De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vier overwinteringen op Nova-Zembla.Tollens' Overwintering op Nova Zembla! Eenmaal met goud bekroond en vertaald in het Frans, Duits, Engels en Fries,Ga naar voetnoot1) thans nog slechts een ergernis voor de schooljeugd en een nummer op de lijst van den neerlandicus, die candidaatsexamen moet doen. Een prijsvraagproduct, dat den mededinger, die zich geroepen achtte het eregoud te winnen, een doorn in het vlees was, hem een leven lang de zoete bitterheid van de miskenning deed smaken en welks roem hem nog aanzette tot eigen eerherstel, toen de dichter-verfhandelaar reeds ter ziele was en hij zelf op het punt stond om eveneens de eeuwige jachtvelden te betreden. Veelal meent men, dat de medaille ‘ter innerlijke waarde van 30 gouden dukaten’, die de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen in haar Algemene Vergadering van 12 September 1818 uitloofde voor een dichterlijke beschrijving van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla slechts één dichtwerk deed ontstaan; hij schonk echter de geboorte aan een tweetal taferelen, waarvan in de loop der jaren het ene een lichte, het andere een grondige wijziging onderging, zodat men van vier Overwinteringen spreken mag. Aan een verzameling stukkenGa naar voetnoot2) die op de kampstrijd betrekking hebben, de voorrede die de dichter Bogaers daaraan toevoegde en een manuscriptGa naar voetnoot3) met inleiding van C.G. Withuys ontleen ik de volgende bijzonderheden dienaangaande. Naar aanleiding van genoemde prijsvraag kwamen er twee dichtstukken binnen, het ene geschreven door Tollens, den voorzitter der Maatschappij, onder een motto van Falconer: ‘With living colours give my verse to glow:
the sad memorial of a tale of woe!’
en een zinspreuk van Vondel: ‘Wij vliegen hier, zoo d'ouden razen,
Op geene vliegende Pegazen.
De Waarheid hoeft geen logendicht.’
| |
[pagina 2]
| |
het andere van de hand van den 24-jarigen Carel Gotfried WithuysGa naar voetnoot1), die zijn werk ondertekend had met een versregel van Helmers: ‘Ja 't pogen zelfs is grootsch in 't Worstelperk der Eer.’
Tot beoordelaars werden benoemd J.H. van der Palm, E.A. Borger, Mr. J. Fabius, Mr. R.H. Arntzenius, H. van Royen, Mr. A.S.I. Bake en I. Kisselius. Bijna allen kenden de gouden medaille aan Tollens toe - Fabius alleen wilde hem geen gouden geven -, terwijl H. van Royen de enige was, die desnoods ook aan Withuys een bewijs van waardering geschonken wilde zien in de vorm van een zilveren penning. Het oordeel over het werk van Withuys was beleefd afwijzend, een enkele echter, als Borger, zei ronduit, dat het een prul was. In Borgers geestig advijs, dat ik hier gedeeltelijk laat volgen, is de vernietigende critiek op Withuys' overwintering ten volle gemotiveerd, doch ook over Tollens' gedicht geeft hij enige rake opmerkingen ten beste. ‘Het vers in folio, beginnende met de aanroeping van Helmers “ten stoel des lichts gezeten” is wind in folio. Bij de spreuk, waarmede het stuk onderteekend is, dat ook het poogen grootsch is, dachten wij onwillekeurig aan Icarus, die aan het poogen gecrepeerd is. De schrijver heeft met volle teugen uit den zwijmelkelk van het Verhevene gedronken. Bij het lezen van dit vers gierde ons de wind van Nova Zembla door het haar, en wij rilden van de koude. Het is alweder een blijk, dat men met de uiterste armoede aan vernuft, verheven kan zijn. Van een geheel ander allooi is het vers in quarto. (het vers van Tollens dus) Voortreffelijke poëzij in der daad! Wij moeten echter twee aanmerkingen maken. Voor eerst komt het ons voor, dat het vers er bij zou gewonnen hebben, zoo er wat meer variatie in de caesuur, en wat minder Beeren in waren. Onze tweede aanmerking is slechts voorwaardelijk. Was het de wil der Maatschappij, dat de dichter zich strengelijk aan de waarheid zou houden, zoodat er voor hem, als dichter, niets te doen stond, dan alleen het factum dichterlijk uit te drukken, dan is er, naar ons oordeel, aan dien eisch in allen opzichte voldaan. Maar liet de Maatschappij, bij het uitschrijven dezer vraag, speling over voor fictie en episoden, | |
