De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Imponderabilia op de weegschaal.Jc. Smit: Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl. Wolters, Groningen 1937 (Utr. diss.).Indien we het karakteriseren de hoogste en dankbaarste taak der literatuurgeschiedenis mogen noemen, dan kan de weinige ernst bevreemden die haar beoefenaars juist daarmee hebben gemaakt. Een waarlijk alzijdige karakteristiek van een geheel schrijvers-oeuvre behoort tot de hoge zeldzaamheden. Ook het onderhavige boek maakt, blijkens de titel, geen aanspraak op alzijdigheid, doch de auteur verdient onze warme lof alleen al voor de moed, waarmee hij, de verlokkingen van alle voor zijn doel accessoire takken van wetenschap ten spijt, zijn object: Potgieter's stijl in het oog heeft gevat. - De moeilijkheden van een onderzoek als hij ondernam, zijn vele. Aan programma's en theoretische handleidingen voor de beoefening der stilistiek is sedert een tien of vijftien jaren geen gebrek. Verdienstelijke detailstudies zagen het licht. Maar onder de werken van breder opzet die tot nu toe verschenen, was er geen dat hem ten voorbeeld kon strekken. Zo mag men, afziende van Prof. Overdiep's opstellen in Onze TaaltuinGa naar voetnoot1), zeggen dat hier pionierswerk te verrichten viel. Bizonder belang moet ons de daarbij gevolgde methode inboezemen. Dat de stijl van een auteur als Potgieter een eigen physionomie heeft, behoeft geen betoog. De taak van de stilisticus (als men mij dit woord wil veroorloven) is, die physionomie in haar onvervangbaar zo-en-niet-anders wetenschappelijk, d.i. van punt tot punt verantwoord, vast te leggen. Zijn werk vertoont gelijkenis met dat van de grapholoog (hierop werd reeds | |
[pagina 124]
| |
herhaaldelijk gewezen) en met dat van de portretschilder, ook in die zin dat de trekken waaruit het te ontwerpen beeld wordt opgebouwd, in hun onderlinge samenhang dwingend moeten wijzen naar een identiteit die zich aan directe omschrijving resp. uitbeelding onttrekt. Nu kan het, oppervlakkig gezien, de schijn hebben, of de ontleding en beschrijving van goed gekozen brokken proza en poëzie volstaat om het materiaal te leveren waaruit het gewenste beeld ‘van zelf’ oprijst. Doch zonder nadere voorzorgsmaatregelen, loopt men bij een dergelijke werkwijze gevaar, slechts een weinig vruchtbare bijdrage te leveren tot de algemene grammatica of de algemene stijlleer, en geen vat te krijgen op wat men zich tot bizonder object van studie heeft gekozen. De aangewende technische handgrepen (het treffen van onderscheidingen, het opstellen van categorieën) glijden dan a.h.w. langs dat object af. De grote vraag waarom in deze alles draait en die wijlen Dr. Schregel bv. verzuimd heeft, zich met klem te stellenGa naar voetnoot1), luidt, kort geformuleerd: Wat is relevant? Of, om een term van Smit te gebruiken: Hoe maak ik in de voortgang der rede het ‘subjectief plus’ zichtbaar? Het is de moeite waard, om na te gaan hoe Smit, met deze vraag voor ogen, zijn onderzoek laat verlopen, en dat te meer, waar hij, in het eerste deel van zijn inleiding (in het bizonder op blz. 8), slechts globaal van de gevolgde methode rekenschap aflegt. Het te bewerken materiaal werd dan gewonnen door ‘direct van opvallende verschijnselen uit [te] gaan’Ga naar voetnoot*). Hier spitst wetenschappelijke ergdenkendheid de oren: Wordt zodoende de deur niet geopend voor wat tot elke prijs buitengesloten moest worden, de subjectieve willekeur? Men zij echter gerust: de gevolgde procedure laat zich op theoretische gronden uitnemend verdedigen, en Smit bevindt zich in het gezelschap van één der grootste thans levende literatuurhistorici, waar deze, met betrekking tot een analoog probleem schrijft: ‘.... jene Einzelzüge, auf die es ankomt, kann man nicht suchen - sie müssen einem aufleuchten. Kritische Begabung ist nichts anderes als die Fähigkeit, von solchen Einzelzügen frappiert zu werden. Wenn das Philosophieren im Staunen wurzelt, so ist es die Voraussetzung aller Kritik, daβ dem Kritiker bestimmte Dinge auffallen....’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 125]
| |
