De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Leven en Dood.
| |
[pagina 266]
| |
zwarte niet, want al waren er ook duizend van die zwarte boeke, kleur is er dan toch maar één, zwart; vandaar dat de Nederlander niet zegt: die boeke zijn zwarte. Ook zegt i niet: die koe is bruine, want zomin als de kleur direkt met het spraakkunstig Getal heeft te maken, is hier de kleur afhankelijk van het Geslacht. Toch zien we soms de kleurnaam door het Geslacht beïnvloed (: een bruin kalf, een bruine koe) en evenzo door het Getal (: bruine kalvere). Die zinloze Congruentie is dan misschien te vergeven als een starre bestendiging van een oud gebruik dat oorspronkelijk misschien toch wèl doel had; nl. in die oude tijd kan die e van bruine en zwarte een hulp zijn geweest bij de grammaticale koppeling van die kwaliteiten aan de betreffende substanties. Begrijpelijk! want overal, ook buiten taalterrein, komt uiterlijke gelijkheid ten goede aan innerlijke eenheid; vooral als die innerlijke eenheid abnormaal sterk moet zijn, wordt de uiterlijke gelijkheid te hulp geroepen (denk aan de uniformen van het priesterdom, van het klooster, het leger); maar ook zal die uiterlijke gelijkheid van veel nut kunnen zijn, als de innerlijke eenheid nog jong is en dus nog sterk moet wòrden (denk aan de zo krasse insignes en uniformen in de jongste Staten). Welnu, zo'n jonge eenheid is op taalgebied te konstateren onder volken die intellektueel nog kind zijn; in hun taal is dan de zinseenheid nog zwak; uiterlijke steun is dan gewenst op zoveel mogelijk punten. Ik kan mij dus voorstellen, dat eens ook in ons thans zo intellektuele Westen veel congruentie is nodig geweest en dat toen de Fransen hun huidig ce(s) livre sont noir gezegd hebben met twee duidelijke echo's op de s van ces; misschien hebben toen ook de Nederlanders in die trant gesproken, ongeveer: die boeke zijn zwarte. (Bij deze redenering heb ik mijn verzwakte herinneringen aan Middelnederlands, Gothisch e.d. opzettelijk niet verlevendigd). | |
[pagina 267]
| |
zijn dan één). Niettemin kan ook dìe kracht iets stars worden en zo werkelijk iets ‘doods’; een Fransman zelf zag dat eens in, en al sprak hìj toen als grammaticus slechts van ‘subtilités et contradictions’, ik zou toen van ‘onzin’ hebben gesproken (Larousse en 2 volumes i.v. grammaire). Met hun zucht om mysterieus te ‘regelen’, maken officiële geleerden de taal op een tweede manier nog dooier dan die op sommige punten al is. Sinds lang dood is bijv. in Holland de orde (als dat levend was, zou het thans luiden het orde); tamelijk dood is er ook sinds lang het hert (als dat springlevend was, zou het luiden de hert); dood wordt nu het geslacht in Holland over een hele linie: allerlei voorwerpen (muts, tafel, kerk enz.) worden nu in het woordenboek met een v ge- | |
[pagina 268]
| |
merkt en met een dood voornaamw. (zij en haar) beëchood. Gelukkig echter krijgt die nabootsing van het zielloos vreemde bij voorbaat een tegenwicht in een versterkt leven van het eigene. Dat is nu aan te tonen, trapsgewijs. Eerst wordt de herhaalde dood (te konstateren in het hert dat weg is) teruggebracht tot een enkele dood, als nl. van dat hert gezegd wordt: hij (of die) is weg, ook zo van het paard: hij (of die) is in de stal. Reeds lang is dat herlevingsfeit ook onder gymnasiaal ziende mensen bekend in de volgende vorm: Het lid A heeft bedankt omdat hij verhuisd