altans een paar nieuwe staaltjes die de beminnaars van het Dietse proza welkom zullen zijn. Met name de ‘Marienclagen’ zijn een mooi voorbeeld van Dirc van Delf's sierlik gebouwde, welluidende, gevoelig gerytmeerde perioden, die hier aan het slot in rijmproza overgaan. Een ander interessant fragment hier overgenomen behandelt de ‘kerkwijnghe’.
We vinden deze stukken in een hoofdstuk dat de Tafel behandelt als spiegel van zijn tijd; een ander tracht uit het werk tot de persoonlikheid van de schrijver door te dringen. Van het kloosterleven merken we weinig - vond hij dat dit de leken, voor wie hij schreef, niet aanging? Wel somt hij op: de plichten van student en priester, leraar en prediker. Duidelik blijkt uit zijn werk, uit zijn wetenschappelike opvattingen, de invloed van zijn orde. Mysticus is hij niet geweest; meer een man van het werkende dan van het schouwende leven, meer een denkende dan een voelende geest. De band die zijn werk bijeenhoudt is volgens schrijver niet in de eerste plaats die van de historiese volgorde, al is die er min of meer onwillekeurig in gekomen. Zich aansluitend, op een afstand, bij de Summa Theologica, is hij, naar de uiteenzettingen van dr. Daniëls, een typies vertegenwoordiger van de scholastiek, die, de uitingen der goddelike openbaring verzamelende en logies rangschikkende, op wijsgerige gronden betoogt dat het mysterie niet tegen maar boven de rede is. Dergelijke gedachten bepalen het plan van zijn werk, dat af en toe wordt doorbroken door uitweidingen die mogelik door praktiese bedoelingen zijn ingegeven. Ook in de methode van behandeling, de ‘modus legendi cum quaestionibus’, herkent men de scholastieke professor.
Beoefenaars van de Middelnederlandse letterkunde die minder bekend zijn met de Middeleeuwse theologie, die vreemd staan tegenover de richtlijnen der Middeleeuwse studieën en zich in die gebieden enigszins willen oriënteren, zullen met belangstelling van dit proefschrift kennis nemen.
D.C. Tinbergen.