De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Hubert Korneliszoon Poot.
| |
[pagina 74]
| |
dichter den boer zag, wilde zien, of vermeende te zien. Doch Poot was geen boer, hij deed slechts alsof. Hij kende wel de ruisende verten en de geur welke het glimmende kouter veroorzaakt, maar hij was niet een met de grond. En het zelf voelend dat hij geen echte boer was legde hij er juist daarom zo dikwijls de nadruk op dat hij de landbouw aan de poëzie gehuwd had. Zijn boerschap was er meer een van plezier en ontspanning, terwijl hij daarbij in het oog hield dat de combinatie landbouwer en dichter bijzonder was en wel in staat de aandacht op hem te trekken en te houden. Zijn hele werk - vooral echter dat zijner jeugd - is dan ook vol van die trekjes welke op dit landbouwerschap de aandacht moeten vestigen. Hij was echter evenmin als een echte boer een stadsman. Hij was een asthetische figuur die de golvende ruimten van het platteland met zijn zachte kleurwisselingen en vervloeiende stilten te nodig had voor zijn grote wezen dan dat hij ze lang kon missen. Hij kon uren peinzen over de goudwiegende verten en over de zoete stilte van de blanke maannacht, en hij zal daarbij menigmaal hebben getrild in het wondere besef dat hij het was die dit mocht genieten. In zijn Algemeene Brief is de dichter heftig te keer gegaan tegen de rederijkerij. De Kamermerken van 't fyn Rederykerdom
Verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom
En kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren,
Waeruit de kracht en geest in 't stinkhuis is gevaren.Ga naar voetnoot1)
Hij leerde er hoe het niet moest en de eerste stoot werd hem daar gegeven toen hij op een late avond naar huis ging met een foliant van Antonides onder de arm, zich verbazend over de ongemene vaardigheid in woordschikking, lijming-en rijming zijner rederijkerscollega's en zich afvragend waarom hij het wel knap doch niet mooi vinden kon. En toen hij tot diep in de nacht - reeds gloorde de morgen toen hij het boek dichtsloeg - in Antonides had zitten bladeren was hij ontsteld. Wij zeiden reeds hiervoor dat het enigszins te betreuren is dat zijn eerste bewondering den dichter van de Ystroom gold. Immers deze welluidende nagalm van onzen grootsten poeöt paarde een grote aanleg aan een kleine beheersing, wat ertoe leidde dat hij een barokke overvloedigheid nodig vond zowel bij onderwerpen | |
[pagina 75]
| |
die dit konden verdragen als bij andere waar dit in het geheel niet gewenst ja zelfs verkeerd bleek. Deze prachtvolle overdaad, deze verblindend stralende uiterlijkheid, dit pronken met een orenstrelende plastiek, deze mythologische overlading; in waarheid waren zij ertoe geëigend den beginneling in vlammende bewondering te zetten zonder dat deze de kern raakte en hem aldus verkeerd te leiden. Zo ging het ook onze dichter. Want deze bruisende stroom wiens zwaar ruisende melodie hem zo moest treffen had in vergelijking tot de poëzie welke hij tot dan toe genoten had dat afwijkende toverachtige wondere onzegbare, dat hij niet anders menen kon dan in haar het ideaal te hebben gevonden, een ideaal dat hij nastreefde met onverzettelijke wilskracht op die wijze, dat hij verzen schreef welke - Spex zegt het in navolging van Brandt zo typerend -: ‘luidt schreeuden en weinigh zeiden’Ga naar voetnoot1). Betere voorbeelden vond hij in Hooft en Vondel waarbij hij wenste dat zijn: traege vlugt die zwaenen volgen kon!Ga naar voetnoot2)
De zuster van de zon
Liet op Endymion
Haer minnende oogen dalen.
