteratuur in allerlei richtingen heeft verkend en die nu niet alleen zijn rijk materiaal ter beschikking stelde, maar ook de Bloemlezing door een Overzicht deed voorafgaan. Van praktisch belang is het dat inleiding en bloemlezing gelijkelijk in zes afdelingen zijn opgebouwd en dat zowel de aantekeningen bij de eerste als die bij de Bronnenlijst achter in het werk overvloed geven van aanwijzingen voor dieper gaand onderzoek. Dergelijke boeken toch winnen aan bruikbaarheid als ze niet alleen een afsluiting maar tevens een nieuw begin vormen. Dat er geen woordenlijst volgt zoals bij Verwijs is begrijpelijk, nu, anders dan in 1873, het Mnl. Woordenboek en het Handwoordenboek ter beschikking staan. Toch zou een klein weinig toelichting bij sommige moeilijke (de mystieke!) teksten en bij sommige door gebrekkige overlevering lastige plaatsen, in de trant van (sommige) aantekeningen bij Verwijs, niet onwelkom zijn geweest. Het enige van dien aard vormen nu vrijwel enkele uitroeptekens en vraagtekens tussen haakjes, waardoor de uitgever de aandacht op blijkbare of vermoedelijke verschrijvingen en dgl. vestigt;Ga naar voetnoot1) voor de niet in deze litteratuur | |
[pagina 333]
| |
geoefende lezer blijft er nog menige plaats over waar hij dankbaar voor een kleine vingerwijzing zou zijn. Dat de wijze van uitgeven gunstig afsteekt bij die van Van Vloten, die nogal sterk door slordigheden en drukfouten werd ontsierd, hoeft nauwelijks te worden gezegd. Een deel van de teksten is aan verschillende publicaties ontleend; waren deze onvoldoende verzorgd, dan heeft de uitgever de moeite niet ontzien, handschrift of incunabel opnieuw te raadplegen; in verscheidene gevallen legt hij ons een andere dan een reeds vroeger bekende redactie voorGa naar voetnoot1). Een vluchtig inzien van de bronnenlijst doet al bemerken, hoeveel teksten hier voor het eerst wereldkundig worden gemaakt; Dat boek der minnen, een exempel Vander Molenarinne, de legende van Sinte Christinen (uit de Gulden legende) zijn hiervan maar een paar voorbeelden. Naar de straks genoemde indeling passeren achtereenvolgens de revue: 1. Bijbelvertalingen en uitbreidingen van bijbelse stof; 2. Mystiek proza; 3. Eschatologie en catechese; 4. Verhalend proza: heiligenlegenden en exempelen; 5. Andere stichtelijke tractaten en sermoenen en ten slotte 6. Geschriften van de ‘moderne devotie’. Voor wie de jongere litteratuurgeschiedenissen heeft geraadpleegd is het geen nieuws, maar toch treft het, door een verzameling als deze als in concrete vorm te zien bevestigd hoe zeer het proza, anders dan men wel heeft gemeend, een belangrijk aandeel heeft reeds in onze oudste letterkunde. Lang niet alles van het hier bijeengebrachte ontleent zijn bijzonder belang | |
[pagina 334]
| |
aan zuiver aesthetisch waarderingspeil, maar juist de vroegste tijden zijn door uitblinkende werken vertegenwoordigd. Ik denk aan auteurs die in tijdsorde nog aan Ruusbroec voorafgaan: aan Beatrijs van Nazareth, aan Hadewijch in haar visioenen en brieven, aan den dichter van het Leven van Sinte Lutgart als waarschijnlijk vertaler van dat Leven van Jezus, waarvan Plooy het grote belang zelfs voor de Europese bijbellitteratuur heeft aangetoond, maar dat ook terecht om zijn buitengewone stilistische kwaliteiten wordt bewonderd. Dat in een bloemlezing als deze, die niet minder dan 119 titels bevat, van de meeste werken slechts een klein gedeelte kon worden opgenomen, spreekt vanzelf. Het bovenstaande zal genoeg zijn om de overtuiging te vestigen, dat wij er een werk rijker door zijn geworden, dat door zijn grootst bereikbare volledigheid en niet minder door uitnemende verzorging een betrouwbare oriënterende gids voor het betrokken gedeelte van onze litteratuur mag worden genoemd. D.C. Tinbergen. |
|