[pagina 3]
| |
dan wenschten wij gaarne, dat de schrijver wat meer van deze vergunning gebruik had gemaakt, en zich aan den trant van Van Haren in zijne Geuzen had gehouden. Maar de Maatschappij heeft zich daaromtrent niet verklaard, en kan derhalve om deze reden aan den Dichter de gouden eerepenning niet ontzegd worden, dien wij hem gaarne toewijzen.’ Zoals later blijken zal, heeft Withuys Tollens het omgekeerde verweten, dat hij n.l. door te veel zijn verbeelding te laten uitweiden, en een te grote plaats te geven aan ‘fictie en episoden’, de historische ‘facta’ over het hoofd heeft gezien. En niet ten onrechte. Op de jaarlijkse algemene vergadering, die 30 September 1820 te Amsterdam gehouden werd, reikte de voorzitter H.H. Klijn de medaille aan Tollens uit. Voordat het gedicht gedrukt werd, droeg Tollens het in verschillende letterkundige kringen voor, en zo ook te Amsterdam in Felix Meritis. Een blaadje, in de hoofdstad verschijnende en getiteld ‘De Oude van den Binnen-Amstel’Ga naar voetnoot1), gaf een verslag hiervan, dat Tollens' oeuvre prees, maar tevens becritiseerde. Deze critiek heeft de dichter zich wijslijk ten nutte gemaakt, gelijk hij ook partij heeft getrokken van enige aanmerkingen der beoordelaars.Ga naar voetnoot2) Vandaar, dat hij voor de eerste druk niet het prijsvers inzond, maar een vrij sterk omgewerkt gedicht, dat 112 nieuwe regels telde, terwijl er 16 oude werden geschrapt.Ga naar voetnoot3) Bij de stukken, die ter Koninklijke Bibliotheek berusten, bevinden zich enige bladzijden, waarin Bogaers de beide versies met elkaar vergelijkt. De meeste veranderingen van Tollens blijken verbeteringen te zijn. In latere drukken heeft de dichter nog wel enige woorden gewijzigd, maar het getal regels bleef hetzelfde. De kritiek, die in het bovengenoemde nummer van ‘De Oude van den Binnen-Amstel’ voorkomt, is welwillend. ‘Het eeregoud werd zelden beter besteed’, lezen wij er ‘hoogstwaarschijnlijk zal het (gedicht) eene blijvende plaats onder onze klassieke werken verkrijgen, en, misschien wel, gelijk sommige andere voortreffelijke voortbrengsels van dezen ridder zonder blaam, | |
[pagina 4]
| |
in de opwakkerende zucht onzer zuidelijke landgenooten voor Hollandsche waar, eenmaal eene gelegenheid vinden, om in het Fransch overgebragt, de minachting der vreemdelingen voor onze, hun onbekende, letterkunde te beschamen en op te heffen.’ Des te meer betreurde de recensent het dan ook, dat er op de inhoud van het gedicht zoo veel aan te merken viel, wat hem deed schrijven: ‘Ja, de vreemdeling zal hierin nieuwe stof om te smalen vinden, hetzij op de onkunde des dichters, hetzij op de loome onnoozelheid der voorwerpen van zijnen zang’. Want tegen de geschiedkundige juistheid der feiten heeft Tollens gezondigd, daar hij aan Barentz niet de plaats gaf, die hem toekwam, maar hem, terwijl hij als stuurman minstens evenveel te zeggen had als kapitein Heemskerck, in het bekroonde gedicht op de achtergrond hield. Nog andere aanmerkingen maakte de recensent: De stikdonkere Poolnacht, die Tollens, na de landing op Nova-Zembla schildert, bestaat niet, omdat eeuwige sneeuw, heldere maneschijn en noorderlicht voldoende schijnsel geven om mens en dier en ding te zien. Maar wat nog erger was in het oog van den oprechten vaderlander: die eeuwigdurende inktzwarte nacht had Tollens doen besluiten zijn helden, ‘die stoute, gezonde knapen’, zoveel mogelijk in de hut te houden! ‘Zie daar! zal in het bijzonder de vreemdeling op dit gezicht zeggen, ziedaar den moed der trage Hollanders! zij blijven slechts stil bij elkander aan den haard den tijd afwachten, dat zij weer aan hunne gewone bezigheden kunnen gaan’; terwijl Barentz toch sterrekundige waarnemingen gedaan heeft! Ook het sterven van Barentz was onjuist weergegeven: hij stierf n.l. op reis naar huis, aan het roer zittende, maar niet vóór de terugtocht begonnen was. De