De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De gevoelswaarde van de zin.Zinswezen.Alle zinnen, onverschillig waar het over gaat, onverschillig of ze uit de mond van een geleerde komen of van een tovenaar, uit de mond van een babbelaar of van een redenaar, al die zinnen kunnen hun bevestiging vinden in ‘Het ìs zo’; en als Hoorder-zelf het niet zegt, kan Spreker het doen: ‘Het ìs toch zo?’ besluit hij dan zijn rede; ook wel: ‘ìs het zo? of is het zo nièt!’ Welnu, als dat slot ‘Het is zo’ een echo van alle zinnen is, geeft het iets van het zinsw ezen aan, want in de wetenschap is het wezen dat, wat aan ‘al’ het gelijksoortige ‘gemeen’ is, het ‘algemene’. | |
Oude en nieuwe wetenschap.Vreemd, dat dit algemene zo weinig de aandacht trekt! en dat in een tijd waarin ieder het over ‘de wetenschap’ heeft, tot de kapper toe! Zou Wetenschap misschien vooral in zijn naam voortleven? Wetenschap is oud, en oude geslachten, oude instellingen...., ze ontlenen hun waarde vooral aan namen, titels. 't Is dan goed, dat nieuwe elementen zich met de oude mengen, 't geeft aan de namen weer een inhoud. Ook aan de taalwetenschap? In elk geval worden de laatste tijd pogingen gedaan, vooral door een jonge school, om, gerugsteund door de Staat, aan het volk elementen te ontlenen, zo niet aan hun taalbegrip, dan toch aan hun taalgebruik; uit die realiteit, meent men, kan dan een frisse theorie worden opgediept, om daarmee weer de praktijk te dienen. Wij willen dat voorbeeld volgen, maar niet geheel; wij willen namelijk niet een plattelandsdialect in de Hollandse steden invoeren, maar een nog onbekeken Nederlandse zinnetje met aandacht beschouwen. | |
Waarheidskreet.Dat zinnetje ('t is zo’) heeft ook een minder vluchtige vorm: ‘het is waar’, nog gewichtiger: ‘U heeft de waarheid gezegd,’ nog academischer: ‘U heeft de waarheid beoefend,’ enigzins vroom, Russisch: ‘U heeft de Waarheid gediend.’ Het grote verschil is hier steeds, dat in al die uitdrukkelijker | |
[pagina 117]
| |
taal de waarheid opklinkt uit een woord (‘waar’, ‘waarheid’), terwijl in het vulgaire ‘'t ìs zo’ een kreet de hoge toon voert, namelijk het accent op ‘is’. Een kreet nu is dierentaal, woorden zijn mensentaal; daarmee strookt, dat animaliteit in het volk levendiger is dan in hoger kring. In allerhoogste kring, waar de gangbare taal die van God-zelf is, hoort men dan ook niet: ‘Wat ik zeg, is zo’, zelfs niet: ‘Ik zeg de waarheid’, maar: ‘Ik ben de Waarheid’. In die kring moet onze bewering dat de Waarheid uit een kreet opklinkt, wel een blasphemie lijken. 't Is dan ook dubbel nodig, de animale zijde van de waarheid eens met een reeks paragrafen te belichten. Tegelijk zal dan gaandeweg blijken, wat de Gevoelswaarde van de Zin is. Ook zal dan zekere oude leer, de Welsprekendheid, niet langer een woordkunst blijken maar een taalkunst, hoofdzakelijk een zinkunst, speciaal een kunst van de zinskreet. En die kunst zal ten slotte ook de taalkundige van nut blijken, speciaal de taaldocent, mondeling en vooral schriftelijk. | |