In de schifting van het aldus verzamelde materiaal gaat de schrijver met subtiele zorgvuldigheid te werk, waakzaam waar een onderscheid zich aan het oog wil onttrekken, gevoelig voor nuancen, voorzichtig waar het er om gaat, conclusies te trekken, scherpzinnig in het naspeuren der factoren (ook metrische) die de keuze van een gegeven wijze van spreken hebben bepaald. En zo strekt zich van de Inleiding tot de Slotbeschouwing een reeks van talloze Potgieter-plaatsen uit, die door hun ordening en door de omlijstende beschouwingen alreeds als voorlopig geinterpreteerd mogen gelden. Het onderzoek zou echter in gebreke blijven, indien het slechts op dit plan van schiften, ordenen, toelichten, verliep. Men bedenke dat Potgieter geen psychographische taal op eigen houtje, doch 19de-eeuws Nederlands schreef, dat elk der aanhalingen op zich zelf beschouwd aan het werk van een tijdgenoot ontleend zou kunnen zijn. Deze woorden en zegswijzen die Potgieter gebruikte, waren slechts in beperkte zin ‘van’ hem. Ze zijn de onderzoeker ‘opgevallen’ als Potgieteriaans. Wat waarborgt nu dit Potgieteriaans karakter, wat maakt ze tot betrouwbaar materiaal voor een beeld van het meest eigene in Potgieter's schrijfwijze, van Potgieter's ‘subjectief systeem’? Het is aan de beantwoording van deze vraag, dat onze schrijver zijn beste kunnen wijdt. De aanwezigheid van een ‘subjectief plus’, die gepostuleerd wordt op grond van een algemene indruk, kan slechts langs comparatieve weg gedemonstreerd worden. In deze phase van het onderzoek zijn dus vergelijkingen aan de orde, en nu komt het er maar op aan, om voor elk verschijnsel het comparandum te vinden waartegen het zich zuiver zal aftekenen. Zulk vergelijken laat veel speelruimte aan het initiatief van de onderzoeker, en stelt hoge eisen aan zijn vernuft, en aan zijn kritisch vermogen, dat wil hier zeggen: het vermogen, om die elementen te herkennen, welke de zuiverheid der vergelijking in gevaar zouden kunnen brengen. Smit heeft van de hem gelaten vrijheid een dankbaar gebruik gemaakt, en toont de regels van het spel tenvolle te beheersen. Hetzij bv. de ‘concluderende elementen’ in persoonsbeschrijvingen (in Hoofdstuk II) ter sprake komen, of de herhalingen (Hoofdst. III), de voorkeur voor korte zegging (Hoofdst. IV) en voor het substantief (Hoofdst. V) - door comparatie met strikt vergelijkbare passages van andere auteurs (Hoofdst. II), van de inhoud met de vorm (Hoofdstuk III, ook wel in Hoofdst. II: blz. 56), van de tekst met een | |
[pagina 126]
| |
andere ‘mogelijke’, meer voor de hand liggende, wijze van zeggen (Hoofdst. IV en V), door deze en dergelijke middelen wordt aan Potgieter's stijl een onwraakbaar getuigenis afgedwongen omtrent de tendenties en voorkeuren die zijn woordkeus bepaalden. Smit's methode culmineert daarbij in wat ik het zoeken naar de maximale relevantie zou willen noemen: hij speurt met nimmer verflauwende aandacht naar die gevallen waar Potgieter ‘verder gaat dan zijn voorbeelden’ (blz. 49, vgl. blz. 22, 23), waar ‘de taalzuiverheid of duidelijkheid.... te lijden heeft’ van de neiging tot herhalen (blz. 71), waar ‘eigenaardige gespannen zinsvormen’ optreden (blz. 79), waar ‘de puntigheid geforceerd’ is (blz. 89), waar Potgieter ‘in zijn comprimering de gestelde grenzen niet eerbiedigt’ (blz. 92), waar ‘de beknoptheid.... zo sterk [wordt], dat men naar de grammatische structuur slechts kan raden’ (blz. 98), waar een bestaande verbinding door Potgieter ‘persoonlijk uitgebreid’ wordt (blz. 100), waar in zijn taal ‘de gebruikelijke logische bindingen’ ‘verzwakken’ (blz. 102) enz. enz. Zulke gevallen stellen buiten twijfel, wat men op grond van minder sprekende voorbeelden, in welke hoeveelheid ook aangevoerd, slechts vermoeden kan. De bewijskracht van de ‘massa’ van het materiaal wordt door deze ‘cas privilégiés’ in beslissende mate opgevoerd. - Potgieter's voorkeuren: voor de gesprekhouding, voor de herhalingen, voor ‘concentratie’, voor het substantief, komen aan het eind van de desbetreffende hoofdstukken vast te staan op een wijze die aan de discussie weinig ruimte openlaat.