't Was nacht toen zy hem zagh;
Maer heur gezicht schoot stralen
Trots Febus over dagh.Ga naar voetnoot3)
Wel had de letterkundige wereld in Holland zich rond 1716 te verwonderen over zulk een vers dat zuiver tekenend met één losse streek daar gepenseeld stond als had het den dichter niet de minste moeite gekost het zo te schetsen, als had hij zelfs in zijn kleuren de blijdschap niet kunnen onderdrukken deze indruk zo gemakkelijk te hebben kunnen uiten. En er waren meer van zulke verzen in dit bundeltje. Daar was het mooie Vliegende Min dat zo gemakkelijk in het geheugen hangen bleef, dat terwijl men eraan dacht men reeds de eerste regels hoorde die deinden: | |
[pagina 76]
| |
Galaté, myn schoone, kom;
Laet ons minnen, spelen, zoenen,
Eer de beevende ouderdom,
Die al stil op wolle schoenen
Aensluipt, onze jeugt verbyt.
Jeugt en minlust raekt men quyt
Eer men 't denken kan of merken:
Galaté, de min heeft vlerken.Ga naar voetnoot1)
En daar was Wachten, Schoon Vrouwenhair, Mars en Venus Beddepraet met zijn Dankoffer aen Erato en in dit alles vond men reeds het wezenlijke van Poot: het zachte aanduiden van een allesomvattende tegenwoordigheid zonder nadere uitwerking; als een grondschets dichterlijk in zichzelf. En hoe licht trok hij die lijnen welke zo snel en als met één ruk het onderbewuste van den lezer met dat van den dichter verbonden: Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier,
Gerucht in velt noch kolken.
Het weer was zonder wint,
De hemel zonder wolken,
Diane mingezint.Ga naar voetnoot2)
Gij voelt om u en in u de nacht met zijn nadrukkelijke zuiverheid, en dat als het ware losweg getekend met een sierlijke bevalligheid, met een treffende eenvoud, het toenmalige tijdperk voor een groot deel vreemd. Dit is Poot: een stemmingsdichter, het duidelijke vervagend en het onduidelijke verhelderend tot een geheel dat in schoon glanzende trekken den ‘goetwillighen’ lezer in 's dichters stemming brengt, een stemming evenmin te omlijnen maar zo fijn en bijzonder als de woorden waarmee zij is aangeduid. Kan men Poot niet bij uitstek de natuurdichter van zijn tijd noemen - gelijk meerderen wensten - dan komt het omdat zijn natuurgevoel voornoemde stemming eist. De daarmee samenhangende teerheid zijner beelden verleent bovendien een uitzonderlijke bekoring aan deze verzen welke in hun liefelijkheid meerdere tijdgenoten moesten treffen en in hun ban houden. En ook al kan men de invloeden van Hooft - door Poot naar hierna blijken zal zelf aangewezen - en Luyken niet loochenen, | |
[pagina 77]
| |
en ook al is men soms van mening dat zijn klassieke voorkeur dit werk hier en daar ten nadeel strekt; toch zal men graag erkennen hier met zeer bijzondere erotische poëzie te doen te hebben waarin het persoonlijke spreekt op een wijze als in de achttiende eeuw in Nederland slechts zelden het geval was. Men is dan ook geneigd in zijn Gelukkigh Ongeluk een eigen belevenis te zien, doch gegevens daaromtrent staan niet ten dienste. Omtrent het intieme leven van den dichter van de klassieke Uchtentstont en Zomersche Avont licht ons de degelijke Spex niet in. De biograaf bepaalde zich tot een wel te volgen lijn en week niet af van de weg reeds een eeuw vroeger voor de levensbeschrijving getrokken. Potgieter heeft gemeend dat hij als minnedichter: ‘menig boersche deerne de wangen gestreeld, menig lieven mond gekust’Ga naar voetnoot1) heeft, doch hoe dan ook, Poot was in dezen even voorzichtig als Spex en aarzelde in het noemen van namen en omstandigheden. Vloeit het daaruit voort dat hij in zijn onpersoonlijke liefdeslyriek het best is? Wij menen van wel en leggen daarom den lezer een kort staal voor dat naast de gegevene voldoende zijn moge om onze beschouwing der Minnedichten in het eerste deel zijner werken te staven. Het is Schoon VrouwenhairGa naar voetnoot2). Ai lief, verhoe myn sneven.