Zinsanatomie I.Zoals overal begint ook hier de hogere kunst met ontleding. ‘Het is zo’ bestaat uit een onderwerp (‘het’) en een gezegde (‘zo’) en die twee dan verenigd door ‘is’, hecht verenigd, want het bindmiddel krijgt een klem. Dat verraadt hoe hecht de innerlijke band is, de logische band, en dáár vooral komt het op aan. Immers in een sterk logische band tussen onderwerp en gezegde bestaat datgene wat onder de mensen waarheid heet (bijvoorbeeld: ‘de walvis is een zoogdier’); en om waarheid is het ieder die spreekt, te doen, in geen geval wil iemand ooit dat men hem zegt: ‘u liegt’. Daarom als we iemand die een zin ten beste heeft gegeven, willen belonen, door de essentie van wat hij zei, nog sterker te funderen, dan herhalen we zijn zin in het meest algemene onderwerp en gezegde, ‘het’ en ‘zo’, en die twee dan verenigd door een nadrukkelijk koppelwoord. Elke nadruk echter doet een woord enigzins een kreet zijn, en vooral hier is dat het geval, want aan die kreetvòrm paart zich een kreetinhoud; zoals in de volgende paragrafen stijgenderwijs zal blijken. | |
Leven en dood.Kreten zijn uitingen van leven, in dit geval van levens vreugd; er werkt hier het tegendeel van de smart die de Dood ons brengt. De Dood is een scheider, hij scheidt mensen vaneen, scheidt in de mens ziel en lichaam. Maar het Leven houdt die twee bijeen. En zo houdt het geestesleven subject en predicaat bijeen; ook die zins eenheid is een levensteken en er zit de vreugd aan vast | |
[pagina 118]
| |
die aan het Leven eigen is; het woord dat dan die vreugd bevestigt, namelijk het bindwoord, ‘is’, dat woord met zijn ongewoon accent, is als een blijde kreet. Diezelfde kreet (in een fonetisch opstel kan dat apart blijken) huist ook in elke zin die aan Hoorder een ‘'t is zo’ ontlokt, ja in alle zinnen is bij voorbaat die kreet aanwezig te achten, want niet alleen de dialoog: ‘De walvis is een zoogdier’. - ‘Dat is zo’, maar ook alle andere taal is voor de mens een middel om zijn behoefte aan twee-eenheid te voldoen en zijn plezier in zulke duale acties uit te.... krijten. | |
Schepping.‘Krijten’. Vooral dat sterke woord eist een climax in onze bewijsvoering. We gaan daartoe laten zien, dat een zin een schepping is, niet een kalme schepping (zoals een schilderij of een beeld) maar een brute, zoals die onder de dieren plaats heeft als daar twee heel verschillende elementen zich tegen elkaar werpen om samen één te gaan zijn, een nieuw leven! een jong hoen, een jonge mens, een.... jonge zin! | |
Oerzin.Met dat ‘jonge zin’ bedoelen we de oerzin d.i. de zin waarin de oertaal, de kretentaal, nog duidelijk voortleeft. Bijvoorbeeld de oertaal ‘Hah!’ is nog sterk te proeven in ‘da's mooi’, zowel fonetisch als sensueel. Over dat fonetische eens apart! Wat het sensuele betreft, het oergeluid Hah! is psychisch nog niet veel meer dan het blijde Waf! van de hond; maar heel iets anders wordt het, als de mens dan gaat bewijzen, hoe gevarieerd zijn vruchtbaarheid is; dan gaat hij ook in de tààl zijns gelijke vormen, een levende twee-eenheid. Hoe dat dan geschiedt? Een mens kan zijn sensatie, in plaats van die direct te uiten in een Hah!, te voren in tweeën splitsen, in twee heel verschillende elementen; het ene is dan een Kwaliteit (i.e., ‘mooi’) en daarin leeft de sensatie Hah voort; het tweede element is niet sensationeel maar substantiëel (i.c. ‘het’ of ‘dat’); juister is nog te zeggen, dat die Substantie het Object is waarop het Subject zijn Sensatie afwentelt, maar dan in de vorm van een Kwaliteit. Vooral dan zijn de twee heel verschillende elementen duidelijk een twee-eenheid geworden: ‘een Kwaliteit òp iets’; zoals Indianen eens Columbus-op-zijn-paard als één schepsel zagen (als een soort Kentaur), zo zijn ook in ‘da's mooi’ de twee delen van de sensatie ‘Hah!’ één taalschepsel geworden, een Zin. Weliswaar komt in zo'n ‘zin’ het ene deel nà het ander, en | |
