Volgens Van Ginneken's beginsel zal voortaan de sekse de beslissende factor zijn. De bovengenoemde beroepsnamen worden dus alle gemeenslachtig. Hoe nu te handelen wanneer het geslacht niet blijkt, b.v. ‘het geraamte van de(n) mens’, ‘de plichten van de(n) arts’? Men heeft gezegd: dan gaat, volgens de oude regel, het mannelijk vóór het vrouwelijk. Dat betekent eigenlijk: dan geldt het oude genus, zodat dan het nieuwe ‘beginsel’ weer verloochend wordt! Als criterium heeft men aan de hand gedaan de aanduiding met hij. Bij mens gaat dat op, bij arts is het al twijfelachtig; bij persoon zal men nòch hij nòch zij, maar eer men gebruiken, b.v. ‘Voor iedere(n) persoon moet een bepaald bedrag gestort worden.’ ‘Hoeveel moet men (niet: hij) dan betalen?’
Volgt men de andere weg, en schrijft men dus geen n wanneer de sekse niet blijkt, dan zouden b.v. alle veeartsen plotseling in bepaalde omstandigheden hun n verliezen, zodra de eerste vrouwelijke veearts in funktie kwam. Men ziet: er is geen ontkomen uit de impasse, om de eenvoudige reden dat deze gehele reglementering met taalkunde niets te maken heeft. De kunstmatige regel, hoe ook toegepast, zal op den duur onhoudbaar blijken.
Wij willen intussen wijzen op een niet denkbeeldig gevaar, nl. dat door het regeringsvoorschrift in sommige kringen de opvatting zou ontstaan dat deze naamvals-n ook ‘uitgesproken’ moet worden. Dan zou men in dezelfde dwaling vervallen als de schoolmeesters in de dagen van Siegenbeek, die daarvoor door Bilderdijk afgestraft werden. Als men zal moeten schrijven: op de muur, maar van den man, dan betekent dat niet, dat het lidwoord in die gevallen verschillend klinkt: den blijft, als te voren, een schrijfvorm voor de.
De ministeriële voorspelling dat de overgebleven den's geleidelijk zullen verdwijnen, is niet gewaagd. Het onderwijs zal ze handhaven, maar daarbuiten staan ze nu reeds aan grote afbrokkeling bloot, deels uit slordigheid, maar ook op grond van de overtuiging dat de n voor het algemeen taalgebruik wetenschappelijk onverdedigbaar is.
Maar komt men door alle naamvals-n's te ‘verwaarlozen’, niet in botsing met officiële grammatische regels? Men zou de tegenvraag kunnen stellen: als afwijking in 90 % van de gevallen geoorloofd wordt, waarom dan niet in de laatste 10 %? Gewichtiger is de opmerking dat de enige door de Regering uitgevaardigde, wettelijk erkende spraakkunst, in 1805 werd samengesteld door Weiland. Aan de buigingsvormen, door deze spraakkunst