De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. G.S. Overdiep: Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch (Zwolle - W.E.J. Tjeenk Willink - 1937).De Moderne Nederlandsche grammatica van 1928, die wij vroeger uitvoerig beoordeeld hebben,Ga naar voetnoot1) is in deze nieuwe uitgave bijna tot de dubbele omvang uitgegroeid. Meer dan te voren is het een studieboek geworden. In het tweede gedeelte (§ 93-398) is het vroegere werk op de voet gevolgd, met invoegsels die voor een groot deel ontleend zijn aan studies van de auteur in Onze Taaltuin; het eerste gedeelte, over Algemeene stilistische taalkunde (blz. 5-238) is opnieuw bewerkt. Met verwijzing naar de vroeger geopperde bezwaren, die voor de herziene uitgave grotendeels blijven gelden, is er dus reden om dit werk nog eens in zijn geheel te beschouwen. Laten wij vooropstellen dat het geenszins in onze bedoeling ligt, Overdiep's verdiensten als syntacticus te verkleinen. Wij juichen het toe dat aan een van onze universiteiten met zoveel energie en enthousiasme de veelal verwaarloosde studie van de Nederlandse syntaxis ter hand genomen is. Studieën als de Ferguut-syntaxis, de Zeventiende-eeuwse syntaxis en het overvloedige materiaal dat in deze moderne grammatica bijeengebracht is, betekenen een verrijking van onze wetenschap. Elk neerlandicus zal met vrucht bij Overdiep in de leer kunnen gaan. Maar elk student dient tegenover zijn studieboek met zelfstandig oordeel gewapend te zijn. Daarom is het de plicht van de kritiek om ernstige bezwaren onomwonden mede te delen. Die bezwaren gelden in de eerste plaats de begripsbepaling. Wat bedoelt Overdiep met een ‘stilistische grammatica’? In de scherpzinnige studie van John Ries: Was ist SyntaxGa naar voetnoot2) wordt, m.i. terecht, een duidelijk onderscheid gemaakt tussen syntaxis (of liever: grammatica) en stilistiek: in beide wetenschappen wordt de taal van verschillend standpunt beschouwd. Ook Max DeutschbeinGa naar voetnoot3) noemt ‘die Grammatik eine Wissenschaft der Tatsachen, die Stilistik eine Wissenschaft der Normen’. Het komt ons voor dat Overdiep's methode doorlopend beschrijvend is, dat hij met grote nauwkeurigheid feiten in allerlei taalsoorten vaststelt, die met stilistiek in de gebruikelijke betekenis soms | |
[pagina 137]
| |
weinig, soms niets te maken hebben. Allesbehalve duidelijk wordt dan ook de term stijl, die ‘gedefinieerd kan worden als verhouding tot een norm’ (blz. 14), maar die tegelijk een realiteit wordt, als de schr. spreekt van ‘groeptaalstijlen’, de ‘stijlen van de cultuurtaal’ (blz. 38) of het Katwijks dialekt als een taalstijl beschouwt. Soortgelijk bezwaar opperde ik in de vorige aflevering tegen termen als ‘de Dietsche volkstaal’, de ‘dialecten der volkstaal’. Onnauwkeurig geformuleerd is ook, dat het tempo een ‘deel’ is van het accent (blz. 18), of: onze geschreven taal ‘is een Nederlandsche vorm van de algemeene West-Europeesche cultuur’ (blz. 38). Onbegrijpelijk is eveneens, wat bedoeld is met ‘de etymologische beteekenis als taalvorm’ (blz. 71), met een ‘platte’ gevoelswaarde (blz. 155), of met ‘de vorm der klanken in de volkstaal’ (blz. 156). Is de zinsdefinitie op blz. 453 niet te ruim? Daaronder vallen immers ook tal van woordgroepen. Raakt de - sinds Kollewijn's kritiekGa naar voetnoot1) reeds onhoudbare - definitie van ‘voorwerpen’, op blz. 75, niet geheel in het gedrang, wanneer daaraan ook nog de voorzetselbepalingen van § 233 aan toegevoegd worden? Bezwaarlijker is dat de schr., die er op aandringt vorm en functie te onderscheiden, juist op dat punt zo vaak verwarring sticht. Dat blijkt vooral in het hoofdstuk over de Naamvallen (§ 19 vlg.), waar hij zich niet van de oude naamvalsleer kan losmaken, en zelfs het principieel zuivere standpunt van Paul en Jespersen verwerpt. Als hij ook de functies blijft benoemen met de termen datief en accusatief, dan zouden termen als lokatief, instrumentalis enz. evenveel recht hebben. Wat voor zin heeft het dan, te spreken van een ‘adverbiale accusatief’ (§ 230)? Merkwaardigerwijze dienen als voorbeelden van deze ‘accusatief’: ‘Welke dag kom je?’ en ‘Welke weg ga je?’ Op welke grond wordt beweerd dat, in een absolute verbinding, ‘de naamval is òf nominatief òf accusatief’? (blz. 535). Als volgen eigenlijk een ‘reactief’, d.w.z. een datief-object, bij zich heeft (blz. 388), waarom dan niet slaan, voor het geval dat de ander eerst geslagen heeft, of werkwoorden als beantwoorden? Is water in ‘een glas water’ een bijstelling? (blz. 379). Het heeft immers evengoed als vroeger een ‘partitieve functie’? Consequent zou Overdiep dus moeten zeggen: het is een genitief, ‘gelijk blijkt’ uit: een bete broods, een eind weegs!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 138]