[pagina 119]
| |
zo komt ook op een schilderij de ene verf na de andere, en een beeld wordt geboetseerd door de ene kluit na de ander; maar die vòlgorde is het ook niet die het produkt een schepping doet zijn; daartoe moet eerst iets anders gebeuren; in de schilder of beeldhouwer moet eerst een visie zijn gerezen waarbij tegelijk met de delen ook het geheel bestond. De conceptie noemt men dat wel. Terecht? In elk geval duidt die biologische term op iets primair-vitaals, op het diep-animale dat bij de paardrift werkt, bij de ‘organische’ schepping. Welnu, dat obscuur animale, waarbij geen van de twee elementen de eerste is te noemen, zit ook in de zin; al komt er het predicaat nà het subject, behalve dat physieke is er het psychische, namelijk het feit dat het slot er tegelijk met het begin is, het geheel gelijk met de delen. Dat dat met de zin altijd zo gesteld is, zou recht geven, de zin stelliger dan het schilderij of beeld een kunstwerk te noemen, want op een atelier wordt weleens maakwerk geproduceerd (nog vaker gereproduceerd!), echt stukwerk. Zo minderwaardig is een zin nooit, zeker niet onder het volk; zo goed als daar de lichamelijke omgang makkelijk creatief wordt, is er ook het geestesleven sterk primair-vitaal, o.a. wat de zinsvorming betreft; maar daarom juist is er die vorming ook te zeer natuur om nog kunst te heten. Of daarom alleen van ‘vulgariteit’ te spreken is, ja van bestialiteit? Op aarde doet ‘diersheid’ op zichzelf geen afbreuk aan de ‘engelsheid’ i.e. aan het waarheidselement van de zin; op aarde zoeken de uitersten elkaar: in de zin ‘het is zo’ (die lijfspreuk van de Waarheid zelf!) wordt het hoogtepunt bereikt in een geluid, dat niet zelden ook het geluid bij dierlijke creatie is, de kreet! | |
Het Onbewuste.Schepping is onbewust. Wat in dieren tijdens de paring geschiedt, ontgaat hun weten. Een mens kan bij zo iets nadenken, maar het voornaamste element ervan, het meest vitale, ontgaat dan toch aan zijn verstand en wil. Dat blijkt ook bij zijn schepping die zin heet, speciaal als het de meest algemene zin geldt, de meest wezenlijke, ‘het ìs zo’. Wat houdt dan de twee delen het gevoeligst bijeen zodat de zin ten volle een zin is en blijft? Het accent op ‘is’! En wie had daar ooit erg in? En welke taalkundige nam ooit dat accent als een libido die de paring van subject en predicaat als creatief bewijst? En wie wist, dat die kreet, - gesteld dat het geluid ervan tot ons weten was door- | |
[pagina 120]
| |
gedrongen -, de vertolking was van een biezonder soort levens-en scheppingsvreugd, van waarheidsvreugd? Zomin als zich een hond zijn vreugd bewust is en ook niet het ‘Waf!’ waarin hij die vreugde uit, zo min waren de mensen zich tot heden hun blij accent op ‘'t ìs zo’ bewust, naar vorm noch naar inhoud. | |