We beproefden in het bovenstaande ons een denkbeeld te vormen van de loop die Smit zijn onderzoek laat nemen. Daarbij zijn we schematiserend te werk gegaan. Aan de concrete rijkdom van zijn boek lieten we geen recht wedervaren. Voor zover wij resultaten hebben samengevat, geschiedde het zo beknopt en kleurloos mogelijk; het, enigszins bonte, laatste hoofdstuk dat o.a. over ‘secundaire factoren’ handelt, bleef buiten beschouwing; te demonstreren hoe verwante verschijnselen met elkaar in verband zijn gebracht, hoe het samenspel van diverse factoren in het licht is gesteld, in het algemeen welke kunst van zien en laten-zien hier beoefend wordt, zou meer plaatsruimte vergen dan waarover wij hier beschikken. Maar ik mag niet verzuimen in het voorbijgaan op enkele gedeelten en passages te wijzen, | |
[pagina 127]
| |
die me bizonder geslaagd lijken. In de eerste plaats de bladzijden, waar de eigenlijke karakteristiek van Potgieter's stijl wordt voorbereid, door hem te situeren temidden van de ‘tijdstijlen’. Doeltreffend is de rappe schets, die de tweede Inleiding van deze laatste (‘oratie’, ‘humor’ en ‘historische roman’) geeft, overtuigend de wijze waarop Smit, door vergelijken en nog eens vergelijken, tot de volgende conclusie komt: ‘Potgieter staat.... in tussen het humoristisch spel met de illusie en de onverschilligheid voor de illusie van de orator die het alleen om de zin te doen is’ (blz. 32). Dan bv. de bespreking van het ‘Rijksmuseum’, ter illustratie van het ‘syntactisch parallelisme’. Even tevoren heeft Smit geconstateerd: ‘Potgieter's denken is dus vergelijkend’ (blz. 76). Als hij voortgaat: ‘Dé grote vergelijking *) -en- tegenstelling in Potgieter's leven, de vergelijking tussen zijn eigen energieloze tijd en de krachtig-levende zeventiende eeuw, vormt het thema van de aanhef van het Rijksmuseum,....’, dan durf ik dat, in dit verband, een geniale greep te noemen: een zo verrassend perspectief wordt hier geopend. Verder blz. 123-139: de voorbeeldige behandeling van de frequente ‘woorden die psychische toestanden, functie's of drijfveren aanduiden’ - waarbij het probleem van Potgieter's ‘figuurlijke taal’ vanuit tal van gezichtspunten, o.a. door treffende vergelijkingen met 17de-eeuwse auteurs, wordt belicht. Een korte samenvatting lijkt me niet wel mogelijk, maar een enkel voorbeeld moge illustreren, op welke wijze hier implicite betekenis naar buiten gebracht, geëxpliceerd, wordt. Blz. 134/135 komt Gedroomd Paardrijden 298 vs. 1-3 ter sprake: Gij zongt, in Rome's taal, der Stoïcijnen lof Toen Strafford's wenk ten beul 't noodlottig teeken rigtte, Toen eerzucht offer bleek der ontrouw van het hof; Dan heet het: ‘Eerzucht is bepaaldelijk “Strafford”, metonymische aanduiding die moreel karakteriseert en tegelijk het geval veralgemeent, het plaatst in een sfeer van hoge beschouwing van 's werelds loop’ (blz. 135) *).
