De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Humor en humoristen.Er bestaat over de betekenis van de woorden humor en humoristen enig misverstand, waarvan het voornaamste is, dat men meent, dat een humorist hetzelfde is als een grappenmaker. Daarom is het nuttig, eerst de betekenis dezer woorden te bepalen, alvorens na te gaan, welke onzer schrijvers tot de humoristen kunnen worden gerekend.Ga naar voetnoot1) Het latijnse woord humor betekent ‘vocht’. In de geneeskunde kreeg het de betekenis ‘lichaamsvocht’. Aan de lichaamsvochten kende men grote invloed op 's mensen lichamelike en geestelike gesteldheid toe en zo kreeg het woord een psychologiese betekenis. In 't engels noemde men in de 16e eeuw ‘humorous’ iemand die onder invloed van bepaalde lichaamsvochten bepaalde karaktereigenschappen vertoonde; soms bedoelde men er mee iemand die grillig, wonderlik was, nu eens lachte, dan schreide, dan neerslachtig, dan weer opgewonden was; soms ook paste men het toe op iemand met een stijfhoofdig karakter. In het franse en het nederlandse humeur en humeurig heeft men die betekenis nog over.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 2]
| |
Maar onder invloed van Shakespeares werken kreeg het woord geleidelik de diepere en meer omvattende betekenis, die het nu nog heeft. De klassieken zagen in het leven eenheid, of trachtten deze daarin te zien. Het onafwendbare noodlot beheerste alles. Onveranderlikheid wa voor hen het kenmerk van het innerlikste wezen van de gehele schepping en gold bij hen voor het hoogste. Ook de renaissance kende deze levensbeschouwing. Daartegen kwam reactie. Men begon in te zien, dat het leven zeer samengesteld is en vol tegenstrijdigheden en onverklaarbaarheden. Wat voor de een droevig is, is voor de ander aangenaam. Wat tot ons ongeluk schijnt geschapen, strekt tot ons geluk, en omgekeerd. Het goede en het slechte, het blijde en het droeve, geluk en ongeluk wisselen elkander af. De schijn bedriegt zo vaak: een aanzienlik man, geëerd door z'n medeburgers, is met ondeugden of zwakheden behept; daarentegen gloeit ook in de ergste misdadiger nog een goddelike vonk. Het leven stoort zich aan geen menselike logica of wet: wie heden boven is, ligt morgen onder. Het rad der fortuin wentelt dag en nacht. Niet een onwrikbaar noodlot heeft het op ons verderf voorzien, maar een onverklaarbare macht speelt met ons haar goede en haar boze spel. Niets is verheven, schoon of machtig, dat niet tevens zijn lage of lelike of zwakke zijde heeft. En het merkwaardige is, dat zonder deze tweeheid de mens niet kan bestaan. Vreugde en smart zijn zo onverbrekelik verbonden, dat de een zonder de ander ondenkbaar is. Het lijden is een onmisbare voorwaarde om het leven te genieten. Het schone is alleen bestaanbaar door het lelike, het hoge alleen door het lage. Dit inzicht leert de mens in en door het harde leven, en wie daartoe is gekomen, bezit humor. Dat wil zeggen: het besef van het betrekkelike van alle waarden moet niet zijn een verstandelik begrijpen en erkennen; dat is niet voldoende. Het moet de mens brengen tot een levenshouding, tot een grondslag die zijn doen en laten, zijn inzicht in en zijn verhouding tot het leven bepaalt. Er zijn er die tot deze hoogte stijgen door eigen gelukkige aanleg; het gevoel van het betrekkelike van alles is hun blijkbaar aangeboren of vroegtijdig eigen geworden. Maar de meeste mensen komen eerst later, na en door harde strijd, tot dit besef. De onervaren jeugd is overmoedig en absoluut; zij kent geen grenzen voor haar wensen en kunnen; zij meent, de hemel te kunnen bestormen. Maar door menigmaal harde tegenslagen en wrede teleurstellingen verliest ze haar overmoed | |
[pagina 3]
| |
en dan hangt het van haar aanleg af, hoe ze daarop reageert. Langs velen glijdt het leven af als water langs een oliepak: het doet hun geen goed of kwaad en ze blijven die ze waren, d.w.z. niet veel bizonders. Anderen worden door de tegenslagen verbrijzeld of murw geslagen. Weer anderen voelen zich verongelijkt en worden ontevreden of opstandig. Maar de besten zullen òf in de godsdienst troost vinden en berusten in Gods wil; niet opstandig zijn ze en niet verpletterd, maar overtuigd, dat hen ‘alle dingen ten goede zullen komen’. Of ze zullen inzien, dat de mens vergeefs zich verzet tegen onbegrepen maar sterkere machten; dat beperking, ook zelfbeperking, geboden is en dat het leven een ernstige, doch geen troosteloze zaak is. Het leven is vol van heerlikheid en jammer, en wie dat feit blijmoedig en zonder opstandigheid aanvaardt, is humorist. Daarvoor is, zoals we zeiden, een meestal harde leerschool nodig, en daardoor wordt men humorist eerst op latere leeftijd. Wie het tot dat inzicht heeft gebracht, die staat in het leven vrij en onaantastbaar. Hij staat er niet boven of buiten, maar middenin. Hij staat er ook niet vijandig tegenover, maar beschouwt het met een zachte glimlach van sympathie. Rampen zullen hem niet terneder slaan; geluk zal hem niet overmoedig maken, want hij weet dat achter de wolken de zon schijnt, maar dat ook een zonnige zomerdag kan eindigen met onweer en het inslaan van de bliksem. ‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’, dat mag de houding van de jeugd zijn, de zijne is het niet. ‘Er jubelt nicht, er erschrickt nicht und er klaget nicht.’ Nu weet hij, dat het kleine, het lage, het onzinnige, het gemene evenzeer deel van het leven en de menselike natuur uitmaken als het grote, het verhevene en het goede. Het kleine doet hem niet het geloof aan het grote verliezen; het grote verhindert hem niet, het kleine te zien en te achten. Daarom eerbiedigt hij zijn medemens, ook de geringste. Daarom staat hij vrij en krities tegenover ook de hoogst geplaatsten. Doordat hij er boven staat, kan hij schertsen; maar doordat hij zich er deel van weet, is z'n glimlach zacht; de scherts versmelt met de ernst, en zonder deze laatste is de humor even weinig denkbaar als zonder de eerste. Alles is betrekkelik: die erkenning strekt hij ook uit tot zich zelf. Ook zijn waarde is maar b etrekkelik; ook hij is een mens met deugden en gebreken. Zijn kunnen is maar zwak, maar zijn streven is loffelik. Het leed dat hem treft is van geringe betekenis, vergeleken bij het veel grotere leed van zovelen. Het | |