onbekende schrijver van de kritiek hoopt tenslotte, dat Tollens nog verbeteringen in zijn werk zal aanbrengen, welke raad de ‘meesterzanger’, zoals boven gezegd is, zich enigermate ter harte genomen heeft. Verscheidene dezer aanmerkingen op het gedicht van Tollens nu, zouden niet gegolden hebben voor het werk van Withuys, n.l. die welke de historische en natuurkundige betrouwbaarheid van het bekroonde gedicht aantastten. Had Tollens de geschiedboeken weinig geraadpleegd en meer een stemmingsgedicht geschreven, waarin afschildering der natuur en huiselijke gezelligheid een grote rol speelt, Withuys daarentegen had ijverig het dagboek van Gerrit de Veer en andere geschiedkundige bronnen onderzocht. Juist in dit verschil met ‘De Overwintering’ van Tollens | |
[pagina 5]
| |
bleef Withuys zijn leven lang een reden zien om zijn gedicht nog eens uit te geven.Ga naar voetnoot1) Hij werkte het in 1860 om, en was van plan het in 1861, van een uitvoerige voorrede, en overvloedige aantekeningen voorzien, het licht te doen zien. Zijn vriend Pape stijfde zijn ingenomenheid met het gewrocht in het volgende briefje: ‘Wat wil ik, mijn dichterlijke vriend! ik prozaïsch oudman, op poëzij van Withuys aanmerkingen maken? Eene opmerking heb ik, zij is die der bewondering over uw meesterschap over onze taal, over de vlugt uwer verbeelding, over den rijkdom uwer gedachten, met één woord - over uw heerlijk historieel dichtstuk, dat ik met zoo veel innig genoegen gelezen heb.’ Een gelegenheid tot uitgave deed zich eindelijk in 1861 voor (zulke gelegenheden waren zeldzaam voor een dichter, van wiens in 1834 verschenen bundel niet meer dan 2 exemplaren verkocht werden). Toen dacht hij er n.l. over, zijn verspreide en onuitgegeven gedichten te doen drukken, wier opbrengst gedeeltelijk ten goede zou komen aan de bouw van het Gereformeerde Weeshuis te 's Gravenhage. Geen onaardige vondst, daar hij er nu van verzekerd kon zijn enige bundels aan goedhartige philanthropen te zullen slijten. De Weeshuiscommissie verklaarde gaarne op het plan te willen ingaan, maar de druk werd steeds uitgesteld. Withuys, die die gedichten nog tijdens zijn leven uitgegeven wenste te zien, verbrak in 1863 het contract, gaf zelf de bundel uit, en stelde nu zijn werk ‘Willem Barentsz., een historisch tafereel der Overwintering op Nova Zembla’ ter beschikking der commissie. Maar door een onbekende oorzaak bleef het gedicht ongedrukt.Ga naar voetnoot2) Dit omgewerkte prijsvers draagt tot titel: ‘Willem Barentsz, de overwintering op Nova-Zembla in 1596-1597’ en om de titel te motiveren en misschien tegelijkertijd Tollens' fout nog eens aan te dikken, kiest hij de volgende motto's, respectievelijk aan Bor en Vondel ontleend: | |
[pagina 6]
| |
‘Willem Barends, de principaelste beleider’
(Bor, Boek 34, bldz. 340) en
‘Maer Willem Barentzoon, als voogt en principael,
Den Noordpool met noch een gaet voor de derde mael
Bestoken.’
(Vondel, Lofzangk van de Zeevaert).
't Is beter dan het gedicht van 1818, omdat het minder aan bombastische omhaal van woorden lijdt. Het spreekt vanzelf, dat de 66-jarige alle sporen van afhankelijkheid aan oudere dichters of Muzen heeft geschrapt. De aanroep aan Helmers: ‘O Helmers! Thans omhoog ten stoel van licht verheven,
Ach waar m'een kleine vonk van 't heilig vuur gegeven,
Dat in uw boezem glom, wanneer uw Godenzang
De voorgeslachten loofde, ontworsteld aan den dwang....’
verdween. Ook ‘stamelt’ hij nu niet meer, noch ‘poogt hij op zwakke toon te zingen’ of ‘'t nedrig lied te stemmen’. Evenmin heeft hij in 1860 aan het einde ‘onvoldaan het speeltuig neergelegd’. Zijn onaangenaam aandoende nederigheid heeft hij laten varen, maar deze negatieve verdiensten zijn helaas de enige, die het gedicht sieren. Het is nu meer het berijmde prozaverhaal van Gerrit de Veer geworden, waarbij de frisse naïveteit van het scheepsjournaal verloren ging, terwijl er allerminst een groots epos ontstond. Op het dorre relaas blijft Borgers critiek van kracht. Harlingen. D. Bax. |
|