Uw mingevangen bidt.
Verhoor hem daer hy zit.
Hier gelt het lyf en leven.
Hier zyn, o wondre last!
De lichte ketens zwaer, de losse boeien vast.
Als gy met zuivre vingertjes
De koele roosjes plukt,
En op uw lokjes drukt,
Geef dan maer zoete slingertjes,
En pers, uit tedre min,
Dat golvend goutdraet zacht: myn hartje schuilt er in.
Toen de dichter in 1722 zijn nieuwe gedichten met de oude tezamen bij Boitet te Delft uitgaf schreef hij over zijn liefdeslyriek in het Berecht: ‘Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten, wier dartelheit my nu vry minder gevalt dan toen ik ze maekte, met oogluiking voorby gaen; nochte gelooven dat ze de gestalte | |
[pagina 78]
| |
myns gemoets oprecht vertoonen, neen: men houde ze alleen voor jeugdelyke harsenbeelden, eenigerwyze, doch zonder dievery, gevormt naer het geestige exempel van den ridderlyken Poëet en Historischryver Pieter Korneliszoon Hooft, en andere befaemde Dichteren’Ga naar voetnoot1). Hij scheen dus zijn Minnedichten - overigens niet alle zo dartel als hij wil laten voorkomen - te betreuren, en toch was juist daarin het sterkst dat onzegbare aanwezig dat hen tot poëzie maakte, toch was hij daarin het meest dichter geweest. Men kan dan ook den lezer die na een ietwat lange kijk in de Bybelstoffen zich daarvan afkeert en met vreugde weer overgeeft aan de zoete bekoring en strelende lieftalligheid welke er van zijn beste Minnedichten uitgaat geen ongelijk geven. De onderzoeker die zich met vastberadenheid voor deze stroom van Bybelstoffen zet vindt hier en daar een vers, enkele regels, een regel ja soms een woord, welke schoon zijn en erin verdwaald lijken; doch overigens moet hij zich door zoveel wansmaak en verveling heenzetten, dat had de dichter dit alleen nagelaten zijn naam ons - niet tot onze schade - onbekend zou gebleven zijn. Bezitten deze verzen ook niet de bekoorlijke eenvoud zijner Voorzangen die het eerste deel openen, soms stoort bovendien een soort grofheid welke men er niet in verwacht. Dat Huygense woordspelingen den dichter daarbij niet goed afgingen hoeft geen betoog; al bezat hij een handschrift van Constanter - hem door Spex vereerd -, zijn geest stond ver af van die van den beroemden Hagenaar. Op meerdere plaatsen is hier bovendien invloed van Hooft en Vondel aan te wijzenGa naar voetnoot2), doch afgezien van een aardig - bovendien nog aan Vondel herinnerend - fragment als de dans van Salome in Herodes Antipas Geboortefeest, den Heere Mr. Adriaen Swalmius toegezongen en een vers als Kristus tot de Kerk zijn deze Bybelstoffen van geringe betekenis. Poot bleek in dezen zelf niet geheel overtuigd van zijn eigen woorden: 't Gewyde bladt laet zich niet vergelyken
By 't los verhael van suffende kronyken.Ga naar voetnoot3)
Evenmin als zijn Bybelstoffen houden zijn Geboortedichten | |
[pagina 79]
| |
vele proeven in welke den dichter sieren. Een enkel uitgezonderd dragen zij alle de kenmerken - welke tegelijkertijd gebreken zijn - der gelegenheidspoëzie, al is hij op dit punt niet geheel gelijk te stellen met veel andere achttiende eeuwers, daar hij er niet zo vlug mee was noch zo luchtig met zijn gave omsprong. Het laatste moge blijken uit zijn Onschultbrief aen Joffrou Debora Blokhuizen, over een belooft en achtergebleven Verjaergedicht waarin hij zegt: Die zonder dichtluim dicht dicht nimmer dicht dat deugtGa naar voetnoot1)