[pagina 4]
| |
geluk dat hem te beurt valt is onverdiende genade; duizenden hadden naar menselik inzicht meer recht er op dan hij. En al maakt hij in de maatschappij misschien enig vertoon; al wordt hij wellicht geëerd, ontzien of benijd, hij weet maar al te goed, dat ook aan zijn geluk de worm knaagt. Zo stelt de humor de mens in staat om het leven te dragen. Hij verklaart het niet, zoals de godsdienst meent te kunnen doen, maar hij aanvaardt het blijmoedig, zij het met een enigsins weemoedige glimlach. De tegenslagen en teleurstellingen hebben hem het geloof in de eindelike zegepraal van het goede niet ontnomen. Zo is de humor een kostbaar bezit, zo kostbaar, dat Kirkegaard, en waarschijnlik terecht, meende, dat, zo de godsdienstige mens het hoogste standpunt heeft bereikt, waartoe men kan stijgen, de humoristiese mens terstond na hem komt.Ga naar voetnoot1) Het spreekt vanzelf, dat geen twee humoristen volkomen gelijk zijn. Naar gelang van zijn verdere karakter zal een humorist verschillend reageren op de wetenschap, dat het leven een schone en sombere zaak is. Sommigen, de krachtige en evenwichtige naturen, zullen dit leven niet alleen aanvaarden, maar ze zullen er mee worstelen en het overwinnen, zeggende, gelijk Jacob tot de engel sprak: ‘Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent’. Anderen, opstandiger, zullen innerlik protesteren en dit protest uiten in sarcasme. Weer anderen zullen ironies worden, want ook ironie is een vorm van zelfverdediging. Men heeft wel eens dit fijne onderscheid gemaakt, dat bij de ironie scherts achter de ernst verborgen is, en bij de humor ernst achter de scherts. Zwakkere naturen, die niet willen of kunnen strijden, zullen met heimwee omzien naar het verleden, dat zo schoon was (zo menen ze tenminste), of hunkeren naar een toekomst, die ze zich schoner denken dan het heden. Ze zetten hun wereldbeschouwing niet in daden om, maar geven zich over aan bespiegeling; zij zijn de sentimentelen, en van deze groep vindt men er zovelen onder de romantici van na 1800. Maar hoe verschillend ook, hebben de humoristen toch ook menige gemeenschappelike trek. Men kan gerust zeggen, dat men bij hen in goed gezelschap is, want ze hebben tal van hoge | |
[pagina 5]
| |
en aantrekkelike eigenschappen en minder ondeugden en gebreken dan de meesten van ons. Ze zijn hulpvaardig, vrijheidslievend en onafhankelik, godsdienstig, verdraagzaam, eerlik en onbaatzuchtig, eenvoudig en bescheiden; ze hebben een hoog ontwikkeld plichtsgevoel en zijn goed voor hun medemensen. Ze bezitten allen een sterk verstandelike aanleg. Want een levensbeschouwing als de hunne verwerft de mens zich alleen, als zijn rede hem doet begrijpen, dat het leven anders en sterker is dan hij had gedacht en dat het zaak is, zijn hartstochten te beteugelen. Daardoor zijn de humoristen ook realisten. Ze doen hun ervaringen niet op in de boeken of in een gedroomde wereld, maar in het werkelike leven; en ze willen te midden van dat leven blijven bestaan. Ze trekken zich niet terug, maar voelen er sympathie voor. Misschien is een grondtrek van alle humoristen hun pessimisme, want de optimist leeft gemakkeliker, oppervlakkiger, maar de droevige ervaringen glijden langs hem heen. Maar ze worden in elk geval geen mensenhaters, doch beschouwen de wereld om hen heen met sympathie. Ze zijn geen propagandisten. Niet uit gebrek aan moed, want hun moed staat boven alle verdenking. Maar wie zo van nature aan elke zaak twee kanten ziet, een goede en een slechte, een ware en een onware; wie bovendien dit op zich zelf toepast en overtuigd is, dat ook zijn eigen inzicht slechts betrekkelike waarde heeft, voor hemzelf waar kan zijn, maar voor anderen onwaar; die bezit niet de aanleg die nodig is om anderen mee te slepen en tot zijn overtuiging te bekeren. Het blijft echter de vraag wie op den duur meer bereikt of meer geluk om zich verspreidt: de ijverige sociale of godsdienstige hervormer, die alle afwijkende meningen wil neersabelen, of de man die tracht te verzoenen en te verenigen door de overtuiging uit te spreken, dat we allen een deel van de waarheid en het schone bezitten. Het is niet gemakkelik, een zo samengesteld verschijnsel als de humor door een korte formule te bepalen. Toch hebben velen het beproefd, en hoewel hun formuleringen op zichzelf misschien te kort schieten, zijn deze toch vaak treffend juist, als men zich eerst met het hierboven uiteengezette heeft vertrouwd gemaakt. Kirkegaard noemt de humor: ‘wehmütig lächelnde Erinnerung’; HöffdingGa naar voetnoot1): ‘das Gefühl des Lächerlichen auf Grund der Sympathie’. Von Hartmann zegt: ‘Das Wesentliche des Humors | |
[pagina 6]
| |
