Een vijftiende-eeuwse straatroep.
Na de verschijning van Dr. Van den Berg's artikel in de vorige jaargang (blz. 366 vgl.) merkte Dr. M. Schönfeld op, dat het woord booie wel niet anders zal zijn dan het Noord-Hollands-Friese boi, booi = jongen. (Zie Ned. Wdb. III, 255 en Boekenoogen s.v. booi II). Bij het tweede woord merkte de heer Th.H. d'Angremond het volgende op:
‘Wat nu verder het woord egellentier betreft, zal men dit niet moeten opvatten als de aanduiding van het blazoen waaronder de kinderen van de ene groep zich verbeelden dat zij tegen de andere optrekken? Zij bootsen hier een veldslag na, waarin de strijders zulke kreten plachten aan te heffen. Terstond denkt men natuurlijk aan het gebruik van de egelantier als blazoen bij de latere bekende Amsterdamse rederijkerskamer.
Ik geloof dus niet dat egellentier in het vijftiende-eeuwse Amsterdam egel zal hebben betekend, althans deze plaats is daarvoor geen bewijs. Doch al zou men over andere gegevens kunnen beschikken om die betekenis aan te tonen, dan nog zou men bezwaar moeten hebben tegen wat de heer Van den Berg aan het slot van zijn opstel zegt. Na te hebben herinnerd aan het feit, dat in Utrecht en omgeving tegenwoordig het woord egelantier wordt gebruikt met de betekenis van egel, gaat hij voort: “Als het Amsterdamse egellentier werkelijk een naam voor de egel was, dan zou daaruit volgen, dat Amsterdam en Utrecht in de middeleeuwen taalkundig nauw samenhingen”. Dat is een redenering die ik niet kan volgen. Zijn er dan bewijzen dat ook in de middeleeuwen in Utrecht het woord egelantier werd gebruikt om de egel aan te duiden? Doch zelfs al bestonden die bewijzen, dan zou het toch niet verantwoord zijn een zó vergaande conclusie te trekken uit één semantische parallel.’