Paradijs en kliniek.‘Had het dan maar onbewust gelàten!’ zal de paradijsmens zeggen; ‘laat de onschuld onschuld blijven! beneem de mensen hun spontane welsprekendheid niet!’ Als nu maar de mens niet bùiten het paradijs leefde! Het restje ‘onschuld’ moet nu soms geheel verdwijnen, wil het spontane leven, de natuur, behouden blijven. Bijvoorbeeld onze kliniek, - alleshalve een veld voor onnozele kinderen! - is juist de plaats waar stervende natuur tot nieuw leven wordt gewekt. Ook taal is vaak stervende; veel zinnen lijken er heel niet meer op het gezonde ‘'t ìs zo’; de frisse kréét is er uit, onderwerp en gezegde verhouden zich op steriele wijs. Welnu, als de School dat moet herstellen, zal het niet kinderlijk maar bewust moeten geschieden, door zinchirurgie, te beginnen met anatomie. En dan wordt het accent op ‘'t ìs zo’ niet alleen bekend als een markering van gewéten zinsinhoud maar ook als een heimelijke jubel over wat ongeweten bleef, de syntactische vitaliteit. | |
Gevoel.Daarom juist is op den duur moeilijk van ‘onbewust’ te spreken, die term is te negatief om iets te beduiden dat zo positief is als levens- en scheppingsvreugd; een rakere naam is dan ‘gevoel’. Die term heeft dan dezelfde geloofsinhoud als het woord ‘ziel’. Alle levensuitingen van dieren o.a. kreten en gebaren van vreugd en leed, liefde en haat, schrijven we graag toe aan iets ìn het dier. Dat metaphysische iets, hoewel nooit gezien noch ooit gehoord, noemen we toch met een zeer stellige naam: ‘ziel’. Op dezelfde manier gelooft een mens ook aan een ziel in zich zelf; maar daaraan worden dan nog heel wat andere levensuitingen toegeschreven o.a. redelijke taal, volzinnentaal. Daartoe wordt dan weer aan een ànder iets geloofd, ‘verstand’; en dan is de mensenziel dus niet, zoals de dierenziel, enkel ‘gevoel’ maar ‘gevoel èn verstand’. Dat is dan in zijn duale eenvoud onpsychologisch te noemen; maar is dat zo erg? Heeft Goedewaagen niet eens de grammatica | |
[pagina 121]
| |
‘autonoom’ verklaard? (in zijn Summa contra metaphysicos). Hij beval toen, dat een grammaticus zich van psychologie moest onthouden op straffe van een ‘psychologist’ te zijn. Maar wij kunnen dat ‘autonoom’ ook anders opvatten: de grammaticus moet van dè Psychologie afblijven en zijn eigen psychologie maken. Of hij dat dan goed doet, kan dààruit blijken of hij de vakgenoten bevredigt, waar hij verschijnselen ‘verklaart’ of zinnen (ook de zijne) ‘verbetert’. Dat laatste kan in ons geval geschieden, door slechte zinnen meer gelijk te maken aan ‘'t is zo’, dus korter of vlotter. Welnu, die praktijk kan theoretisch gebaseerd worden op de stelling dat elke zin een uiting van het verstand èn van het gevoel is, o.a. van het blijde gevoel, een waarheid te koesteren. Let wel: koesteren. Dat een zin uiteraard een waarheid bevat, daaraan denkt in de wandeling meestal niemand, maar dat is juist de reden waarom we zo vaak van ‘waarheids-gevoel’ moeten spreken. ‘Ieder die een zin zegt’, formuleren we dan, ‘laat zich leiden door zijn gevoel’; en dat impliceert dan, dat iedere zin een zins kreet is. Die formulering rechtvaardigt des te meer de gebruikte term ‘waarheid koesteren’. Verstandelijk gesproken, wordt een waarheid slechts ‘gekend’, en dat ‘kennen’ en ‘weten’ duidt dan op ‘licht’, één element van het vuur. Maar toen