ist sein Doppelantlitz mit einer lachenden und einer schmerzlich wehmütigen Hälfte’; Schopenhauer: ‘Der Humor ist hinter den Scherz versteckter Ernst’; Jean Paul, in z'n Vorschule der Aesthetik, verklaart: ‘Der Humor ist das umgekehrte Erhabene, oder das romantische Komische’. Heine, in Das Buch Legrand, spreekt van ‘die Verbindung des Pathetischen mit dem Komischen’Ga naar voetnoot1). Thackeray noemde de humor: ‘wit and love’, geestigheid en sympathie, en hij hoopte, dat hijzelf tot die hoogte mocht stijgen. Meredith spreekt van ‘that wonderful and delicious mixture of fun, fancy, philosophy and feeling, which constitutes modern humour’. De Génestet zegt ervan: ‘Een rijke taal vol geest en ingehouden tranen’; de bekende definitie, die men nog korter weer samenvat als ‘een lach en een traan’. Bierens de Haan noemt de humor: ‘een geschenk van het medelijden; de humorist bouwt een brug tusschen het verhevene en het alledaagsche’. En een Fransman kwam tot de uitspraak: ‘l'Humour est le baiser que se donnent la joie et la douleur; il a dans son blaison une larme souriante’. Ook Multatuli heeft, in Idee 158, zijn opvatting gegeven en gezegd: ‘Humor is 't weergeven van de natuur, anders niet’. En hij voegt er aan toe: ‘De Natuur-zelf namelijk is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is humoristisch, en, meer nog, ze is altijd humoristisch’. Ondanks de verzekerdheid, waarmee hij spreekt, en de geestige wijze waarop hij z'n mening uiteenzet, heeft Multatuli hier echter ongelijk. De natuur op zich zelf is niet humoristies; de humor zit bij de mens die haar waarneemt. Ontegenzeggelik liggen in de natuur de tegenstellingen naast en door elkaar, maar de natuur merkt dat zelf niet op. Humor ontstaat in de mens die deze tegenstellingen ziet en aanvaardt, dus de natuur kan in hem humor doen ontstaan, zijn kijk op | |
[pagina 7]
| |
de natuur kan humoristies zijn. Maar dat gaat buiten de natuur om. Deze is evenmin humoristies als de kinderen in de Génestets bekend gedicht, die bij het open graf spelen; de humor is bij de dichter die hen spelen ziet. De humor die we hierboven getracht hebben te schetsen, is voor slechts weinigen bereikbaar; de meeste mensen kunnen niet tot die hoogte stijgen. Toch zijn er velen, die dat gevoel van 's werelds heerlikheid en ellende met zich mee dragen en daarom ook humoristen kunnen genoemd worden. Höffding spreekt daarom van de grote humor (de hierboven geschetste) en stelt daartegenover en daaronder de kleine humor; en indien men deze indeling niet dogmaties gebruikt en niet voor iedere humorist een nauwkeurige classificatie eist, is ze zeker doeltreffend. De kleine humor wordt licht goedmoedige scherts. Hij beziet het leven weliswaar in z'n tegenstellingen, kent ook wel de weemoed en tracht zich daarboven te verheffen; maar 't is geen eigenlik ‘levensgevoel’. Ook voor de ‘kleine humorist’ blijft het leven nog een bonte mozaiek, met rood en blauw en geel, met wit en zwart, en in die veelheid ziet hij een harmoniese eenheid. De tegenstellingen tussen de maatschappelike klassen of de tegenstelling tussen schijn en wezen brengen hem alleen tot een zwak, soms sentimenteel verzet, zonder meer. Hij beziet het leven om hem heen met sympathie en liefde; hij kan ook zichzelf als slechts betrekkelik belangrijk leren beschouwen en over zichzelf schertsen. Maar het raakt z'n innerlik wezen minder. Hij koketteert, om het zo uit te drukken, met 's levens lief en leed; z'n gemoed vergast zich zo licht aan voorstellingen hoe het is en hoe het wezen moest of kon zijn, en zo wordt z'n droefheid licht sentimentaliteit, z'n scherts licht grappigheid. Hij ziet niet de grote, tragiese tegenstellingen, maar heeft een open oog voor de kleinere. In de armen en eenvoudigen bespeurt hij zielenadel of andere hoge eigenschappen; van de rijken en machtigen merkt hij de zwakke zijde op. Zo verkondigt hij de lof van de schoorsteenvegers of de schoonmaaksters en twijfelt hij aan de belangeloosheid van ministers en groot-industriëlen. De veel gesmade schoonmoeders neemt hij in bescherming, en tegen de even veel verheerlikte lente heeft hij gegronde bezwaren. En alles op een opgewekte toon, want de ontgochelingen hebben hem niet terneer geslagen. Naarmate nu de humor als levensgevoel een kleinere plaats inneemt, dus minder invloed op 's mensen daden en levens- | |
[pagina 8]
| |
houding oefent, gaat het verstandelike element overheersen. Men weet, uit lectuur of van horen zeggen, dat uit de tegenstellingen in het leven een hogere eenheid ontstaat; daarom zoekt men tegenstellingen (die dan ook vaak ‘gezocht’ zijn) en meent, dat harmonie ontstaat, als men deze naast elkaar legt; alsof een mozaiek steeds harmonies is, onverschillig hoe men de kleuren en figuren groepeert. Dit alles is niet meer dan een intellectueel spel van woordspelingen, verrassende zinswendingen en onverwachte gedachtensprongen. Het ontaardt in geestigheid zonder meer en is vaak laag bij de grond. Dit is de grondslag van wat zich noemt ‘humoristiese’ scheurkalender of weekblad; hier behoren ook de ‘humoristiese’ voordragers, die op bruiloften en gezellige avondjes lauweren plukken, en Höffding spreekt schertsend, maar terecht, van de hele kleine humor. Hier heeft het woord humor de nu veel gebruikte lagere betekenis gekregen, welke hemelsbreed van de hoge verschilt. ‘Een lach en een traan’: zo formuleerde de Génestet de ‘grote humor’; zijn omschrijving past ook op de ‘hele kleine’: een lach om zoveel kinderlikheid of sentimentaliteit, een traan om zoveel flauwiteit.
