| |
| |
| |
Naar een nieuwe versleer.
Alle problemen van de versbouw zijn talloze malen behandeld; op geen enkel punt is ook maar bij benadering overeenstemming bereikt. Ligt dit daaraan, dat ze in principe onoplosbaar zijn? Zullen we nooit weten, wat metrum, wat rhythme, wat een versregel, een caesuur, een voet, is? Ik geloof het niet. Het is mijn overtuiging, dat aan het onderzoek in dezen in de regel twee fouten kleven, die zich, zij het niet gemakkelik, laten vermijden. Ten eerste realiseert men zich meestal niet voldoende een hoe gecompliceerd iets een versregel is, hoe weinig kans men heeft met enkele a-prioristiese beweringen zonder meer als: proza is dit, poezie is dat, rhythme is dit, metrum is dat, het wezen van het vers te benaderen. Ten tweede ontbreekt het vaak aan scherp geformuleerde definities van gebruikte termen, die kritiek en nader onderzoek, kortom afbraak en opbouw, mogelik maken: te vaak moeten we ons tevreden stellen met phrasen als: vorm en inhoud zijn een, metrum is niets, rhythme is alles, rhythme is beweging, etc. Les formules simples ont la vie dure. Een noodzakelik gevolg van de onzekerheid op dit gebied en van het over en weer elkaar niet begrijpen is de heftigheid van de polemiek, waarin het negeren van de tegenstander vaak als welwillendheid moet worden beschouwd.
Daarmee is geenszins gezegd dat op het gebied der versleer, ook der Nederlandse, in de laatste jaren niet voortreffelik werk zou zijn gedaan. Het noemen van de namen Boer, De Vooys, Overdiep, Van der Elst, Kossmann, is wel voldoende om elk misverstand in dezen uit te schakelen. Toch is tegenwoordig opvallend de neiging om het bestaan van verschillende elementen, die door een minder krities, althans over minder gegevens beschikkend voorgeslacht zonder aarzelen werden aanvaard: voet, lettergreep, caesuur, zonder meer te ontkennen (Van Ginneken, Scripture, Sturtevant). Wat dan ook vooral hoop geeft voor de toekomst, is de ervaring, dat aan een tijdperk van inzicht en opbouw een periode van ontkenning en afbraak pleegt vooraf te gaan. Ik denk daarbij o.a. aan het klassieke voorbeeld van de sophisten, die op de vraag: wat is waarheid? antwoordden: waarheid bestaat niet. Daardoor prikkelden ze niet alleen hun
| |
| |
onmiddellike opvolgers, vooral Socrates, tot verdiept onderzoek, maar brachten tenslotte Aristoteles tot een formulering, die een enorme stap vooruit betekende. Met de sophisten waait er een frisse wind door de Griekse wijsbegeerte. En ik geloof, dat Van Ginneken, Scripture en Sturevant de sophisten van de moderne metriek zijn, wien we alleen al om die reden dank moeten weten.
Nodig schijnt mij thans vóór alles een bezinning op de stand van zaken, en een poging tot synthese, die alle verschijnselen van de versbouw omvat. En het is mijn bedoeling hier in het kort de lijnen aan te geven, waarlangs, naar ik meen, een dergelike bezinning en een dergelike synthese gezocht moeten worden.
Het fundamentele probleem van de taalkunde is wel altijd dit geweest: waarom zijn de vormen van de taal, van de talen, zó en niet anders? waarom is hun betekenis zó en niet anders? Analoog is het fundamentele probleem van de versleer: waarom zijn de vormen van het vers zó en niet anders, waarom is hun effect zó en niet anders?
Een versregel is blijkbaar een resultante van verschillende krachten.
Welke die krachten zijn, kan ik het best aan een concreet voorbeeld duidelik maken. Ik kies daartoe een moeilik geval, waarvan de analyse reeds eerder, niet zonder scherpzinnigheid, is beproefd, n.l. door Fr. Kossmann, in Nederlandsch Versrythme, 1922, 209-210. Ik bedoel de eerste regel van Vondels Gysbrecht:
Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Kossmanns conclusie zal wel niemand meer bevredigen. De moeilikheid van deze regel ligt daarin, dat hij een erkend goede vorm heeft, terwijl hij zich in de goede voordracht niet laat voegen in het schema der isochronisten, d.w.z. van de geleerden, die menen dat het goede rhythme in (voor het gevoel) gelijke afstanden tussen heffingen bestaat. Zeer juist heeft Kossmann gezien dat elke zodanige voordracht, die b.v. door maatslag begeleid zou kunnen worden, het rhythme moet vermoorden. Als verstokt isochronist doet hij nu de noodsprong: dan zijn zeker alle lettergrepen door Vondel isochroon bedoeld! Nu zou ik in principe het bestaan van een neiging tot isochronie (duur-gelijkheid) van opeenvolgende lettergrepen, ook in het gewone spreken,
| |
| |
geenszins willen ontkennen (zie mijn artikel in Bull. de la Soc. de Lingu. 27, 1926, 1-42), ook in deze regel niet. Toch lijkt het me evident, dat niet alleen aan deze zo zwakke en door allerlei factoren verstoorde isochronie het eigenaardig effect van dit vers te danken is.