Wij onderbraken het exposé van de gevolgde methode op het punt, waar de in Hoofdst. I-V ontwikkelde ‘hoofdfactoren’ (z. blz. 8) op elkaar en op iets anders betrokken zullen worden. Indien nl. het meest eigene van een stijl nooit onder woorden te brengen of in formules te vatten is, dan blijft het niettemin | |
[pagina 128]
| |
de taak van de onderzoeker om, zoveel als doenlijk is, de samenhang der eenmaal in die stijl onderkende elementen te demonstreren: samenhang die gedeeltelijk een directe, onderlinge, is, en in zoverre voor strikt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk, gedeeltelijk van indirecte aard, aangezien een bepaald stijlelement een onherleidbaar aspect van het ‘meest eigene’ kan zijn en als zodanig slechts ‘over dat meest eigene heen’ met andere elementen in verband valt te brengen. Doordat hier dus een onbekende grootheid in het spel is, zal men in het laatste geval er goed aan doen, niet het vaststellen van een samenhang te eisen, doch genoegen te nemen met een constructie die van het verband der verschijnselen - voorlopig - rekenschap geeft. Welke naam men in die constructie aan de ‘onbekende grootheid’ geeft, is waarschijnlijk van minder belang. Smit spreekt van het ‘karakter’ (van de auteur) en waagt voor elk der ‘hoofdfactoren’, wat hij noemt (blz. 5), een interpretatie ‘naar’ het individu: De herhaalde wending tot de lezer wordt herleid tot de behoefte aan ‘een persoonlijke verhouding’ (blz. 38), het veelvuldig gebruik van betogende vormen tot Potgieter's ‘actieve, kritische, aantonende geesteshouding’ (blz. 53), de verbinding concessie - tegenstelling in het bizonder tot een innerlijk conflict, ‘een subjectieve, gefixeerde, nooit opgeloste strijd’ (blz. 57, vgl. blz. 184), waartoe in laatste instantie ook de genoemde ‘wending tot de lezer’ teruggebracht zou kunnen worden (blz. 57-58); de voorkeur voor herhalingen wordt geïnterpreteerd als een uiting van Potgieter's ‘wilsintensiteit, vastheid en onverzettelijkheid’ (blz. 84), waarin ook de ‘concentratie’ wortelt (blz. 185). Aangaande het substantivisme vinden we op blz. 139: ‘Het is wel waarschijnlijk dat Potgieter voor het substantief als grammatische categorie een voorkeur had: een zekere stelligheid en bepaaldheid ligt wel in de lijn van zijn karakter.... Overigens werkten verscheidene andere factoren mee tot de overheersing van het substantief’ (o.a. ‘de klassicistische generaliserende instelling’ zowel als ‘eigen neiging tot beschouwen’). Voorlopig samenvattend heet het dan op blz. 185: ‘De taalvormen weerspiegelen dus of het conflict of alleen de ene “partij”, de wilsconcentratie, die we zouden willen gelijkstellen met de tucht uit Verwey's formulering “Droom en Tucht”.’ Daarmee is het onderzoek bijna tot afsluiting gebracht. Indien we het nu in zijn verloop overzien, dan zou een bedenking kunnen rijzen die bijv. als volgt te formuleren valt: Stelt dit resultaat | |
[pagina 129]
| |
na al het voorafgaande niet enigszins te leur? Is er geen wanverhouding tussen de schraalheid der (voorlopige) conclusie en de rijkdom, de complexiteit, der beschouwingen waarop zij gegrond is? Of van een andere kant bekeken: Dreigt hier de stilistiek niet in psychologisch onderzoek te ontaarden? - Men moet erkennen, dat de uiterlijke dispositie van het boek (hoofdstukken met min of meer karakterologisch aandoende conclusies die in een slotbeschouwing verenigd worden) aan dergelijke bedenkingen voedsel geeft. Maar die dispositie moet ons niet op een dwaalspoor brengen: in innerlijke opzet wil een onderzoek als dit niet uit een concrete veelheid ‘opklimmen’ tot abstracte gevolgtrekkingen; veeleer dient de omweg over de abstracties, om de veelheid zo concreet mogelijk te maken, anders gezegd: de tekst tot leven te wekken, wat immers het doel van alle philologie moet zijn. Trouwens de woorden waarmee Smit even verder, na zijn eindconclusie, a.h.w. een streep onder zijn werk zet, getuigen ervan, dat niet de psychologie zijn voornaamste preoccupatie is geweest: ‘We menen.... de