Eindelik dient nog de vraag te worden gesteld, hoe de humor zich in onze letterkunde openbaart. Dat dit het geval zal zijn, is te verwachten, want elke zijde van de menselike natuur vindt haar uiting in de literatuur. Tot de grootste humoristen rekent men Socrates, Shakespeare en Cervantes. Ook de bijbel kent reeds humorGa naar voetnoot1). Maar de humor als algemeen letterkundig verschijnsel dateert eerst uit de 18e eeuw, als reactie op het classicisme, en vindt z'n oorsprong in Engeland. Een grote schaar van engelse humoristen zijn tot op heden bekend gebleven: Steele, Fielding, Sterne, Smollett, Goldsmith uit de 18e eeuw. Ook de eerste helft der volgende eeuw kende er velen: Hazlitt, Charles Lamb, Dickens, Thackeray zijn wel de meest bekend gebleven namen. Blijkbaar is de engelse geest voor deze levensbeschouwing het toegankelikst. Onder de duitse romantici waren ook vrij wat humoristen. Bij ons bekend was Jean Paul, en vooral Heine, niet alleen om z'n gedichten, waar een cynies slot vaak een gevoelige inhoud | |
[pagina 9]
| |
afbreekt, maar ook door z'n proza, zooals de Harzreise, Die Bäder von Lucca en Das Buch Legrand. Beschouwen we hun werk, dan blijkt dit, bij veel verschillen, ook tal van overeenkomsten te vertonen, wat ook te verwachten is bij mensen van gelijke aard. Ze schrijven in 't algemeen geen grote werken, maar liever schetsen of novellen. Compositie is bij groter werk niet hun sterke zijde, maar in de onderdelen zijn ze vaak zeer goed. Ze dwalen licht af, laten zich gaarne gaan, ja, soms staat hun bij 't begin het einde niet voor de geest. Toneelstukken schrijven ze daarom weinig of ze doen het niet goed. Ze scheppen geen karakters, maar wel tekenen ze met verwonderlike juistheid en scherpe opmerkingsgave de ‘typen’ die ze om zich heen zien. Hun vlucht is niet altijd hoog, maar aan het gewone weten ze iets aantrekkeliks te geven. Hun personen zijn geen ideale helden of schurken, maar, evenals zijzelf, mensen met menselike deugden en gebreken. Hun stijl is over 't algemeen vlot, hun rijke fantasie schenkt hun een menigte aardige opmerkingen en uitweidingen. En in al hun werken ligt, wat het eigenlike wezen van hun makers uitmaakt: een mengeling van scherts en ernst. Dit alles geldt ook voor ons land. Reeds de dichter van de Reinaert moet een humorist geweest zijn met een sterk satirieke trek. Niet om de grappige toneeltjes van de toegetakelde Bruun of de in 't water gevallen oude vrouwen; maar om z'n hele kijk op de maatschappelike verhoudingen, waardoor hij wel allereerst de lagere kanten van de (menselike) natuur zag; maar hij had toch ook oog voor het betrekkelike van alle dingen, en de gebreken van z'n held verdoezelde hij niet. Vondel en Hooft zijn volstrekt geen humoristen. Hooft streefde naar een klassieke levensbeschouwing en zijn lijfspreuk ‘Omnibus idem’, voor allen dezelfde, bewijst, hoe hij de klassieke eenheid en onbewogenheid zocht. Vondel was wel een andere natuur en onbewogenheid was hem vreemd, maar door z'n diep godsdienstige aanleg en z'n sterke emotionaliteit werd hij geen humorist. Bredero zou, bij langer leven, een groot humorist hebben kunnen worden. In z'n Spaanse Brabander stelt hij reeds Jerolimo tegenover Robbeknol en hij heeft voor de eerste eer een medelijdende glimlach dan hoon over. Maar de tegenstelling is hier nog slechts uiterlik, er heeft nog geen versmelting plaats. Duideliker wordt dit in de Klucht van de Koe. Daar stelt hij de gauwdief zeer zeker voor als een schelm, maar hij ziet tevens in hem de | |
[pagina 10]
| |