is. Zelfs de rector van die mensen, Van Mierlo, vindt dat dan goed; 't is slechts een ‘schijnbare onregelmatigheid’, verontschuldigt hij dan, ja, die kwijtschelding maakt hij zelfs volledig, met latijn: ‘congruentia ad sensum’, spreekt hij dan (Levende Talen No. 100, blz. 201). Welnu, dat sensum (d.i. zin, i.c. taalleven) betracht een Hollander niet alleen jegens personen, ook jegens dieren en dingen betracht hij weleens zin, algemene zin zelfs; dat is dan wel het meest logisch, filosofisch zelfs (zie hiervoor, blz. 152)Ga naar voetnoot1). En niet alleen dat dan behalve het hert en het paard ook het mes met die of i wordt aangeduid (Zo klapt i dicht) en ook het linker- of rechterbeen (Wat is die gezwòllen!), maar ook gebruiken Hollanders dan dat die attributief: Die ene is gezwollen, die andere niet, ja, zo'n levend die | |
[pagina 269]
| |
kan zich vlak voor het substantief plaatsen: die been, die hert; dan heeft dus dat voornaamwoord z'n benodigde levensruimte uitgebreid over een plaats die voor het dode voornaamwoord gereservèèrd was, de plaats van het lidwoord. Zo brutaal kunnen natuurlijk alleen vitale kleuters zijn. ‘Al te brutaal!’ zal Van Mierlo zeggen. Hij heeft misschien gelijk. Maar waar is het leven nièt brutaal, althans niet bruut! Wat het geslacht betreft, werd die bruutheid zelfs eens geexploiteerd door Van Mierlo's confrater Van Ginneken; die deed zijn officiële geslachtsregeling leven in de overmacht van het mannetje op het wijfje. Gelukkig echter is zelfs in die sfeer soms te zien, dat ‘bruut’ en ‘bruut’ twee is. Ook daar is naast bruut geweld nog brute drang, zelfs lieve drang, ook onder dieren, en dan is het dus tòch nog altijd ‘bruut’ d.i. animaal. In die zin zijn alle levende wezens enigzins bruut. In hoge mate hun kinderen; vandaar in die kleinen de sterk primaire vitaliteit, vandaar ook dat in de kindertijd allerlei elementair taalleven zich sterk doet gelden o.a. logische analogie, logische syncopeGa naar voetnoot1), logisch geslacht. Steeds logischer, d.i. konsekwenter. Immers men hoort kleuters niet alleen zeggen die paard en die been, maar ook de paard.Ga naar voetnoot2) De leek meesmuilt dan: Die kleutertaal is kromtaal, net iets als Afrikaans; de rechte taal vindt men niet bij de kinderen | |
[pagina 270]
| |
maar bij de ouders, het rechtst nog bij de voorouders, het allerrechts bij de voorvoorouders; dat is ook de mening van Drs. Meertens, de bekende dialektoloog. Maar de vakman denkt: ‘Die kleutertaal is gerijpte taal, prima Nederlands; 't is vitaliteit die niet onnodig geremd werd door nette traditie of dooie taaltechniek’. Aan de pedagoog gunt die vakman natuurlijk het genoegen, een kompromis te bedenken tussen de oude netheid van de ouders en het nieuwe leven van de kinderen, zoals ook een dialektenbureau dat hulp en geld behoeft, een wijs kompromis kan zijn tussen vulgair en wetenschappelijk taalbegrip; maar als vakman kan men natuurlijk alleen de waarheid betrachten en dan kan men in zake geslacht zijn lof op de kleutertaal goeddeels handhaven, en samenvatten als volgt: Moderne kleuters is het te doen om logica-analogie (die is op hol → die paard zal verongelukken), niet om anti-logische congruentie (het paard is op hol → het zal verongelukken); een en ander is een bewijs dat in de kindergeest de syntaxis meer innerlijk werd, dus rijpte en aldus aan zekere rijping van het denkvermogen