| |
Dat het betere inzicht niet ontbreekt, blijkt b.v. uit deze passage: ‘In een taal die, vergeleken met het Sanskrit, Latijn of Grieksch, maar een gering aantal flexie-vormen van de substantieven heeft bewaard, die dus in de behoefte aan steeds meer schakeeringen in de casusfuncties heeft voorzien door vele en velerlei oeroude zoowel als geheel nieuwe syntactische vormen, kunnen wij nog minder dan in de oude talen een systeem van 7 (of 8) hoofdcasus[?] a priori onderstellen. Wel kunnen wij trachten, de betrekkingen van substantieven en de verhoudingen van substantieven tot het “gezegde” te verklaren als, en dan ook te benoemen met de namen van de vele functieschakeeringen, die in oude en latere idg. talen door deze flexiecategorie en andere vormencategorieën zijn uitgedrukt. Wij onderstellen dus b.v. geen “datieffunctie” maar wèl de functies van den possessieven, ethischen, belanghebbenden datief’ (blz. 72-73). In dat ‘benoemen’ van functies met oude namen van vormen schuilt juist de verwarring! Overdiep zal dus zeggen: in ‘ik geef het aan hem’ heeft aan hem de ‘casusfunctie’ van de belanghebbende datief, maar hem is accusatief, als afhangende van een voorzetsel. Vorm en functie zijn ook onvoldoende uiteengehouden bij de Comparatie: § 118-119 gaat uit van de vorm: dom (positief), dommer (comparatief) domst (superlatief) als drie ‘trappen van vergelijking’. Let men op de functie, dan is dom geen ‘trap’, maar wel ‘even dom’. In § 120 wordt, uitgaande van de functie als ‘verkleinende trap’ minder dom genoemd, maar dan is weer de vijfde trap: minst dom vergeten.Ga naar voetnoot1) Ook in andere gevallen is het niet onbedenkelijk, zogenaamde ‘omschrijvingen’, d.w.z. equivalente uitingen, te benoemen met de naam van bepaalde taalvormen, b.v. als Overdiep in ‘Het voorstel vond bijval’ een passief genus ziet, omdat die zin gelijk staat met (of ‘omschrijft’?): ‘Het voorstel werd aangenomen’ (blz. 76). Ten slotte een belangrijke vraag: wanneer men, gelijk Overdiep, het ‘moderne Nederlandsch’ opvat als het complex van alle groepstalen, alle dialekten, alle individuele taal binnen het Nederlandse taalgebied, is het dan eigenlijk wel mogelijk daarvoor één grammatica te schrijven? Overdiep heeft die vraag bevestigend beantwoord, en als syntacticus heeft hij wellicht gelijk: | |
[pagina 139]
| |
voor hem zijn immers al die dialekten schakeringen van de volkstaal. Maar het is duidelijk dat die eenheid voor sommige onmisbare delen van een spraakkunst niet bestaat. Een klankleer of fonologie, een vormleer die tegelijk zou gelden voor het Gronings, het Katwijks, het Gents enz., en tevens voor het algemeen beschaafde Nederlands, is niet denkbaar. Geen wonder dat het hoofdstuk over de Klanken schraal uitgevallen is,Ga naar voetnoot1) terwijl de vormleer natuurlijk niet volledig met alle dialekten rekening kon houden. Dat geeft aan het gehele werk iets onevenredigs, wat door de soms uitgebreide inlassingen nog versterkt wordt. Het hoofdbestanddeel, en tevens het meest oorspronkelijke gedeelte, blijft de minitieus uitgewerkte syntaxis, die wij in onze eerste bespreking reeds geprezen hebben. De verdere uitwerking heeft de vroeger aangewezen verdiensten vergroot. Zeer terecht heeft de schrijver, op voorgang van Blümel en Havers, meer nog dan te voren, gesteund door experimenteel onderzoek, de nadruk gelegd op de ritmische en melodische vorm van de zin. Overdiep is als scherp taalwaarnemer, zowel in de boeken als in het volle leven, voor jongere taalbeoefenaren een uitnemend voorbeeld. Alleen reeds daarom is zijn werk, ondanks de vele bezwaren die wij uiteenzetten, aanbevelenswaardig. Voor een studieboek is het geen overwegend bezwaar, dat het tot tegenspraak prikkelt: wie wil leren studeren, moet zich ook tegenover waardeerbare studieboeken met kritiek weten te wapenen. Eén wens zouden we gaarne bij een herdruk vervuld zien. In de ‘Moderne grammatica’, als schoolboek bedoeld, was een uitvoerige litteratuuropgave overbodig. Bij de omwerking tot studieboek zou men meer gegevens verwachten dan de schaarse noten bieden. Een studerende moet weten uit welke bronnen de schrijver geput heeft, en waar hij verder zijn weetlust kan bevredigen. C.G.N. de Vooys. |
|