stilistische eenheid, de verbondenheid van werk, uitingsvorm en karakter aannemelijk te hebben gemaakt’, wat iets heel anders betekent dan bv.: ‘uit werk en uitingsvorm het karakter te hebben afgeleid’Ga naar voetnoot1). Toch ben ik er niet zeker van - het zij met enige aarzeling gezegd - of de schrijver zelf de tegenstrijdigheid die m.i. tussen ‘uiterlijke dispositie’ en ‘innerlijke opzet’ van zijn boek te constateren valt, zich geheel bewust heeft gemaakt. Mijn twijfel is gegrond op het bizondere belang dat hij aan de verbinding toegeving - these en het verband daarvan met haar psychisch substraat: een innerlijk conflictGa naar voetnoot2), ‘een gefixeerde innerlijke strijd-houding’ (blz. 55), schijnt te hechten. De bewijsvoering op de daaraan gewijde bladzijden wekt de indruk, alsof hij het doel van zijn onderzoek voor een wijle uit het oog verliest, en zich verlustigt in een psychologiseren-om-zich-zelfs-wil. En dat zou nog zo'n bezwaar niet zijn, indien het betoog, verrassend, | |
[pagina 130]
| |
scherpzinnig en alleszins de overweging waard als het is, ook werkelijk vermocht te overtuigen (het ‘moet.... wel’ in de laatste alinea van blz. 57 is geen sterke wending!). Ik vraag me af, of dat afsteken naar de psychologische diepte hier wel noodzakelijk is, en of er geen andere verklaring van de frequentie der bedoelde verbinding te geven valt. Zou ook deze, evenals de voorkeur voor herhalingen en de ‘concentratie’, niet een uiting van wilsintensiteit zijn? Smit zelf staat niet ver van deze opvatting af, blijkens wat hij aan het eind van het hoofdstuk over de Herhalingen zegt: ‘Het is wel niet te gewaagd, wanneer we in dit subjectief plus de uiting willen zien van Potgieter's wilsintensiteit, vastheid en onverzettelijkheid, psychologisch identiek met de intensiteit van de these na de concessie’ (blz. 84) *). Maar ik zou het accent enigszins anders willen leggen. De verbinding concessie - tegenstelling stelt de auteur in staat, om subordinerend te zeggen, wat in ‘gewone taal’ gecoördineerd zou blijven staan (vgl. bv. blz. 181: de omwerking die een strofe uit ‘De Zangeres’ heeft ondergaan). De frequentie van die verbinding zou ik willen zien als uiting van het streven, een maximum van logische betrekkingen in elke afzonderlijke zin te leggen, en dit streven op zijn beurt als uiting van een wilsintensiteit die hier in 't bizonder op ‘Bewältigung der Masse’ gericht is - van de ‘massa’ der gedachten dan. Potgieter had een rijk gedachtenleven, maar dat niet alleen: hij waardeerde ‘rijkdom van gedachten’ in het werk van anderen, de manier waarop hij er in zijn kritische opstellen over spreekt, doet vermoeden dat ‘rijkdom van gedachten’ (evenals bv. ‘degelijkheid’) een soort aesthetischGa naar voetnoot1) criteriumGa naar voetnoot2) voor hem is geweest - één van die criteria die de min of meer bewuste aspiraties van een auteur-criticus openbaren. Potgieter was er niet tevreden mee, in zijn werk de grote verscheidenheid van gezichtspunten te ontwikkelen, die zijn inventie hem aan de hand deed; hij ambieerde voor dat werk een vorm waarin het prangende van die verscheidenheid als zodanig tot aesthetische uitdrukking kwam - tot uitdrukking kwam aan de intensiteit waarmee de geest ordenendGa naar voetnoot3) ingrijpt | |
[pagina 131]
| |
en het ruwe materiaal van gedachten (en indrukkenGa naar voetnoot1)) adelt, door het in logische schema's te slaan en zodoende te ‘idealiseren’, van ‘realistische’ slakken te zuiveren. ‘Prangende rijkdom van gedachten, en díe geordineerd’ - wie Potgieter's werk opmerkzaam leest, kan moeilijk aan de indruk komen, dat iets dergelijks de auteur als ‘Formwille’ moet hebben gestuwdGa naar voetnoot2). Volgens mijn zienwijze, die ik hier slechts in grove trekken heb kunnen uiteenzetten, zou deze ‘Formwille’ zich o.a. in de frequentie der verbinding concessie - these verwerkelijken - die ik dus niet direct psychologisch zou willen verklaren, doch bij voorkeur indirect door tussen uitingsvorm en karakter a.h.w. een derde term in te schakelen.