Welk is dit effect? Door welke vormelementen komt het tot stand?
Voorlopig zou ik de krachten of bewegingscomponenten van deze regel willen groeperen in die van taal en spreken, van metrum en rhythme, van herhaling en van eenheid. Straks zal misschien een nog eenvoudiger groepering mogelik blijken.
De bewegingen van taal en spreken, die elk hun eigen bedoeling, hun eigen functie hebben, zijn velerlei. Het gaat hier om de afzonderlike woorden als betekenisdragers, hun syntakties verband, dat o.a. in de woordvolgorde tot uiting komt, verder om nadruk en intonatie. Al deze factoren vallen buiten het gebied van de formele versleer in engere zin.
Daarnaast hebben we de vormen zonder ‘betekenis’, de zuiver formeel-economies-aesthetiese vormen. Daarom is het de versleer te doen.
In de eerste plaats komt hier het rhythme in aanmerking. Een enkel voorbeeld.
Géene stáatsomwenteling; géene zégepráal van het éene gedéelte der nátie op het ándere: geen schándelijk zélfbejag van de áanvoerders heeft deze gebéurtenis ontéerd. Gehéel Néderland júichte dezélve tóe. Enz. (Voorberigt tot Van der Palms Gedenkschrift van Nederlands Herstelling) (Men kan deze regels natuurlik, vooral bij ander tempo, ook anders rhythmies lezen).
Het eigenaardig effect van deze zinnen komt grotendeels voort uit een bepaald en duidelik verschil tussen sterke en zwakke lettergrepen, de heffingen en de dalingen; uit een bepaalde afstand van heffing tot heffing, die, zooals de psychologie leert, bij voorkeur ca. 3/4 seconde is, wat hier inderdaad bij goede voordracht vrij volledig gerealiseerd schijnt; verder uit een zekere, duidelik waarneembare, overeenstemming tussen opeenvolgende rhythmiese perioden, vooral tussen opeenvolgende heffingen en tussen opeenvolgende afstanden. Reeds de schrijver heeft een en ander gerealiseerd door gemiddeld iets meer dan twee niet beklemtoonde lettergrepen tussen klemtonen te plaatsen (1,4,1,1,2,2,2,3,3, 2,4,6,3,1,0,2,2,1), en zelfs een enkele maal door dezelfde klinker in opeenvolgende heffingen aan te brengen: éene gedéelte, Gehéel
| |
| |
Néderland. Of dit nu ‘bedoeling’ was of ‘toeval’ interesseert ons niet: het gaat er alleen om of het om deze reden hem welgevallig was, of althans ons welgevallig is, en daaraan kan m.i. geen twijfel zijn.
Van het rhythme nu in deze zin (duidelik verschil tussen heffingen en dalingen, een zekere duidelike overeenkomst tussen opeenvolgende heffingen, afstand tussen opeenvolgende heffingen van ca. ¾ seconde, eventueel met gelijkheid voor het gevoel van opeenvolgende dergelike afstanden) is in de eerste regel van de Gysbrecht het verschil tussen heffingen en dalingen duidelik aanwezig, evenals een zekere overeenkomst tussen opeenvolgende heffingen, ook de goede afstand in mijn voordracht althans, maar niet de duurgelijkheid voor het gevoel van opeenvolgende afstanden. In mijn normaal voordrachtstempo maak ik vier rhythmiese heffingen:
Het hémelsche gerécht héeft zich ten lange lésten
Van de drie afstanden is de tweede duidelik korter, de derde langer dan de eerste. Met behulp van mijn horloge schat ik de eerste afstand op ongeveer 1,0 seconde, de tweede op 0,5, de derde op 1,5. Bij iets langzamer tempo wordt ook de lettergreep lang tot heffing. De afstanden in deze voordracht schat ik op ca. 1,0 0,5, 1,0 0,5 seconde:
Het hémelsche gerécht héeft zich ten lánge lésten
Nog weer een andere voordracht is blijkbaar die van Kosmann:
Het hémelsche gerécht heeft zich ten lánge lésten
Ik vermoed, dat de afstanden hier ongeveer 0,75, 1,25, en 0,40 zullen zijn: in elk geval zijn ze zeer verschillend van elkaar. Immers de moelikheid is voor hem, dat rekking van de afstand lange les- om ze gelijk te maken aan de vorige afstand, het rhythme van deze versregel ten enenmale zou bederven, wat ik gaarne onderschrijf.