zekere god die gave aan de mensen bracht, hield hij het ànder element niet achter: ‘de warmte’. Onder de mensen moge nu de waarheid nog zo helder zijn, koud is ze er nooit. Dat hebben degenen geweten die eens de waarheid als een bedgenoot ervoeren, een genoot in de ‘koetse’; 't is goed, die ondergrond van ‘koesteren’ wat op te halen, nu het over waarheids gevoel gaat. Jammer dat de term ‘waarheidsgevoel’ in de wandeling reeds een andere betekenis heeft n.l.: waarheidsliefde d.i. liefde tot de exakte waarheid, tot dè waarheid, dus vooral iets van vorsers en belijders; in hen worden ‘waarheid’ en ‘waarheidsgevoel’ bijna identiek; maar in onze theorie zijn de twee elkaars tegengestelden en zien we ze praktisch ook wèrkelijk vaak zo (daarover dadelijk!). Daarom is onze term ‘waarheids-gevoel’ in de wandeling niet te gebruiken; daarom ook moeten we dat woord voor ons vakgebruik duidelijk ‘afstempelen’, d.i. het moet, na de uiteenzettingen in de vorige paragrafen, in deze paragraaf eens een zinvol synoniem krijgen, te gebruiken ook buiten het vak: | |
[pagina 122]
| |
‘meningsgevoel’.Ga naar voetnoot1) Dat stempel klopt met het feit dat ook ‘meningen’ worden ‘gekoesterd’ en.... met ‘warmte’ worden verdedigd; mocht daarna de mening een vergissing blijken en worden prijsgegeven, welnu, dan is-i toch op het ogenblik van de eerste uiting als waarheid gevòeld geworden, gevoeld als een bezit, als iets van Spreker-zelf, zo niet door hem-zelf bedàcht, dan toch in hem-zelf opgenomen; 't was daardoor een stuk egoïsme geworden. In de gemiddelde mens is waarheidsliefde eigenliefde. De blijde zucht van wie zich in 't spiegeltje aan de wand de schoonste vond van 't hele land, die zucht vindt z'n verwante in zeker grammatisch geluid, dat noemden we boven de zinskreet; nu noemen we het, meer omschrijvend: de vertolking van het meningsgevoel. Vlotter is een andere naam voor dit gevoel: ‘overtuigdheid’; door z'n éne sterk accent is dat woord oppervlakkig raker, in de wandeling bruikbaarder. Ten slotte bestaat nog de term ‘overtuiging’. Heymans zei steeds: ‘Het wezen van de zin is de overtuiging’ (aldus, naar ik meen, Douwes, in een van zijn lezenswaardige opstellen in De Vacature), en in dat verband is die term ad rem, synoniem van overtuigdh eid; maar in ander verband betekent ‘overtuiging’ weleens datgene waarvàn men overtuigd is; dan zijn er zelfs ‘hèilige overtuigingen’, zoals er ook altijd ‘heilige mèningen’ waren, maar die zijn dan juist geen ‘meningsgevòel’. In Heymans' definitie echter gaat het wèl over dat gevoel. Daarom, van wege die dubbele zin, is het woord ‘overtuiging’ minder geschikt om een vakwoord te zijn, het moet die eer afstaan aan het minder deftige woord ‘overtuigdheid’. | |
Verwarring.Herm. Poort zei eens (waarderend): ‘Huidige romanschrijvers zoeken niet op de eerste plaats schoonheid maar waarheid’. Toen men hem nu vroeg: ‘Wat is dan het verschil tussen belletrie en wetenschap?’ zei hij (letterlijk!): ‘De man van de wetenschap kijkt naar buiten, hij ziet tegen de dingen aan; maar de dichter kijkt naar binnen, hij ziet de dingen in zich.’ Mijn stilzwijgende conclusie was toen, dat H. Poort's ‘Waarheid’ met Subjectiviteit onder één deken sliep, en ook, ent hier ‘Waarheid’ en ‘Waarheidsgevoel’ dooreen waren gelopen. | |
