| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(September-Oktober).
De Gids. Okt.
J. Spoelstra prijst de Moderne Edda vertaling van Prof. Jan de Vries. - In de Kroniek der Nederlandsche Letteren geeft Anton van Duinkerken een beschouwing over ‘De daemon van Nicolaas Beets’, naar aanleiding van de geschriften, bij het jubileum van de Camera Obscura verschenen.
| |
De Nieuwe Gids. Sept.
L. van Deyssel geeft weer, in bonte rij, zijn Beschouwingen en Opmerkingen. - M. Beversluis beoordeelt afbrekende de verzen van Theo Oegema.
Okt. Een Van Deyssel-nummer, met een lange reeks kleine bijdragen en gedichten van vrienden en vereerders om de jubilaris te huldigen. De hoofdschotel vormt een lang opstel van Alfred A. Haighton, getiteld Dukdalf der persoonlijkheidsidee. Verder geeft J. Kloos-Reyneke van Stuwe een voorproefje uit De briefwisseling tusschen Vosmaer en Willem Kloos, die binnenkort volledig gepubliceerd zal worden. M. Beversluis schrijft waarderende woorden Bij de tachtigste verjaardag van Mevrouw Hélène Swarth, en wijdt zijn Chroniek der Poëzie aan de bundel Steenen van Ed. Hoornik.
| |
De Stem. Okt.
In een vijfde afdeling van Antonie Donker's artikel over De jongste generatie en de werkelijkheid bespreekt hij de dichter Van Hattum. - Jo Otten trekt een parallel tussen Macchiavelli en Multatuli.
| |
Groot-Nederland. Sept.
R. Nieuwenhuys wijdt een uitvoerige studie aan de romanschrijver Maurits (pseudoniem van de journalist P.A. Daum), de ‘romancier van Tempo Doeloe’. Over dezelfde auteur schrijft J.P. van Praag, onder het opschrift De steen in het water. Daarbij sluit zich een ‘korte biografie en bibliografie’ aan. - F.V. Toussant van Boelaere geeft Korte beschouwingen, o.a. over Hooft en Vondel, de Beatrijs van Vosmaer's Inwijding. - Gerard van Eckeren schrijft enige bladzijden ter ere van de zestigjarige Margo Antink. - In de rubriek Nederlandsch Proza beoordeelt Gerard van Eckeren het jongste werk van Filip de Pillecyn en van C.C.S. Crone. - Ed. Hoornik beoordeelt gedichten van A. Marja en van Theo van Baaren.
Okt. In de rubriek Nederlandsch proza schrijft G. van Eckeren Overwegingen rondom de nieuwe élite, naar aanleiding van een geschrift van Menno ter Braak. - In de rubriek Nieuwe poëzie beoordeelt Ed. Hoornik de bundel Eiland der ziel van Gerrit Achterberg.
| |
| |
| |
Stemmen des tijds. Aug. - Sept.
P.J. Meertens herdenkt Willem de Merode. - C. Tazelaar schrijft een woord van herinnering Bij den honderdsten verjaardag van de ‘Camera Obscura’.
Okt. Een bijdrage van P.J. Molenaar: Critiek op de Camera Obscura richt zich tegen de afkeurende kritiek, sinds Geel en Potgieter. - J. Haantjes hervat zijn Kroniek van Zuid-Afrika, vroeger in andere maandschriften gepubliceerd. Na een uitvoerige inleiding, bespreekt hij o.a. romans van D.F. Malherbe, C.M. van den Heever en Anna de Villiers, en een symbolisch spel van N.P. van Wyk Louw. - P.J. Meertens geeft in de Kroniek der Poëzie een waarderende karakteristiek van de dichter Ed. Hoornik.
| |
Opwaartsche Wegen. Aug. - September.
Deze dubbele aflevering is geheel gewijd aan de nageachtenis van de onlangs gestorven dichter Willem de Merode. Behalve gedichten en kleinere bijdragen vindt men er artikels van C. Rijnsdorp (De Merodes geestesstructuur), Anton van Duinkerken, P.J. Meertens (Willem de Merode als mysticus), Roel Houwink (Bij De Merodes chineesche gedichten), Barend de Goede, H.C. Touw (Herinnering), Joh. Raan (Hunkering en heimwee), J. Romijn (De Merode over zichzelf).
Okt. P.H. Muller herdenkt de Camera Obscura als Een honderdjarige. A. van der Feen schrijft over De beteekenis der Camera Obscura voor onzen tijd, naar aanleiding van P.H. Ritter's boek Een kapper over een professor.
| |
Roeping. Sept.