Het rhythme is dus zonder isochronie bevredigend, zoals het dat ook in de anisochrone muziek, b.v. de Gregoriaanse en die van Pijper is: voldoende is blijkbaar, dat de duur der afstanden niet te veel van 0,75 seconde afwijkt. Inderdaad is in onze regel driekwart seconde wel ongeveer de gemiddelde duur. Het is in in de eerste plaats deze duur, die door de sprekende mens onwillekeurig gezocht wordt. Het bewijs wordt geleverd door het eigen- | |
| |
aardige feit, dat in de voordracht van versregels of van proza bij verlangzaming van het lettergrepentempo het aantal rhythmiese toppen meestal geleidelik toeneemt, en omgekeerd. Bij zeer langzame voordracht kan zelfs elke lettergreep tot rhythmiese heffing worden.
Gelijktijdig met de krachten van het rhythme werkt in ons vers een tendentie van geheel andere aard, die we de metriese zullen noemen. Ze bedoelt telkens ongeveer hetzelfde aantal zwakke lettergrepen tussen twee sterke. Duidelik heeft ze bij de dichter keus en volgorde der woorden mede-bepaald. Duidelik ook is ze op de vorm van voordragen, lezen en horen van invloed, n.l. dan, wanneer de voordrager ‘het metrum laat uitkomen’, of wanneer hoorder en lezer ‘het metrum voelen’. Het is wel haast overbodig er op te wijzen, dat Vondel in zijn alexandrijnen de oneven lettergrepen bijna alle zwak, de even voor het grootste deel sterk heeft gemaakt. Ik kan mij al deze verschijnselen niet anders verklaren dan door ook hier weer een bewegingscomponent aan te nemen, en wel een waarvan de vorm bij dichter, voordrager, hoorder en lezer in principe volkomen dezelfde is. Daarin wisselen de neiging tot het vormen of waarnemen (d.w.z. inwendig, psychies vormen) van zwakke en sterke lettergrepen regelmatig met elkander af: a á a á a á a á a á a á (a), maar die neigingen, die bewegingen, kunnen waarneembaar, motories-acusties dus, meer of minder volledig, ook in het geheel niet, gerealiseerd zijn. In ons vers is dit metrum lang niet volledig gerealiseerd. Daarvoor is in de goede voordracht de lettergreep sche te zwak, heeft althans in mijn voordracht te sterk, zich te zwak. Toch zal degeen, die voor metriek gevoelig is, misschien reeds wanneer hij deze ene regel voor het eerst hoort, voelen wat de metriek er van is. Dat voelen is geen schools scanderen, het is eenvoudig een intuitief reproduceren van een beweging, die bij de dichter onbewust aanwezig was. Daarbij speelt zowel herinnering aan andere regels als een eigen scheppend metries vermogen een rol. Bekijkt men de zaak materialisties, let men alleen op het geluid, niet op de wijze waarop dit wordt waargenomen, dan moet men zeggen:
deze regel heeft geen metrum. Dan komt men er toe om met Verwey te zeggen: metrum is niets, rhythme is alles. Bekijkt men de zaak echter psychologies, dan ziet men in, dat de onvolledigheid der realisering de volledigheid van het functioneren niet belet, omdat lezer en hoorder dichter en voordrager intuitief begrijpen. Dat we bij het metrum niet uitsluitend
| |
| |
met een abstract, min of meer intellectueel schema, een principe van orde te doen hebben, maar met een levend motories iets, blijkt ook uit het feit, dat een sterke en onverwachte afwijking van het metrum door de voor deze dingen gevoelige niet eenvoudig als wanorde, maar als een motories conflict gevoeld kan worden. Een voorbeeld vindt men in de tweede regel van de Mei van Gorter:
Een níeuwe lénte en een níeuw gelúid.