[pagina 123]
| |
Belletrie.In de huidige belletrie, waar het vaak om nieuwe ideëen gaat, naar aanleiding van nieuwe feiten, kan ook de overtuigdheid nieuw zijn d.i. jong, sterk; die kracht is trouwens in ideëenromans het eerst nodige; de Schr. moet dan van zijn ideeën ‘bezeten’ zijn, eiste Greshoff eens terecht (De Haagse Cour.), zò bezeten, vervolgen wij, dat hij zijn ficties als werkelijkheid neemt en mogelijke dwalingen als evangelie, zò bezeten, kunnen we besluiten, dat vooral de vormen van de zinskreet op z'n voordeligst uitkomen; dat affectieve is het dan, wat schoonheid kan geven, ‘belletrie’! Daardoor kan dan zelfs de duivel schoon zijn. Bestaat ook niet de term ‘fraaie leugen’? Carry van Bruggen noemde hier eens een midden: ‘waarachtigheid’; die achtte ze aanwezig in de roman die waar was in het algemeen, fiktief in het biezonder, resp. wetenschappelijk en dichterlijk. Met die synthese is Waarheid soms liever gediend dan met geleerdheid of preek; was door die synthese niet soms het Evangelie zelf belletrie? door zijn vergelijkingen stelde het zich litterair op één lijn met de goede ideëen roman, ook met het zangerig cabaret, waar dit ‘aan de mensen het leven door een ongekleurde bril laat zien en toch geen universiteit is’. (Alice Dorell in De Haagse Cour.). | |
Eenzijdigheid.Eenzijdigheid is menselijk; de mens zelf is duaal, zijn beschouwing is graag monaal; hij dweept met Wetenschap òf Belletrie, nu eens met ‘Waarheid’, dan met ‘waarheids-gevoel’ of ‘overtuiging’. Heymans, een intellectualist (getuige zijn bureaucratische Toekomstige Eeuw der Psychologie), was zijn intellect weleens moe; dan achtte hij een zin ènkel overtuiging, waarheidsgevoel; de àndere helft van het zinswezen, de waarheid, werd dan buiten de zinsleer gesteld, - een ogenblijke maar! want Heymans wist wel beter; en ook wist hij dus wel, dat niet elke zin een vers is. - | |
Volkspsychologie.Een prijsbaar staal van vulgaire intuïtie was reeds het woord ‘koesteren’; er is nog andere volkstaal, directer leerzaam: ‘Voelt u niet?’ vraagt de koopman aan het slot van zijn betoog, ‘dat voelt u toch wel?’ Hij weet heel goed, dat hij eigenlijk het verstànd van zijn client bewerkte, maar daarom gaf hij de term ‘voelen’ niet prijs; te goed besefte hij, dat ònder het verstand nog een tweede iets huist, een warmer zielshelft, het gevoel, in | |
[pagina 124]
| |
dit geval meningsgevoel, overtuigdheid. Tot het besef van die dualiteit komen ook de geleerden weer, na hun vrijdenkerij. Goedewaagen zou zeggen: men gaat weer beseffen, dat de Logos één is met de Mythos. Zo spreekt hij, sinds hij als wijsgeer het ‘nationalisme’ omhelsde (Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsbeg. en Psych. Juni 1937) en zich dus aan de vulgaire helft van de menselijkheid aanpaste; dat moge nu door zijn vroegere verwanten worden misprezen (ibidem), toegeven zal ieder, dat zijn ‘wending’ in beginsel iets goeds heeft: 't is een openlijke erkenning, dat het logische pas vruchtbaar wordt in z'n paring met het a-logische, positiever uitgedrukt: in het dagelijks leven komt het op verstand èn gevoel aan, nu eens op uitwendig gevoel (o.a. op huidgevoel), dan weer op inwendig. Uit waardering voor de spraakmakende-gemeente, die