tegelijkertijd een goede en slechte regel, goed - gelijk wij zagen - van inhoud, slecht van vorm daar hij een voorbeeld is van de opzettelijke woordspelingen die Poot te dikwijls tot schade van de schoonheid van zijn werk gebruikt. Nochtans zijn de Geboortedichten van beter qualiteit dan de Bybelstoffen. De Heilwensch aan zijn vader is kort maar treffend, de Geboortezang voor Sara Oudaen aardig, terwijl het mooie Ter Verjaringe van Joffrou Sara van Elzen zich tekent door een oudvaderlandse vrijheid welke wij niet meer bezitten. Aan gelegenheidspoëzie houdt het eerste deel nog verder in: Bruiloftdichten, Lyk- en Grafdichten, Lofdichten, en in het algemeen geldt ook hiervoor dat zij de kenmerken daarvan in te sterke mate dragen. Is er in de Bruiloftdichten soms goede beeldspraak aan te wijzen, onderscheiden zij zich op andere plaatsen door zangerigheid, ja kan hier en daar een enkele keer sprake zijn van geestigheid al of niet gepaard met een fijne speelsheid; over het algemeen toch moet men - gedeeltelijk met Huet - erkennen dat zij voornamelijk waarde hebben als: ‘bijdrage tot de kennis der vaderlandsche zeden van dien tijd’Ga naar voetnoot2). Poot dacht er zelf anders over en vestigde nadien daarop de aandachtGa naar voetnoot3), maar | |
[pagina 80]
| |
hoe dan ook men kan zich niet verhelen hier te dikwijls - soms zeer sterke - gewildheid te moeten aantreffen. Nog iets meer geldt dit voor zijn Lyk- en Grafdichten - bovendien nog gebukt gaand onder arcadische mode-invloeden welke zijn overig werk niet in die mate benadelen - al zonderen wij daarvan uit het in zijn eenvoud en oprechtheid boeiende Nagedachten over het Afsterven myner Moeder Katharina Groenheide onder meer ook treffend om de volgende regel: Rust voort: het leven hangt aen 't lydenGa naar voetnoot1).
Het is deze uitspraak welke ons aanleiding geeft even terug te komen op Poots levensbeschouwing. Wij herhaalden dat zij de smart geen herberg verleende, maar ziehier een uitspraak van een karakter dat wettigt, er Poots diepere slechts nu en dan aan den dag tredende overtuiging in te zien. ‘Het leven hangt aen 't lyden’ - het was iets wat de Abtswoudenaar bijna dagelijks moest ondervinden, doch - en ziedaar de bijzondere en eigene splitsing van zijn wezen - ging de boer er gebukt onder, de dichter wilde er zich boven verheffen. De laatste bewoonde naar eigen inzicht een andere wereld. Was het nog een aardse, hij had meer van het paradijs dan van het tranendal waarin de boer verbleef; de poëet bouwde zijn eigen leven en verbleef in dezen op eigen door de poëzie en schoonheid beschermd terrein. Uit zijn hierna geplaatste Lofdichten noemen wij in het voorbijgaan het wel aardige Op de voortreffelyke Muzykoefening van den Heere Dirk Schol om ons dan te bepalen tot de twee boeken Mengeldichten. Deze verzen doorlezend zal men enerzijds verbaasd staan over de verscheidenheid der hier bijeengebrachte onderwerpen en anderzijds over de niet te ontkennen vaardigheid | |
[pagina 81]
| |