heldere en onversaagde kop, die nu eenmaal door gauwdieverij aan de kost moet komen en gelijk heeft, dat hij van de domheid zijner medemensen gebruik maakt. - Bredero's gedichten zijn de weerspiegeling van zijn leven: in beide wisselen het ‘boertige’ en het ‘aandachtige’ elkaar af en daarmee is de grondslag gelegd voor een humoristiese levensbeschouwing. Toen Bredero z'n gedichten uitgaf, was hij nog niet zo ver. Maar het zuur en het zoet zouden hem, had hij langer geleefd, niet gespaard zijn en hem tot een groot humorist hebben kunnen maken. Maar ook hier te lande wordt de humor eerst in de 18e eeuw een letterkundig verschijnsel, vooral onder engelse invloed. In de figuur van Abraham Blankaart zien we dat reeds; niet in zijn grappige wijze van doen en spreken, maar in z'n gehele persoon. Hij is een man met tal van hoge zedelike en maatschappelike eigenschappen en tevens ruw en weinig ontwikkeld. De dames Wolff en Deken zagen in hem de ideale hollandse koopman; hadden ze zich wat meer boven haar schepping kunnen verheffen, dan hadden ze er een prachtige humoristiese figuur van kunnen maken. Doch de gehele Sara Burgerhart is in zover reeds humoristies, dat de meeste personen worden voorgesteld als noch volstrekt goed, noch volstrekt kwaad, en ook voor de slechte, met uitzondering van Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp (en de theaterbooswicht R.) hebben de schrijfsters een lach van begrijpende sympathie. Toch rekenen we de beide dames nog niet tot de humoristen. Duideliker kenmerken vertoont reeds Fokke Simonsz, haar tijdgenoot, maar zijn humor verheft zich niet boven het burleske, het boertige, dat ook in vroeger dagen reeds bij ons voorkwam. Over z'n Moderne Helicon zullen de tijdgenoten wel hebben geschaterd en er komen ook aardige vondsten in voor, maar een humoristiese levensbeschouwing zit er niet achter. Dit is wel reeds het geval met Jacob Vosmaer, die iets later leefde en wiens werk, eerst verschenen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, na zijn dood, in 1826, werd uitgegeven als boek, waarin Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg de grootste plaats inneemt. Meester (d.i. dokter) Maarten Vroeg heeft een humoristiese kijk op de mensen om hem heen, en ook op zich zelf. Zijn werk herinnert aan Sterne (de uitgever vergeleek hem met Steele) en bezit reeds een zuiver literair karakter. Wel is het nog maar een eerste stap en zouden lateren hem overtreffen, maar terecht zegt Kalff, dat hij de voorloper van latere | |
[pagina 11]
| |
humoristiese schrijvers als Beets en Hasebroek is en dat hij een schakel tussen zijn geslacht en het volgende vormtGa naar voetnoot1). Na 1830 dringt de engelse humor met kracht in onze lage landen binnen, en daarmee treedt dan de groep schrijvers op, die we, evenals in Engeland, meer in 't bizonder ‘de humoristen’ noemen. Het is niet de bedoeling, in het volgende een volledige lijst van nederlandse humoristen te geven, al was het alleen maar wegens de moeilikheid om met zekerheid te zeggen of een schrijver al of niet humorist is. Maar aan de hand van de uiteenzetting hierboven is een zekere rangschikking niet onmogelik. Vooraf echter moeten we vaststellen, dat de nederlandse humor het tegen de buitenlandse moet afleggen. Evenals bij alle andere grote cultuurbewegingen, draafde ons volk ook hier in gematigde draf mee. Geen nederlandse schrijver bereikt de hoogte van Thackeray of Dickens; geen hunner evenaart Heine. Noch de mensenkennis van The Newcomes of van Vanity Fair, noch de sentimentaliteit van David Copperfield en Little Doritt of de scherts van de Pickwick papers, noch de geestigheid en het sarcasme van Das Buch Legrand of de ironie van zo menig gedicht van Heine vinden we in ons land terug. We kunnen dus bij onze beoordeling de nederlandse humoristen onderling vergelijken, en dan aan enigen de voorrang toekennen, maar we zullen wijs doen met ons te blijven voorhouden, dat het meer plaatselike dan internationale beroemdheden zijn. Een humorist die krachtens z'n geboortejaar nog vóór 1830 had moeten genoemd worden, is Staring. Maar deze is zó jong, z'n werk was zó ver dat van z'n tijdgenoten vooruit, dat hij beter hier geplaatst worden kan. Hij bezat vrij wat van de betere humor. Z'n hoofdige boer is zeker een vrij belachelik type; maar tevens ziet Staring in hem een grote onafhankelikheid en een eerbied voor het voorgeslacht, zoals maar al te velen missen. Jaromir is een schelm en later een gemakzuchtig en zelfingenomen heer, maar de dichter heeft medelijden met z'n zwakheden, omdat hij weet, dat hijzelf er ook aan schuldig is: ‘Hadt gij 't gekund? Indien gij ja zegt, ik zeg neen:
Ik had helaas met Jaromir gegeten,
Maar 't had mij ook, met hem, tot in mijn hart gespeten.’