zo goed het ìnwendig gevoel weet te bewerken (getuige de koopman!), reserveerde ik deze paragraaf, om eindelijk eens de titel van dit opstel recht te doen wedervaren: ‘de gevoelswaarde van de zin’, ziedaar de meest waarderende term voor het meningsgevoel, de overtuigdheid. Tegenover die éne gevoelswaarde van de zin staan weliswaar de vele gevoelswaarden van de verschillende woorden; maar dat dan toch die éne meer waard is dan de vele andere te zamen, zal in het slot van de volgende paragraaf blijken. | |
Brabant doceert, I.Brabant is het land van het eeuwige ‘wor’. Vertaald in het Hollands klinkt het er steeds: ‘'t Is mooi weer, waar? 't Zal nu wel lang licht blijven, waar?’ Wie in taal slechts logica ziet, constateert hier een ‘eeuwige ellips’; maar de Brabander is toch geen examinator? hij is veel te gemoedelijk om steeds te vragen: Is het waar?.... is het waar?.... Trouwens, ook een Hollander is zo gemoedelijk in ons geval; ook hem is het niet steeds om een opzettelijke waarheidsvraag te doen. Gaat ook bij hem niet elk gesprek uit van de veronderstelling dat er niets dan waarheid zal gesproken worden? Ook bij hem zijn aparte waarheidsbetuigingen pleonasmen, dwaasheden. Zou het geen gekkenwerk zijn, elke dag bij ons opstaan te verklaren: ‘Nu ga ik mijn hart weer laten kloppen!’ Zulk kloppen gaat vanzelf, leven en hartklopping is één. Zo is spreken en waarheid één, althans waarheidsonbewustheid, overtuigdheid; ook hartklopping gaat onbewust, 't is beide iets van het gevoelsleven. Wat hartklopping is voor een levend lichaam, is de overtuigdheid voor een levende zin, 't is iets uit ‘het Leven der Taal’; en terwijl dan bij dat | |
[pagina 125]
| |
‘leven’ de waarheid-zelf uit ons ‘hoofd’ komt, komt waarheidsgevoel uit ons ‘hart’. Men begrijpt nu, waarom de Brabander doorlopend van ‘waar?’ kan praten: 't geldt dan de harteklop van de taal en een hart staat nooit stil. Daarom klinkt ons dat ‘wor’ ook heel gewoon in de oren, volstrekt niet iets van een maniak noch van een geleerde. Deze trouwens is een heel biezonder mens en hij gaat op in vak waarheden; daarbij is dan ook steeds òf deze òf die stelling ‘waar’; maar de Brabander blijkt met zijn ‘waar’ steeds iets meer algemeens van de waarheid te raken, waarheids-gevoel namelijkGa naar voetnoot1); immers hij laat het syntactisch onderwerp steeds weg; niet ‘dit is waar’, zegt hij, maar kortweg: ‘waar’. Dat lijkt op een kreet. En ook lexicologisch doet het zo aan; immers terwijl de biezondere-waarheidsman (de zoöloog, de geoloog) zijn kracht in een juiste woordkeus zoekt, ja in een scrupuleuze terminologie, mag de Brabander altijd maar zorgeloos doorpraten, als hij maar zorgt voor dat éne, herhaalde woordje ‘waar’. Dat wordt daardoor minder een waar wòòrd dan een waarheidskrèèt. Een kreet ook in fonetisch opzicht. De zinskreet in ‘het ìs zo’ is slechts een accent, dus slechts een geluidsverstèrker; maar de Brabantse kreet ‘waar?’ is een geluid op zichzelf, en we kunnen het dus prijzen als volgt: Zoals het Nederlandse Au! op zichzelf een geluid is ter vertolking van het pijngevoel en het Nederlandse Bah! een aparte vertolking van het afkeergevoel, zo is het Brabantse ‘waar?’ een aparte kreet voor het waarheids-gevoel. Zo kan dus in Brabant de Hollander z'n eigen taalziel leren kennen, ook zijn gevoel, de overtuigdheid. 