Wouter Paap karakteriseert in de Kroniek van het proza S. Vestdijk als litterair criticus, naar aanleiding van de bundel Lier en lancet. Hij betoont dat Vestdijk als ‘scherp psycholoog’ vóór alles ‘tracht door te dringen tot die verborgen gebieden van den geest, waar het scheppingsproces zich bij andere, meerendeels verwante dichters en romanciers heeft voltrokken’. - De Kritiek der poëzie van Jos. Panhuysen is gewijd aan Prosper van Langendonck en de inleiding die Maurice Gilliams bij de heruitgave van zijn gedichten schreef, en aan Hegenscheidt's Starkadd.
Okt. Na een inleiding over de autobiografische vertelkunst prijst Wouter Paap Het laatste huis van de wereld, door Beb Vuyck, en De stille man, een roman van de Vlaming Albert van Hoogenbeemt.
| |
Studiën. Katholiek cultureel tijdschrift. Sept.
Een artikel van Bern. van Meurs S.J. handelt over De stil-leesmethode bij het
| |
| |
taalonderwijs, waarin vooral de nadruk gelegd wordt op de bezwaren tegen deze methode.
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Febr.-Maart.
Fl. Prims geeft enige mededelingen omtrent De naam onzer taal in de jaren 1480-1540, inzonderheid te Antwerpen, ter aanvulling van de bekende verhandeling van W. de Vreese van 1909.
| |
De Vlaamsche Gids. Aug.
Emmanuel de Bom herdenkt Max Rooses, 25 jaar na zijn sterfdag, door zijn grote verdiensten op velerlei gebied van Vlaamse kultuur uiteen te zetten. - M. Rutten geeft in de Kroniek van de Nederlandsche Poëzie een uitvoerig en zeer waarderend overzicht van Albert Verwey's dichterlijk werk.
Sept. M. Rutten geeft onder het opschrift Vogels van diverse pluimage een reeks beknopte boekbeoordelingen en aankondigingen.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Sept.
Pierre van Valkenhoff schrijft een uitvoerig In memoriam Willem de Merode. - De Kroniek van het proza, door Paul de Vree, is gewijd aan Fritz Francken, wiens roman ‘De Bonnefoy's trouwen uit’ ongunstig beoordeeld wordt.
| |
Onze Taaltuin. Sept.
Een artikel van Jac. van Ginneken handelt over Nederlandsche taal- en cultuur-relicten uit den steentijd. Daartoe rekent hij de samenstellingen met -stof, -goed, de incorporering der namen van lichaamsdelen (b.v. likkebaarden) en de plaatsnaam Helmond. - N. van Wijk schrijft over De Rijns-Limburgse polytonie, vergeleken met de Kasjoebse. - B. van den Eerenbeemt beoordeelt zeer waarderend de grote Gezelle-uitgave (De levende Gezelle). - A. Weynen tekende een taalkaartje voor moe (vermoeid).
Okt. Jac. van Ginneken gaat na Hoe Thomas a Kempis Pater Brugmans beschouwingen over het lijden van Christus in het Latijn bewerkte, en meent daarmee zijn stelling dat Thomas a Kempis niet de auteur is van de Imitatio Christi te versterken. - A. Weynen levert Bijdragen tot de historische grammatica der Brabantse dialecten. - Jac. van Ginneken prijst Een Nederlandsch handboek voor de phonologie, nl. dat van Prof. N. van Wijk. - Jac. van Ginneken tekent een kaartje van de Nederlandse streken waar been en voet samenvallen, en ziet daarin ‘een lexicologisch
| |
| |
slavisme’. - A. Weynen bespreekt een drietal boeken over Friesche sagen; L. Starmans beoordeelt W. Kramer's Taalstudie en stijloefening.
| |
Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVII, alf. 3.
P. Maximilianus herinnert aan Een oud Vondel-orgaan, in jaargang 1890 van ‘De Wetenschappelijke Nederlander’, door J.W. Brouwers aangekondigd. Daarin vond hij enige tekstverklaringen die nog van waarde zijn. - E.A. Serrarens bespreekt de letterkundegeschiedenis Dichterschap en Werkelijkheid, die hem in verschillende opzichten teleurgesteld heeft. - J. Langohr geeft een kritisch artikel over Het land van Overmaas, Rijkslimburg en de Duitsche kultuurtaal. - Br. Edgard Heijnen besluit zijn bibliografische studie over Abraham a S. Clara in de Nederlanden. - G.I. Lieftinck (Eckhart's Duitsche sermoenen) geeft enige verbeteringen en aanvullingen bij zijn proefschrift. - G. van Poppel schrijft Over enkele soorten van klankwoorden, die hij uit verschillende talen bijeenbracht en groepeerde.
| |
Taal en Leven III, afl. 1.