Dat ook Geel een humorist was, behoeft na het boek van Martha Hamaker over hem geen betoog meer. Door z'n vertaling | |
[pagina 12]
| |
van de Sentimental Journey bewees hij z'n bewondering voor Sterne. Hij zag graag twee kanten van de zaak en als een moderne Socrates schiep hij behagen in een vragen- en antwoordenspel, waarbij hij aan 't slot (zoals in het Gesprek op den Drachenfels) geen partij koos. Als goed humorist was hij geen propagandist, maar z'n invloed heeft in de besten nog lang nagewerkt. Een humorist, en niet van de minste soort, was ook van Lennep. Niet om z'n joligheid, z'n grappenmakerij op ernstige ogenblikken, de malle toestanden die hij schept. Men heeft de Ferdinand Huyck wel eens een humoristiese roman genoemdGa naar voetnoot1), maar dat is alleen juist, als men aan de ‘kleine humor’ denkt; van een bepaalde kijk op het leven is in dat werk geen sprake. Potgieter en Busken Huet hebben hem, en terecht, hard gevallen om z'n oppervlakkigheid en z'n tevreden zijn met goedkoop succesGa naar voetnoot2). Maar zou al die grappenmakerij van van Lennep niet voortkomen uit een humoristiese kijk op het leven? Van Lennep was zeer begaafd; hij zag spoedig allerlei onwaarheid, voosheid, slechtheid of domheid om zich heen, ook waar die zich trachtten te verbergen achter een schijn van gewicht. Maar hij had ook geleerd, dat het een hopeloze zaak is, de wereld te willen verbeteren, en daar hij niet genoeg propagandisties vuur bezat, vergenoegde hij zich met er een grapje van te maken. En zo kunnen we zeggen, dat het verwijt van Potgieter en Huet hierop neerkwam, dat hij met de lagere humor tevreden was, in plaats van naar de hogere te streven. Ook Potgieter kunnen we tot de humoristen rekenen. In z'n jonge jaren was hij een groot bewonderaar van de engelse humoristen en in enige werken uit die tijd vertoont hij dan ook alle kenmerken van een humorist: een grillige compositie, een bonte veelheid van beschouwingen en vertellingen, onverwachte wendingen, woordspelingen, poëzie, dit alles in een verbijsterende overvloed gegeven en toch verenigd tot een harmonies geheel; want de geest van de schrijver houdt alles bijeen. Daartoe behoren Lief en Leed in het Gooi en Het Noorden; ook Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd en Het tochtje naar Ter LedesteinGa naar voetnoot3). Maar z'n humor zit over 't algemeen meer | |
[pagina 13]
| |
in de uiterlike vorm en maakt meer de indruk van een intellectueel spel dan van een levenshouding. Of waarschijnlik moeten we zeggen: z'n verstandelike aanleg was zeer sterk en hij had het zich eigen gemaakt, z'n gemoedsaandoeningen te verwerken tot hij ze geobjectiveerd had; daardoor onderdrukte hij de regelrechte gevoelsuiting, die de humorist kenmerkt, en naderde hij, ondanks sterke romantiese aanleg, meer de klassieke geest. Toch denken we bij het noemen der nederlandse humoristen gewoonlik niet aan deze vier. Bij van Lennep neemt het humoristiese een kleine plaats in tegenover het spannende in z'n verhalen; het is er meer een kruiderij dan het eigenlike wezen. En Staring, Geel en Potgieter nemen te zeer een eigen plaats in om bij een bepaalde groep te worden ingelijfd. Was Multatuli een humorist? In sommige opzichten wel. Zijn chaotiese manier van werken, zowel in de Max Havelaar als in de Ideën, beoogde de samenstelling van een bonte maar harmoniese mozaiek. Al schrijvende liet hij zich door invallende gedachten leiden. In Woutertje Pieterse schiep hij ook een wel humoristies figuurtje. Maar over 't algemeen was hij te fel, te sarcasties, te opstandig, kortom te emotioneel voor een humorist. De begrijpende en verzoende glimlach van deze kende hij niet. Hij was steeds aanklager en rechter tegelijk en vonniste met strengheid. Steeds stond z'n eigen persoon in het brandpunt; terwijl hij zichzelf idealiseerde (zie de beschrijving van Max Havelaar), was hij onverbiddelik voor z'n tegenstanders; de vergelijking van de splinter en de balk, die de humorist zo goed begrijpt, was voor hem niet geschreven. Tot op z'n oude dag behield hij die felheid, want toen Busken Huet in 1884 een waarderend stuk over hem had geschreven, waarbij hij gebruik gemaakt had van een oud en vergeten ‘dagboek’ van Multatuli, had deze niet anders dan hoon en verachting voor hem over, hem noemende een ‘métier-schrijver’ en ‘artikelen-fabrikant’ (alsof hijzelf, Multatuli, dat niet in gelijke mate was!). Maar van humor ook toen, 3 jaar vóór z'n dood, geen spoor. Tot de beste humoristen dan behoort wel de Génestet. Niet in z'n St. Nicolaasavond. Dit vers is geestig, grappig, grillig en in zover uiterlik humoristies; maar het bezit de overmoed van een jonge man die alles meeloopt in de wereld. Door harde ervaring zou de Génestet het leven anders gaan zien en toen steeg hij tot de hogere humor. Ook Mark Prager Lindo, De Oude Heer Smits, behoort tot | |
[pagina 14]
| |
de beteren. Hij heeft niet de diepere kijk op het leven van de door hem bewonderde Thackeray; hij staat uiterlik sterk onder invloed van Lamb en Dickens; in stukken als De Winter is het aaneenrijgen van tegenstellingen en van onverwachte gedachten een zuiver intellectueel spel zonder diepere grond. Maar in menig stuk geeft hij uiting aan een diepere weemoed en beschouwt hij de wereld met die scherts en sympathie, waarnaar Thackery streefde. Ook François Haverschmidt, Piet Paaltjens, is een humorist van de betere soort. Eigenaardig is het, dat Piet Paaltjens in 't algemeen een ander man is als Haverschmidt. Piet Paaltjens is geestiger, vaak ook sarcastieser, en men staat menigmaal in twijfel, wat hij meent en wat niet. In deze gedichten is hij de nederlandse Heine, maar noch in omvang, noch in diepte, noch in sarcasme of ironie evenaart hij z'n voorbeeld. Maar ouder geworden schreef hij z'n Familie en Kennissen en daarin is hij regelrechter; in het proza geeft hij zich zoals hij is, met z'n weemoed en z'n heimwee, z'n scherts en z'n sympathie, en