't Leerzaamste daarbij is echter nog iets anders: Er wordt bewezen, dat voor de mens waarheids-gevoel van veel meer belang is dan alle andere gevoelens. Als de Brabander elke zin steeds beëchoot door een ‘waar?’, dan betreft dat steeds één gevoel swaarde, die van de zin, dus niet de vèle gevoelswaarden van de zinsdèlen, de woorden. En als de Brabander dat steeds màg doen, dan bewijst dat andermaal, | |
[pagina 126]
| |
dat overtuigdheid veel meer boeit dan de meer gewone waarden, hetzij vreugd of smart, gevoelens die de mens met de dieren gemeen heeft. Elk van die primaire gevoelens welk dan ook, als het in een eindeloze reeks zinnen telkens opnieuw zou worden vertolkt in zijn naam, zou het algauw vervelen; het Brabantse ‘wor’ verveelt nooit. Omdat het een ‘hogere’ behoefte bevredigt, een verstandsbehoefte. Verstand is op bestendigheid uit, ja op eeuwigheid. Gevoelswaarden-van-het-woord betreffen kortstondigheden, voorbijgaandheden. Angst, vreugd, haat, liefde, al die wisselende gevoelens, al die gevoelswaarden van de woorden (‘wedstrijd’, ‘prijs’, ‘record’, ‘examen’, ‘diploma’, ‘promotie’, ‘positie’, ‘commissie’), al die duizend en één hartedingetjes, - hoe onontbeerlijk, ja, begeerlijk -, ze zijn als haantjes-op-de-toren; die draaien, draaien. De torens zelf staan vast. Vast staan ook waarheden, echte waarheden zijn zelfs ‘eeuwig’. Welnu, aan die adel hebben alle meningen deel, ook de onware, want ze wortelen in hetzelfde gevoel als de waarheid, in de overtuigdheid. Dat gevoel missen de dieren, de mens hééft het niet alleen, maar hij dweept er ook mee; dat strekt hem tot eer, en dubbel eer dus aan de Brabander, de stelligste minnaar in dezen. Hij brengt ons daarom wel niet tot een absolute nivellering van waar en onwaar, maar toch tot zeker respect voor alle oprechte mening, in Brabant en Holland, in Rusland en in Duitsland, overal waar mènsen wonenGa naar voetnoot1). Daarom ook is ten slotte ons studieonderwerp niet het provinciale ‘wor?’, ook niet de kreet die uit de zin ‘'t is zo’ opklinkt; neen, de waarheidskreet die in alle zinnen leeft, de kreet dus die onze taal over de hele linie tot een vertolking van de overtuigdheid maakt, ziedaar de taalvorm die om z'n belangwekkende inhoud (‘de gevoelswaarde van de zin’) een levenslange studie eist. | |
Klank en letter.Een behoedzaam lezer heeft in de laatste regels iets verraderlijks gezien: ‘de taal over de hele linie’ was er een poging om ook de schrijftaal met ‘de zinskreet’ op te knappen; en | |
[pagina 127]
| |
zijn verweer luidt dan: ‘schrijftaal is klankloos, dus niet animaal!’ Toch blijft het een feit, dat veel schrijvers en lezers innerlijk klank horen. En de volstrekt doven gebruiken dan toch hun ogen; en terwijl dan ook diè animaliteit in staat stelt, de zinsdelen bijeen te houden, zoekt de geest ook dàn een ‘culminatie-punt’. Die term ontleende ik aan een opstel in Het Woord (zie volgende aflevering) en er kan hetzelfde zinsdeel mee bedoeld worden als waarin de ‘zinskreet’ zich viert. Die laatste term is dus gemakshalve te gebruiken voor beide gevallen, voor de mondelinge èn de schriftelijke zin. * * * (Slot volgt). October 1937. Ph. J. Simons. |
|