van den dichter. Wordt er in een - ook om zijn voorstelling aardig - vers over Het Nut van den Vrede gehandeld, elders staat de Arme Rykdom tegenover de Ryke Armoede, terwijl een ander vers gevolgd wordt door een Aenmerking met typisch proza van PootGa naar voetnoot1). Het eerste boek dezer Mengeldichten wordt besloten met het bekende Akkerleven vergezeld van een voor die tijd typische illustratie. Het tweede boek is van het zelfde karakter. Openend met een uitgebreid gedicht over De Geneeskunst bevat het verder allerlei soort poëzie als een Lettergroet aen den Heere Pieter de Bye, Rechtsgeleerden en dankverzen als Dankbaerheit, aen twee Heeren, voor hun Bezoek en Tafelschenkaedjen. Tekenend voor den dichter is dan weer Vrolyk Leven. Immers ook hier stoten wij op de tegenstelling in zijn wezen waarop wij zojuist reeds wezen. Het is een aardig vers, het zingt en is vol van een luchtigheid welke overeenkomt met de goede zwier zijner beste erotische poëzie. Evenwel, opnieuw moet er de aandacht op worden gevestigd dat het leven lang niet altijd zo vrolijk voor hem was als hij het hier wil doen voorkomen. Wederom zegevierde de verbeelding van den dichter over het in de realiteit ondervondene van den boer. De dichter Poot zag dit leven in een prachtige maar grotendeels uit fantasie voortkomende glans. Hem ging voor alles de poëzie en vandaar ook dat hij de Poëtenstryt zo oprecht kon betreuren. Een mooi vers in deze afdeling is verder Aen Joffrou Sara van Elzen. Tenslotte volgen nog een aantal Byschriften waarop wij reeds hierboven de aandacht vestigden.
In 1728 verscheen het tweede deel zijner Gedichten. Na een keurige opdracht bracht het een interessant Aen den Lezer - waarnaar wij reeds verwezen - waarin de dichter onder meer over zijn Brieven handelde. Deze toch vormden een nieuw element in zijn werk en zij openden dan ook het lijvige boekwerk. Enkele ervan dateren uit zijn Delftse tijd en zo bekent hij hier dan ook de landbouw niet meer lief te hebben en de spa niet meer aan de citer te kunnen huwen. Elders blijkt hier opnieuw dat het hem niet aan achting en eerbewijs ontbrak en naast de eveneens weer bemerkbare eerbied voor zijn vader valt hier de sympathieke | |
[pagina 82]
| |
brief aan zijn oudste zuster op. Nochtans waar hij het nodig achtte bleef hij zich boer noemen terwijl hij er opnieuw de aandacht op vestigde de middelmaat te prijzen. Betreurt de dichter op meerdere plaatsen zijn Delftse afdwalingenGa naar voetnoot1), ook spreekt hij hier nog duidelijker zijn zo zelden bemerkbare innerlijke overtuiging uit in de Vondeliaanse regels: De roozen van de werelt groeien
Aen dorens van verdriet.Ga naar voetnoot2)
Dit deel bevat daarnaast de belangrijke Algemeene Brief welke in zijn gemoedelijke keuvelstijl in de verte enigermate aan Huygens' Cluyswerck zou kunnen doen denken. Bovendien bezit dit uitvoerige vers een ietwat wrange humor terwijl het op sommige plaatsen helder maar elders - bijv. inzake uitspraak zijner godsdienstige overtuiging - vaag is. Eveneens nieuw werk in deze bundel zijn de Velt- en Zeezangen ook vruchten der klassiek waarvan de eerste - tot in de namen aan Vondels Leeuwendalers herinnerend - niet