beantwoordde. Exposanten van kindertekeningen moesten dit eens bedenken; want in dat bewonderde tekenwerk zit altijd nog veel onbeholpenheid; geavanceerde kleutertaal daarentegen is te prijzen als taalvaardigheid (uiterlijk en innerlijk), een vaardigheid, zo spontaan en sterk, dat die zich niet doden laat door de drie weloverwogen regels van de volwassenen nl. 1o een dood lidwoord moet dood blijven, 2o het voornaamwoord moet zich naar dat lidwoord voegen, ‘congrueren’; 3o het taalideaal is dus in het Zuiden te zoeken, bij Vlamingen, Brabanders en Limburgers. Dit idealisme van Noorderlingen mocht indertijd te vergeven zijn, toen Holland in zake wetenschap tamelijk onmondig was en daarom voor een nieuwe bijbel (zijn Statenbijbel) een ‘wetenschappelijke’ basis zocht bij Vlaamse translateurs; thans is Holland een jaartje ouder. Daarom kon het nu diè provincie zijn waar eindelijk een werkelijk wetenschappelijke studie van het geslacht werd ondernomen, geen ‘officiële’ studie zoals Van Mierlo aanraadt, maar een vrije, die begint a) met een onderzoek naar de natuurlijke geslachtsvormen, b) met een onderzoek naar hetgeen de sprekende mens bij het gebruik van die vormen denkt en voelt, dus beleeft. - Wel was het daarna een Zuiderling die op de voorgrond ging treden (op verzoek van de Noorderling Terpstra) in een boek met veel vertoon van | |
[pagina 271]
| |
geleerde termen en namen van geleerden, dus ietwat Spaans-Brabants; maar toch was het tegelijk die Zuiderling die toen op de meest juiste, ja scherpe wijs het jarenlange onderzoek van de Hollanders samenvatte in deze zeven woorden: in zake geslacht is het voornaamwoord primair (en niet, zoals men altijd meende, het substantief met z'n versteende lidwoord). Die konklusie werd toen zelfs geldig geacht buìten Nederland, - dank zij de mondiale invloed van de Brabantse geleerde -; maar toch blijf ik die konklusie het meest evident achten op meer beperkt gebied, nl. daar waar het geslacht het meest levend is, o.a. in Holland. Mogen we daar ten slotte ook niet Van Mierlo aan onze zijde zien? Acht ook hij het niet als S.J.-man een schone taak, de mensen een Inhoud te doen waarderen boven een lege Vorm; een ziel boven een lichaam; een algemene aard naast een biezondere; levende woordinhoud boven automatische woordtechniek, boven domme kracht. ‘Het gaat zo geheel anders in deze wereld’, zal ook hij weleens uitroepen, ‘vooral tegenwoordig!’ Inderdaad! de volkskrant reserveert meer kolommen voor boksers dan voor geleerden, onder de geleerden is Keesom meer gezien dan Kollewijn, en toen dan ook onlangs in een Vereniging van filosofen werd uitgeroepen: ‘We moeten ons intellekt vertrappen,’ gold dat weer niet de physica of de chemie maar de meer geestelijke wetenschappen, de filosofie incluis. Moet tot zo'n zelfmoord nu ook de Grammatica besluiten? Er is wel enige reden voor. Immers terwijl iemand als de Nederlandse geoloog Van der Lijn van aanzien tot aanzien steeg naarmate hij meer keien vond, zou iemand die in het Nederlands geslacht steeds meer inhoud zou ontdekken, veel kans krijgen op de keien te komen, zò botst dat geesteswerk tegen de deftige traditie die op taalgebied diploma's en een eigen haard verschaft. Heus, ik kan Van Mierlo's ijver voor ons ‘officieel’ geslacht niet prijzen; er zit, net als in zijn Zuidnederlands geslacht, te weinig ‘ad sensum’ in, te weinig van het ‘psyche nikai’. En toch zou hem de betreffende psychologie als studie niet moeilijk gevallen zijn als hij er zich eens aan gewijd had; die psychologie toch is meermalen geprezen om de duidelijkheid, vooral om de ‘tallooze goedgekozen en fijn geschifte voorbeelden’. (Grondbeginselen enz. door Jac. v. Ginneken blz. 134). | |