geen studentenomgeving dwong hem om allereerst geestig te zijn en zich te verbergen. Een krachtige of opstandige natuur is hij niet; hij behoort tot de zwakkeren, wie de strijd tegen het leven zwaar valt, die niet tot daden kunnen komen en wier weemoed licht ontaardt in sentimentaliteit. Maar z'n gevoel is echt en z'n stijl goed. Alleen het gedicht De drie Studentjes, in de Snikken en Grimlachjes, ademt dezelfde geest en behoort daardoor tot het beste uit die bundel. Van Koetsveld en Hasebroek (Jonathan) zijn twee humoristen, die men licht samen noemt. Van Koetsveld is de mindere, omdat de predikant bij hem de humorist menigmaal in de weg zit. Maar beiden zijn zwakker dan Haverschmidt, die niet slechts een beter stilist is, maar wiens gevoel ook echter is. Het maakt de indruk, dat de beide anderen ‘er voor gingen zitten’ om nu eens gevoelig, dan weer schertsend te schrijven. Hildebrand (Nicolaas Beets), Klikspaan (Kneppelhout) en Vlerk (Gewin) zijn een drietal humoristen, die niet alleen in tijdsorde bij elkaar horen. Maar van hun werken zijn de Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijn vrienden geheel vergeten, kent men de Studententypen vrijwel alleen nog bij naam, en is slechts de Camera Obscura blijven leven. Dit komt, doordat Hildebrand een voortreffelik stilist was, beter z'n stukken wist op te bouwen, èn: hij was de beste humorist van | |
[pagina 15]
| |
de drie. Ik wil niet beweren, dat hij tot de grootste humoristen behoort; hij was daarvoor te jong, te overmoedig en te gevierd; ook bezat hij een zekere koelheid en hooghartigheid, die niet geheel bij een humorist passen; en later, als Beets, is van de humorist bij hem niets overgebleven. Maar in de kleinere, de minder diepe humor, is hij voortreffelik. Het zou te ver voeren (en ook niet nodig zijn), dit nader aan te tonen. SabbeGa naar voetnoot1) heeft reeds gewezen op de tegenstellingen waarop De Familie Kegge berust, en hij spreekt terecht van ‘de harmonie van tegenstellingen’, die immers de grondslag van alle humor is. De glimlach van de humorist schijnt door de gehele Camera, ook over Kegge, zelfs over Pieter Stastok. Het beste uit de Camera echter lijkt me Een oude kennis, want daarin heeft Hildebrand de diepste blik in het menselik leven geworpen. In alle andere schetsen geeft hij niet meer dan personen of, zoals men toen zei, typen, en deze belicht hij humoristies. Maar in Een oude kennis ziet hij een conflict tragies: hoe een oude academie-vriendschap kan worden verbroken door een huwelik. Er zijn wel groter dramaas in het menselik leven, maar de hoofdzaak is, dat Hildebrand hier tot een levensvraagstuk doordringt en dat als een goed humorist beziet. De woorden, waarmee Sabbe De familie Kegge kenschetst, zijn dan ook eerder op Een oude kennis van toepassing: het is ‘het fijnste, volledigste en meest algemeen menschelijke naar ons oordeel, dat in de Camera Obscura voorkomt.’ Met De Schoolmeester, Gerrit van de Linde, dalen we af tot een lager soort en naderen we bedenkelik de hele kleine humor. Ik voor mij tenminste vermag in zijn verzen weinig anders te zien dan wat capriolen en grollen. Hij is niet zonder verdienste, doordat hij meesterlik de taal beheerst en met onverwachte rijmen en woordspelingen soms verbluffende effecten weet te bereiken. De Storm is daarvoor een bewijs. Ook gaat er bekoring van uit, dat hij (evenals z'n vriend van Lennep) zich geeft zoals hij is; de dwaasheden behoren bij z'n natuur en hij schaamt er zich niet voor. Maar de diepere levensbeschouwing van de humorist, de weemoed, het heimwee, de sympathie, men zoekt ze bij hem vergeefs. Men heeft in De Boterham en de Goudzoeker wel eens een dieper gevoel willen vinden en gemeend, dat de Schoolmeester daarin kritiek op maatschappelike toestanden | |
[pagina 16]
| |
gafGa naar voetnoot1). Het is mogelik, maar mij schijnt het gedicht niet anders toe dan een aaneenschakeling van malle rijmen en dito gedachten. ‘Wit and love’, ‘een lach en een traan’: de ‘wit’, de ‘lach’ zijn er, zelfs overvloedig; maar de ‘love’, de ‘traan’ zijn afwezig. Daardoor heeft z'n werk als geheel iets droogs: de lezer is verbluft door zoveel vernuft, maar z'n gemoed is niet getroffen. Toch behoort de Schoolmeester tot de besten in deze soort; de opgang die hij in z'n tijd maakte is daarvoor een bewijs, evenals de onmogelikheid om hem waardig na te volgen. Maar ce n'est pas jurer gros. Hij behoort tot die grote schare van ‘humoristen’, die in die tijd onze vaderlandse Helicon onveilig maakten en bij het grote publiek ongemeen in de smaak vielen. Van Zeggelen de gevierdste, en verder van Oosterwijk Bruyn, ‘Sam Jan’ van den Bergh, Laurillard, van Maurik waren niet veel meer dan grappenmakers of sentimentele levensuitbeelders (‘boek-des-levens-openslaanders’ zou van Deyssel ze noemen). Braga, in 1843, parodieerde ze. Beets klassificeerde ze in een groot aantal rubrieken en verzuchtte: ‘Wat ik u bidden mag, ga niet onder de humoristen!’ De Génestet verloor er een jeugdvriend door, want deze was humorist geworden: Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken Simia!
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria.
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list....
O mijn help! ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist!
En Busken Huet gaf ze een geduchte afstraffingGa naar voetnoot2). Niet tegen de humor hadden ze bezwaren, maar tegen de caricatuur die ons volk ervan maakte; en nu de tijd hen gelijk heeft gegeven, is het onnodig, het proces nogmaals te openen. Deze ‘humoristen’ zijn het geweest, die aan het woord ‘humor’ in onze taal een twijfelachtige waarde hebben bezorgd. Voor het grote publiek is er weinig verschil tussen ‘humoristies’ en ‘grappig’; de edeler betekenis van het woord kent het niet. | |
[pagina 17]
| |
Geen wonder, dat er verzet ontstond tegen een literatuur, die ons op het peil van de weinig ontwikkelde burger dreigde te brengen.