onaardig is. Bevatten ook zij gelegenheidspoëzie, de rest van het boek wordt in hoofdzaak daardoor ingenomen en komt dan ook in karakter voor een deel met het eerste overeen. Er zijn Geboortedichten waaronder het zeer mooie Boezemoffer ter Geboorte van Jongkvrouwe Anna Oudaen; er zijn Bruiloftdichten niet zonder geest en evenmin zonder smaak, doch waarvan sommige wel sterk typerend zijn voor het opgedragene gedwongen karakter dezer dichtkunst. Onder hen die Poot met deze beide soorten - dikwijls in opdracht - vereerde vindt men vele bekende namen, doch slechts te zelden kan er sprake zijn van een geheel mooi vers. Doch ook al speelt er onder meer de conventionaliteit een te grote rol in, toch kan men zich na bestudering niet aan de indruk onttrekken dat over het algemeen genomen de Bruiloftdichten hier meevallen vooral waar de dichter onpersoonlijker is. Ziedaar een trek waarop wij reeds bij zijn erotische poëzie wezen. Dit trok Poot: het algemene buiten hem liggende, en dit wist hij dan ook om te scheppen in een glanzende dichterlijke realiteit welke zijn werk op die plaatsen bijzondere facetten van leur- en klankschoonheid schonk. Daar was hij een dichter tot in de uitersten en vergat hij door deze bezieling alle hem belastende theoriën, meningen | |
[pagina 83]
| |
en navolgingen. Doch - helaas - slechts enkele malen was dit in zijn gelegenheidspoëzie het geval. Immers ook de Lyk- en Grafdichten welke in dit boek een zoo voorname plaats innemen kunnen slechts hier en daar treffen. Hoeft men het niet eens te zijn met den dichter waar hij zich in overgrote bescheidenheid als volgt tekent: Doch schoon ik als een gans hier ook by zwaenen quaeke,Ga naar voetnoot1)
toch kan men zich niet verhelen dat slechts zelden - als in Op het Overlyden van Dirk Schol en Lykklagt over Joffrou Maria Bredenburg - gesproken kan worden van een beter geslaagd fragment of van een vers niet zonder verdiensten. Waar hij er zelf ergens toe kwam geforceerd te zeggen: met een kermend lykgedichtGa naar voetnoot2)
de baar te naderen, kan men zich voorstellen hoe over het algemeen de toon dezer gedichten is, waarbij nog komt dat hier zijn klassiek - waar zij elders siert - op den duur sterk nadelig werkt. Als van deze afdeling moet ook van de Lofdichten getuigd worden dat soms mooie regels en aardige fragmenten aangewezen kunnen worden, doch dat het overige vrijwel onbetekenend zwak werk is. De Mengeldichten bieden interesantere aspecten. Zijn er ook hier verzen welke in opdracht gemaakt zijn, ja treft men er zelfs een Bloemzang op een lusthof naast een Dankoffer voor een boekengeschenk in aan, men vindt er ook de niet onaardige Samenzang tussen Mopsus en Dorinde waarin het zeventiende eeuwse Brederose Een oudt Bestevaertje, met een jong Meysjen als het ware in rococostijl herhaald wordt. Verder is er het typische Veltvryaedje eveneens een gesprek tussen Damon en Galathea. Daarna richt hij een gedicht Tegens de Eerdieven terwijl elders een Lierzang op de valse tijding van zijn dood opvalt. Enkele andere verzen dezer afdeling hadden hierboven reeds de belangstelling, iets wat eveneens voor sommige der Byschriften geldt welke ook dit deel besluiten.