6. Chaos. Kosmos.Moeilijker wordt die psychologie, als we ingaan op Van Mierlo's verwijt: Uw Hollands geslacht is een chaos; o.a. de abstractie, die daar volgens U onzijdig is, vind ik er soms mannelijk. Waar bijv. de Hollander Bierens de Haan het over ‘het denken’ heeft (let wel: ‘het denken’!), daar schrijft hij gladweg: niets dan hij | |
[pagina 272]
| |
zelf kan beslissen over de klaarheid en dus niets dan hij zelf kan de waarheid vaststellen. (Gesch. v.h. wijsgerig denken blz. 15 - Baarn 1915). En behalve zo 'n abstractie is in Holland ook een voorwerp afwisselend een hij en een het, ja de stof is haast even dikwijls een hij of het als een ze. Allesbehalve een kosmos! Maar is niet juist het chaotische een kenmerk van het Leven? Waarmee zette eens de kosmos in? Met het licht! Maar licht is levenloos, iets voor de physica. Geen wonder dat eens een schilder (Hans Thoma) de Schepper van het licht afbeeldde met Zijn hoofd in.... een geometrische draadfiguur. En ook het àndere kosmische, het hele planetenstelsel, dat natuurlijke uurwerk, die regelmaat-in-persoon, het Automatisme-zelf, 't is allemaal iets voor de physicus! Maar wat kwam eerst veel later dan het licht uit de chaos, ja het laatst van al? De levende mens. Geloof niet, dat die laatkomer al uìt de chaos is! hij zit er nog goeddeels in; en zou hij er helemaal uit willen, dan zou hij zijn natuur verkrachten en ziek worden. De natuurleer omtrent de mens is dan ook niet op de voornaamste plaats physica, ook niet physiologie maar psychologie. En die weet dan soms weinig raad met ‘wetmatigheid’, ‘natuurwetten’ en andere planetaire dingen. Met het sterk chaotische hangt er het duidelijk evolutionaire samen; geestesleven is dan nog ‘erger’ dan dierenleven d.i. momenteler. Darwin's leer strijkt nog over eeuwen, onze taalleer betipt seconden; de ene seconde is bij ons de vrouw een ‘vrouw’, de andere keer een ‘mens’, een derde keer een ‘ding’, en zo wipt dan ook het geslacht resp. van ze op i, van i op het; ja, als de vrouw ‘vrouw’ blìjft, kan toch nog het voornaamwoordelijk geslacht dezelfde sprongen maken, van ogenblik tot ogenblik. Taalleer moet hier wel duidelijk vergankelijkheidsleer zijn en veranderlijkheidsleer (niet idealiter maar realiter!). Om dat in te zien, is natuurlijk een kei te koppig, ook te weinig intelligent; vooral onze beroemdste kei, de Amersfoortse, zal over onze taalleer wel slecht te spreken zijn: ‘Populair!’ zal hij wel meesmuilen, ‘helemaal niet netjes, een janboel!’ Trouwens, wat is voor die kei aller keien nìet een chaos? Zelfs het zo ordelijk convent van Van Mierlo S.J. zal wel door zijn banvloek getroffen worden, want ook daar is nog leven en beweging. Alleen de stènen van dat convent zullen genade in zijn ogen hebben gevonden, ook nog wel iets in de mensen die tussen die stenen huizen, nl. datgene in hen wat het meest op steen lijkt, hun geraamte; vooral in de | |
[pagina 273]
| |