Maar het kwaad was niet te keren en een volgend geslacht, dat der Tachtigers, verviel uit reactie in een ander uiterste. Onder de tachtigers is de humor schaars. Het afschrikwekkend voorbeeld van wat toen voor humor gold heeft hen afkerig gemaakt en Kloos richtte zich tot deze zwak-sentimentelen, toen hij schreef: ‘De poëzie is geen zacht-oogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleer-scheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld.... Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging, maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levens-waard maakt.’ Maar een andere, voornamere oorzaak, dat er onder de tachtigers zo weinig humor gevonden wordt, ligt in hun jeugd. Humor immers is een gevolg van levenservaring; door deze eerst wijkt het absolute der jeugd voor het inzicht van het betrekkelike van alles. Ook konden deze jongeren geen humor gebruiken. In hun felle strijd tegen verouderde kunstbegrippen, bij hun geestdrift om ‘Holland hoog op te stoten in de vaart der volken’, was geen plaats voor sympathie met de tegenstanders; het was alles heftig, fel, sarcasties, minachtend, d.w.z. onhumoristies. Toch is de humor na 1880 niet uit onze letterkunde verdwenen, wat trouwens ook niet te verwonderen is, omdat humor een van de wijzen is waarop de mens tracht, zich in het leven terecht te vinden. Maar het is niet m'n bedoeling, en ook niet in m'n vermogen, daarvan hier een uiteenzetting te geven. Een studie van De humor in de nederlandse letterkunde na 1880 te ondernemen zou een aantrekkelike taak zijn, en wie haar op zich neemt, kan van merkwaardige uitkomsten verzekerd wezen; vooral indien hij niet alleen naar het voorkomen, maar ook naar het ontbreken van de humor zoekt. Betrekt hij dan ook de vlaamse letteren in z'n onderzoek, dan wordt z'n studie wel omvangrijker, maar ook merkwaardiger. | |
[pagina 18]
| |
Hier mogen alleen twee humoristen worden genoemd, de een, die tot de besten behoorde, de ander uit de dii minores. Van Looy was een geboren humorist. Wat Shakespeare deed, toen hij de doodgravers liet schertsen bij het graf, deed hij, zij het minder aangrijpend, in De dood van mijn poes, welk stuk tot z'n oudste werk behoort. Toen reeds zag hij, dat in het leven het schone en tere wordt vertrapt door het dierlike in de mens, en de wereld dat wat ons het liefst is bespot. Hetzelfde is het geval in De nachtcactus, een stuk uit dezelfde tijd. Daar wordt de geheimzinnigheid en teerheid om de bloem verbroken door het kermisrumoer in de grote stad. Zo is het leven immers. Maar in beide schetsen liggen de tegenstellingen nog naast elkaar; ze zijn nog niet tot een harmonies geheel verenigd. Doch ouder geworden overzag hij z'n leven met wijsgerige blik en beschreef hij in Jaapje zijn eigen jeugd. In dat boek vertelt niet een oudere over Jaapje, vertelt ook niet Jaapje over zichzelf, maar is de schrijver zowel Jaapje zelf als de oudere man, die met een milde glimlach het kind beoordeelt en weet, dat in dat kind alle mogelikheden van goed en kwaad aanwezig waren en dat geen menselik beleid, maar onverdiende genade het tot een goed en gelukkig mens heeft gemaakt. Ook Samuel Falkland (Herman Heyermans) is een humorist. Wel is zijn humor van lagere orde dan die van van Looy; ze uit zich menigmaal door een verwrongen woordgebruik of een misplaatst-verheven zinswending; maar daarnaast beziet hij het leven ook wel dieper. Voor de misdeelden, de tobbers en de erg eenvoudigen heeft hij een glimlach van sympathie en begrijpen. De ‘groten’ der aarde: de rijken, de zelfvoldanen, de artistieken, zet hij in het zonnetje, soms onschuldig schertsend, soms verontwaardigd over zoveel, dat meer schijn dan wezen is. Hij leefde 50 jaar na de Oude Heer Smits en daardoor was z'n sociaal gevoel sterker ontwikkeld; door het realisme van omstreeks 1900 was z'n taal onmiddelliker, z'n scherts feller. Maar in de grond verschilt hij niet zoveel van de Oude Heer Smits als het wel lijkt, en zelfs daalt z'n humor menigmaal af tot het peil, dat Busken Huet bij van Zeggelen en de zijnen tekende met de woorden ‘vulgariteit des huiseliken levens’.
Laat ik eindigen door met instemming de woorden van Höffding aan te halen, waarmee hij het hoofdstuk Humor in de strijd der wereldbeschouwingen besluit: ‘Wat mij aangaat, | |
[pagina 19]
| |
ik heb geleerd, de grote humor als een van de ideale menselike levenstypen te beschouwen en als een, waarmee ik het meest sympathiseer. Maar (voegt hij als goed humorist er aan toe) er is zowel een gelukkige als een ongelukkige liefde. En zowel uit een ongelukkige als uit een gelukkige liefde kan het begrijpen groeien. Dat de grote humor, zoals hier beschreven, op zich zelf het hoogste levensstandpunt zou zijn, kan men niet volhouden. Het grote, op de praktijk gerichte streven aan de ene, het tragiese leed aan de andere zijde, kunnen hogere standpunten zijn als de grote humor. Hetzelfde geldt van de vreugde, dat men het leven begrijpt, en ook van de scheppende drang van de kunstenaar. Bij al deze legt een grote taak op het geestesleven beslag en trekt alle energie tot zich. Maar niet voor allen is een grote taak of een tragies lot weggelegd. Zelfs hij die ernstig heeft gewerkt en geleden, kan zich toch bewust zijn, dat zijn streven slechts als een vlokje is geweest vergeleken bij hen die naast hem de grote strijd streden, en dat zijn lijden slechts kinderspel was, vergeleken bij hen, die door het diepste leed werden getroffen.’
Deventer. Dr. W.H. Staverman. |
|