Er rest ons nog, verslag uit te brengen van de wijze, waarop Smit zijn onderzoek afsluit. Daartoe kunnen we niet beter doen dan de alinea's waarin de laatste etappe wordt afgelegd, in hun geheel te citeren. Na de door mij op blz. 128 aangehaalde voorlopige conclusie gaat hij voort: ‘De tegenpool van de vastheid, de mobiliteit, de “vlindren aard” of “wisselzin” is uiteraard niet zo taalkundig vast te leggen. De lust tot uitweiden, de afdwaling, de chaotische inspiratie, de brille die we in het eerste hoofdstuk noemden, zijn misschien eerder vanuit de compositie te benaderen. De compositie is, zoals Dr. Staverman constateerde of zwak of “meer een logiese, een verstandelike”, en vòlgt dus zijn vlind'renaard of geeft een van te voren vastgestelde vorm, waarom de flonkeringen van de fantasie zich in beheerste vrijheid kunnen bewegen. Of eigenlijk is die mobiliteit slechts een eigenschap van de inspiratie, die, door de overheersing van het bewuste ik geremd, zich in de vroege romantische poëzie slechts indirect kan uiten, in de persoonlijke verhouding wakkerder wordt en opvallend snel | |
[pagina 132]
| |
en grillig is, en in de late poëzie als van het ik onafhankelijke droomfunctie optreedt. In de begrippen droom en tucht ligt o.i. ook de hele stijlkarakteristiek opgesloten.’ Men kan niet nalaten, de voortreffelijke hoedanigheden van deze passage (de suggestieve, maar glasheldere formulering, de finaliteit waarmee de lijnen samenkomen) te bewonderen. Ik hoop dan ook, dat men mij niet van ondankbaarheid zal beschuldigen, indien ik twee bedenkingen opper, die resp. de vorm en de inhoud van de laatste zinsnede raken. De inhoud, in zoverre als ik ervan overtuigd ben dat welke stijl ook een te complex verschijnsel is, dan dat het ooit in een tweepolig systeem te karakteriseren zou zijn. De vorm, omdat zij concluderend is en daarmee de verkeerde schijn wekt alsof Smit's boek geschreven werd, om de zienswijze van Verwey met ‘voorbeelden’ te staven. In de grond vallen beide bezwaren samen: een onderzoek als dit tendeert nu eenmaal niet naar een algemene conclusie; door hier de conclusievorm te handhaven, die in wetenschappelijke publicaties gebruikelijk is, doet de schrijver zijn opzet enigermate geweld aan zonder iets anders te bereiken dan een relatief lege formule, die de materie van zijn boek met geen mogelijkheid kan omvatten.
Valery Larbaud heeft indertijd de wens geuit, dat de literatuurhistoricus voor de mededeling der resultaten van zijn onderzoek de discursieve vorm mocht laten varen, om zich te bepalen tot tabellarische rangschikking der door hem gevonden feiten. Deze wens zal men na de lezing van een boek als Smit's dissertatie niet onderschrijven. Gereduceerd tot een verzameling statistische tabellen, zou het veel van zijn waarde verliezen. En niet in de eerste plaats met het oog op de ‘leesbaarheid’! Een heldere, genuanceerde stijl zoals Smit schrijft, is niet alleen een middel van voortschrijdende uiteenzetting; de taal is in zijn hand ook ook een machtig instrument van onderzoek, in zoverre zij een fijnheid van beschouwing en beschrijving mogelijk maakt, waar men met de grovere middelen der statistiek niet aan toekomt. In dezelfde lijn ligt het, dat Smit geen terminologisch systeem heeft ontworpen, maar zich tevreden stelt met het scheppen van wat men bijna ‘gelegenheidstermen’ zou kunnen noemen, aangepast als ze zijn - en hoe gelukkig aangepast! - aan de eigenaardigheden van telkens één verschijnsel. | |
[pagina 133]
| |
Stijl en ‘terminologie’ weerspiegelen het ethos waarvan het gehele boek doortrokken is: die ‘Intimität und Sachlichkeit in einheitlicher Verschmelzung’ die volgens Ulrich Leo van de stilisticus geëist moet worden. Anders gezegd: Smit heeft tegenover ‘Potgieter's stijl’ de juiste houding weten te vinden, nòch die van de beate bewondering, nòch die van de strikt formele analyse. Dat stelde hem in staat, om te slagen, en ten volle te slagen, in een onderneming die tot nu toe kon gelden als een ‘wegen van imponderabilia’. J. Kamerbeek Jr. |
|