oudsten onder hen; want oude knoken zijn het meest verkalkt en dus ook het meest bereid, zich in handen te stellen van de grote chemicus, de ordelijke Dood. Maar de andere lichaamsdelen, vooral die op gelei lijken, longen, lever, neen, dat is allemaal nog te graag ‘chaos’, bovenal het zo vlottende bloed, symbool van het Leven-zelf! Zo vlottend bleek hierboven het geslacht. En wie daar dan over rouwt, zoals Van Mierlo en zijn Amersfoortse vriend, die moet zijn troost maar niet bij het ‘leven’ gaan zoeken, want dan gaat hij, - dat is nu wel gebleken -, bij de duivel te biecht. Tenzij hij door ‘leven’ alleen het secundaire leven verstaat en dan het primaire verwerpt, als iets ‘kwaads’. Daartoe heeft natuurlijk ieder het recht; het duivelse en het hemelse is nu eenmaal iets van geloof en zo is er ook taalgeloof. Maar verwerping en waardering van taal kan ook vrucht zijn van wetenschap d.i. van onderzoek; dit zetten wij thans voort, na eerst het voorafgaande in een conclusie te hebben samengevat: Het chaotisch karakter van het Hollands geslacht belet ons, daar kortweg ‘logica’ in te zien of ‘systeem’; hoogstens is een ‘kìem van logica’ te constateren of een ‘systeemkìem’. Slechts wie dan zijn object onder een vergrootglas plaatst, zoals wij in de paragraaf Inhoud deden, kan een ogenblikje in de waan komen, dat de kiem reeds tot wasdom kwam, ja hij kan dan in die waan volharden, zoals Hoogvliet en Van Ginneken, resp. in Die sogenannten Geschlechter usw. S. 60 (- Den Haag M. Nijhoff 1913) en in Grondbeginselen enz. blz. 138. Dit tweede boek is erger dan het eerste, want de Schr. maakt er de theoretisch vergrote logica nog groter, door er praktijk van te maken, een praktisch onmogelijke praktijk, overigens zeer passend bij zijn andere doordraverijen. Niettemin moet het denkbeeld ‘logica’, ‘systeem’ of ‘kosmos’ de voornaamste werkprikkel blijven. Practisch effect evenwel heeft die prikkel het meest buìten de grammatica nl. in de lexicologie. Als het daar over de juiste woordkeus gaat, betreft dat de noemwoorden en dan hoeft het ideaal ‘juistheid’ geen utopie te blijven, want in de wereld van de noemwoorden is de logica-kiem reeds van nature tamelijk wel ontwikkeld; bijv. geen enkele volksman zal last hebben van de taalgril, zijn scheermes ook eens schaar te noemen of omgekeerd. Zo'n zelfde man weet zelfs op psychologisch terrein nl. waar het gemoedszaken betreft, zeer juist te zijn, ja raak (getuige de gevleugelde woorden!). Altìjd zo precies is 's mensen woordkeus als het vaktermen | |
[pagina 274]
| |
geldt en dan zowel onder handwerkslieden als onder geleerden; in beide kringen is de samenval van woordvorm en woordinhoud zo exact en permanent als de hermetische sluitingen in een chemisch laboratorium; in dat levenloos milieu kan het Denken volkomen systematisch geschieden; ook zo in de wereld van de noemwoorden; maar in de wereld van de aanduidende woorden blijft de eenheid van Denken-en-Systeem een utopie, vooral wat het geslacht betreft. Slechts twee vormpjes bereiken dan de exaktheid van de noemwoorden nl. zij en hij; vooral het eerste is doorlopend synoniem te achten van het betreffende noemwoord (vrouw), dat voornaamwoord zij heeft dan echter een volle klank zoals de noemwoorden wei en kei. Maar i en ze zijn bijna klankloos en ze zinken dan niet alleen fonetisch weg in de wereld van het kleine maar ook logisch: ze worden dan systeemzwak, net als het kleine in de stòffelijke wereld, de atoomelementen; ze worden dan kortweg ‘onbegrijpelijk’ voor de ordelijke denker, ‘al te spontaan!’ (Wordt vervolgd). Ph.J. Simons. |
|