E. Kruisinga vergelijkt de betekenis van adjektieven in attributieve en praedikatieve funktie, onder het opschrift Adjektieven van Kindertaal tot Grotemensetaal. - C. Hedeman wijst op De toverkracht van letterwoorden. - R. Kuitert kritiseert de studie van De letterkunde op de hoofdakte. - S. Feist's Vergleichendes Wörterbuch der gotischen Sprache wordt beoordeeld door C.C. Uhlenbeck; Gerard Knuvelder's Inleiding tot de Nederlandse letterkunde door A.J. Schneiders.
| |
Leuvensche Bijdragen XXXI No. 1-3.
W. Couvreur besluit zijn uitvoerige bijdrage over De hervorming van spelling en schrijftaal in het Nederlandsch. Zonderling is dat hij op grond van het bestaande geslachts-verschil in de Zuid-Nederlandse dialekten de naamvals-n wil handhaven, die in geen dialekt noch in het Algemeen-Beschaafd bestaat! Voor zijn rekening laten wij ook de bewering dat Nederlanders die het geslacht van stoel en tafel niet weten te onderscheiden een ‘verminkt taalgevoel’ hebben, blijkens de volgende uitlating, waarin tegelijk de seksuele-n veroordeeld wordt: ‘Voor Nederlanders met een onverminkt taalgevoel zijn stoel en tafel juist zoo “mannelijk” en “vrouwelijk” als voorzitter en voorzitster. Met sexe heeft het taalkundig geslacht of genus allerminst te maken. “Op de stoel van den voorzitter” is van linguistisch gezichtspunt uit een
| |
| |
onding.’ - P.V. Verstegen O.F.M. vervolgt zijn Woordgeografische studiën van de Zuidnederlandse dialectcentrale met een studie over De benamingen van de kleine geldstukken.
| |
Vondelkroniek X, nummer 4.
Deze gehele aflevering wordt gevuld door een studie van B.H. Molkenboer over Vondel's bekering, getiteld De groote stap van 1639, waarin hij nog eens betoogt dat 1639, en niet 1641 het juiste jaartal is, en tegenover Dr. W.A.P. Smit volhoudt dat Vondel zijn ‘Mennisten-ideaal’ verloochend heeft, en niet in zijn nieuw geloof de vervulling daarvan gezien heeft.
Nummer 5. P.T.A. Swillens levert een uitvoerige bijdrage over Vondel en Jacob van Campen. - L.C. Michels wijst aan, op welke rei van Vondel ‘O poëzie, hoe lieflijk is uw tred!’ teruggaat, nl. David in Ballingschap III. - Onder de rubriek Kantteekeningen polemiseert Molkenboer met Gerard Brom, naar aanleiding van een rede op het Nijmeegse filologenkongres (Weer eens Vondel en Rembrandt). Gerard Wijdeveld bespreekt Molkenboer's Vondelbrevier, en de redakteur citeert uitlatingen van Lodewijk van Deyssel over Vondel.
| |
Ons Eie Boek. 'n Afrikaanse Boekegids. Sept.
Deze aflevering bevat weer een groot aantal beoordelingen en aankondigingen zowel van Afrikaanse als van Nederlandse boeken, o.a. van het Jaarboek 1938-1939 der Suid-Afrikaanse Akademie, van H.A. Mulder's Opstelle oor Poësie, door F.F.J. Malherbe, van P. de V. Pienaar's Praat u beskaaf? door J.J. Smith. Belangrijk is ook dat het tweede gedeelte bestaat uit een zestal Studies in Letterkunde, gewijd aan D.F. Malberbe's Afrikaanse Verse, door H.A. Mulder, E.N. Marais' Versamelde Gedigte, door Prof. Boshoff, Theo Wassenaar's Gedigte, door H.A. Mulder, G.W. Eybers' Die lotgevallen van Dominiks, door Prof. Boshoff, J.J. Müller's Die Doper of die Herodes treurspel, door P.C. Schoonees, en Eitemaal's ‘En hadde de liefde niet...’, door Prof. Kritzinger.
| |
Museum. Aug. - Sept.
J.H. van Lessen beoordeelt de Inleiding tot de studie van de woordbetekenis, door C.G.N. de Vooys; L.J. Guittart het proefschrift van W.G. Hellinga: De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands; P.J. Meertens het proefschrift van P.E. Muller: De dichtwerken van Philibert van Borsselen en Jos. J. Gielen het proefschrift van P.J. Nienaber: Die Afrikaanse romantematologie.
C.d.V.
|
|