Het reeds genoemde Vervolg der Gedichten verscheen twee jaar na zijn dood, door de zorgen van zijn biograaf. Het is een boek wat in hoofdtrekken met het tweede overeenkomt en slechts zelden de verrassingen van het eerste biedt. Openend met een | |
[pagina 84]
| |
vers Aen Godt bevat het meerdere gedichten als Levensverbetering waarin hij zich zelf beschuldigt, en geeft het in zijn Gepeinzen een duidelijk beeld van Poots minder gunstige omstandigheden in het laatste gedeelte van zijn leven. Myn vaste middlen vallen kort,
Myn dagelyksche winsten, mager;
Ja 't lot, dat rank van deunheit wort,
Herschept den zinger in een' klager.Ga naar voetnoot1)
Nochtans ook andere tonen klinken erin op. Er is een niet onaardige Verjaergroet voor Neeltje, er is het heftige Minverlangen naar de zelfde, en er is een bruiloftsdicht waarin het eigen begeren naar het huwelijksbed wel sterk spreekt. Is een en ander van een ons niet meer eigen vrijheid, toch kan men hier niet van grofheid spreken. Integendeel, die bruiloftsdichten zijn interessanter en schoner dan men over het algemeen schijnt aan te nemen. De dichter die zelf zo lang op dit geluk moest wachten was er de aangewezen man voor, en wel was hij er terecht van overtuigd dat dit in wezen algemene onderwerp bij zijn bijzondere aanleg goed paste. Dat echter ook zijn huwelijk hem niet alle geluk bracht bewijst het overbekende Op de Doot van myn Dochtertje een gedicht dat hoe bekend ook hier nogmaals, gedeeltelijk ter vergemakkelijking, moge worden geciteerd. Jakoba tradt met tegenzin
Ter snode werelt in;
En heeft zich aen het endt geschreit,
In haere onnozelheit.
Zy was hier naeu verscheenen,
Of ging, wel graeg, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltje nogh te rug:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen
Uw heil verbiedt ons 't klagen.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 85]
| |
Steeds treft bij herlezing het bijzondere en ontroerende van dit vers, zodat niet weinigen het met KloosGa naar voetnoot1) tot de allerbeste poëzie zullen rekenen. Als het ware van een andere wereld bezit het dezelfde trekken en eigenschappen zijner prachtige liefdeslyriek, ademt het een bijzonder tere sfeer en is het in klank van een bijna niet te benaderen ijlheid. Weer treft in dit vers het met één streek gepenseelde, weer ook bezit het die onaardse paradijselijke glans, weer spreekt hierin een epicuristische berusting welke weinig Christelijks heeft. Doch men lette erop: het afsterven dezer: ‘bloem van dertien dagen’ bracht in Poot een ontroering teweeg welke hem tot in zijn diepste binnenste schokte. Voelend dat zijn eigen einde naderde, moet hij, gebogen over de wieg welke te snel een in de kiem gedode vrucht herbergen moest, het onafwendbare reeds spoedig gezien hebben; moet hij geweend hebben om wat hem dierbaar was en hij zich hier ontglippen zag: het aardse voor hem in zijn verbeelding zo paradijselijke leven. Zijn kind was hem een wezen dat hij tegen de: ‘snode’ ook door hem: ‘met tegenzin’ betreden: ‘werelt’ had willen beschermen, maar nu - een onbegrijpelijk lotsbestel verhinderde dat, beroofde hem van een grote schat, doch - en ziedaar het bijzondere - behoedde tegelijkertijd het ‘lieve wicht’ voor wat hij zelf gebukt moest torsen. Vandaar het meer dan berustende, ja het als het ware stil jubelende einde: geen verzuchting maar een lofspraak, geen wenen maar een verheugen; zo begrijpelijk voor wie in zijn geest dit snelle gebeuren volgen kan. Zijn hele wezen moest zich hier dan ook opnieuw uitzingen en dit geschiedde dan ook in een vers, dat met enkele andere uit zijn oeuvre altijd tot de klassieke schat onzer literatuur gerekend zal worden. Poëzie van geheel gelijke waarde bezit overigens dit deel niet. Er is nog het vers Mei zich onderscheidend door een mooi begin, en er is verder het meer bekende Zomeronweer. Daarnaast valt het eenvoudige en aardige dankvers Aen den Heer Mr. Willem Vlaerdingerwout op. Hij bezingt verder de Ware Vrientschap om tenslotte in het beroemde Nacht nog eens op enkele plaatsen zijn vroegere hoogte weer in te nemen. Dit vers heeft een tekenend eind waarin erop gewezen wordt dat de auteur het alleen voor de: ‘Aertsgoetheit’ zong, doch verder onderscheidt het zich door coupletten welke Coster hem met recht: ‘den slaapwandelaar | |
[pagina 86]
| |
der 17de eeuw’Ga naar voetnoot1) konden doen heten. Ziehier een tweetal strofen ter staving. Hoe luistert d'onbeweegde lucht!
Daerin schryft nu geen vogelvlugt
Heur schaterende wemelspooren.
De wufte winden leggen stil.
Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren,
Glyt zacht langs rant en kil.
De wegh houdt roepen in en praet,
De weî haer loeien en geblaet.
'k Verneem alöm een vredigh zwygen.
Zoo sta 'k heel onverlet en vry.
Zou dit een' looden geest geen' luchten trek doen krygen
Tot zoete rymery?Ga naar voetnoot2).
Het slot van het Vervolg is een kort vers op de Gerechtigheit. Het wil ons voorkomen dat het niet zonder toeval op deze plaats terecht kwam; immers zo een trek den dichter en den mens sierde dan was het wel zijn strikte eerlijkheid en rechtvaardigheid, uit alles blijkend en dan ook door velen erkend. Het vormt een waardig slot van een betrekkelijk uitgebreid doch over het algemeen ook waardig oeuvre, dat voornamelijk ook in dit derde deel blijken geeft van een goede - en eindelijk hier te loven - technische beheersing.
Toen het eerste deel zijner verzen bij Boitet van de pers kwam en Poot deze uitgave inleidde met een kenschetsend Berecht aen den Lezer zeide hij daarin over zijn gedichten dat hij ze den lezer aanbood en deze ze moest aanvaarden ‘zoo goet zoo quaet als (hij) ze van de natuur, (zijn) eenigste hulp en leidsvrou in dezen, ontfangen’ hadGa naar voetnoot3). Dat dit niet geheel overeenkomt met de waarheid is genoegzaam bekend. De voorkeur voor het vreemde - hem door vrienden en kennissen geschonken - dreef ook hem, zodat hij de geleerde klassiek ging bestuderen teneinde zijn verzen met het klassieke vernis te overstrijken. | |
[pagina 87]
| |
Zachtglanzend doen zij echter goed aan, want - reeds Huet wees daaropGa naar voetnoot1). - Poot had een fijn gevoel voor het klassieke. Hij benaderde het en dat niet alleen in het uiterlijke. Vandaar dan ook dat zijn verzen - hoe vol soms ook - slechts zelden wee aandoen door deze onbewuste zuivere intuïtie die ons ook in zijn andere offers aan de tijdgeest - de arcadische poëzie - gevangen houdt. Wij spraken van een scheiding in zijn leven door het Delftse jaar. Er hier op terugkomend wijzen wij erop, dat dit in zoverre een scheiding was dat de dichter na dat jaar niet meer - althans zeer zelden - de hoogte van daarvoor bereikte. Zijn debuut was tegelijkertijd zijn hoogste trap welke daarna onbereikbaar scheen toen met geleerde werkzaamheid en zorg om den brode, de ouderdom de Minnedichten te dartel oordeelde, de gelegenheidspoëzie tot een brede stroom aanzwol en de geleerdheid de scepter ging voeren. Mede daarom schenkt het een schone voldoening Poots dichtwerk te kennen, omdat het de strijd tussen natuur en leven te aanschouwen geeft. En dat was het wat hem tot dichter stempelde: dat zijn natuur nooit in haar geheel overwonnen werd, dat zij zich niet geheel kon overgeven, en dat zij wanneer zij vrij was en uitbrak hem de schoonste verzen deed neerschrijven. (Slot volgt). Pierre van Valkenhoff. |
|