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit
Hier is dit conflict door het voortreffelik rhythme van die regel tot een harmonies compromis, dat juist door het conflict zelf zijn eigen jubelende charme heeft, opgelost:
Ik wíl dat dit líed klínkt als het geflúit
Duideliker misschien nog blijkt het motories karakter van metrum uit regels, die men op meer dan op eén wijze metries kan opvatten, d.w.z. voelen, waarover ik elders heb gesproken (Neophilologus, 1932, 187-188).
De moeilikheid van de eerste regel van de Gysbrecht voor de aesthetiese verklaring ligt blijkbaar daarin, dat de zwakte van het metrum daar niet door sterk rhythme wordt gecompenseerd: de harmonie er van is dus blijkbaar in een andere, derde factor te zoeken, waarover ik straks zal spreken.
Blijven we nu nog een ogenblik bij rhythme en metrum, dan zien we, dat in de meeste Nederlandse gedichten de metriese bewegingscomponent van opeenvolgende versregels dezelfde, de rhythmiese bewegingscomponent daarentegen verschillend is. Zoo ongeveer is het in Vondels alexandrijnen. Men kan spreken van een metries thema, dat rhythmies gevarieerd wordt. In sommige gedichten daarentegen blijft ook het rhythme ongeveer gelijk, althans het aantal rhythmiese toppen is hetzelfde, b.v. in:
Kan het zíjn, dat de líer, die sinds láng niet meer rúischte,
Die sinds láng tot geen hárten in díchtmuziek sprák,
Hier kan men van een metries-en-rhythmies thema spreken. In andere gevallen is alleen een rhythmies thema aanwezig, b.v. in:
| |
| |
tussen Uw símpele lúiden.
Duidelik is hier in mijn voordracht het rhythmies thema met twee heffingen en een bepaalde afstand tussen die heffingen: dit thema is zelfs in bijna alle regels vrij volledig gerealiseerd; slechts de zesde regel krijgt voor mij gemakkelik drie heffingen:
Van metriek in de zin van gelijk aantal dalingen tussen opeenvolgende heffingen, alsmede vóór de eerste en na de laatste heffing, is geen sprake: dit aantal variëert van een tot drie, iets minder dus dan in het boven aangehaalde rhythmiese proza. Ook het oudere Nederlandse vers heeft vaak een rhythmies thema zonder metriek.
Vatten we thans overeenkomst en verschil tussen rhythme en metrum kort samen. Beide zijn psychiese bewegingen, die sterk of zwak gerealiseerd kunnen zijn. Over dergelike psychiese bewegingen bij waarnemingen en bij lichaamsbewegingen zie Neophilologus 1932, 185-187, naar de onderzoekingen van twee psychiaters, Jackson en Stein. Ze kunnen samen, maar ook afzonderlik, optreden. Beide berusten op de afwisseling van sterke en zwakke lettergrepen. Treden ze samen in dezelfde regel op, dan kunnen hun perioden samenvallen en niet samenvallen. Essentieel voor rhythme is een bepaalde duur der perioden die meestal in de afstand van heffing tot heffing het duidelikst wordt waargenomen. Essentieel voor metrum is overeenkomstige bouw van opeenvolgende perioden, die in onze taal meestal het duidelikst in gelijk aantal dalingen tussen heffingen uitkomt.
Rhythme en metrum hebben grote overeenkomst in functie, in zoverre ze beide economies-aestheties werken krachtens het algemene principe van regelmaat in de variatie. Het rhythme heeft echter in de regel één functie meer, omdat het niet alleen economies, maar ook (doordat het profiteert van de onwillekeurige schommelingen der opmerkzaamheid) stimulerend werkt. Werken ze dus beide habitueel economies, zo kunnen
| |
| |
ze toch ook beide ten allen tijde in verband met de inhoud van de woorden of met de gesuggereerde stemming occasioneel expressief worden.
Ze hebben verder dit gemeen, dat beider effect belangrijk kan stijgen, wanneer opeenvolgende heffingen belangrijk overeenstemmen, b.v. door alliteratie of assonantie, wanneer opeenvolgende perioden of delen van perioden regelmatig gevarieerd worden, of wanneer afzonderlike perioden tot groepen, de z.g. voeten, worden.
Voorbeelden:
(1) | In 't húis mijns váders waar de dágen tráger wáren |
(2) | O őnvermóeide mőlenáar, O sche̋penbóuwer, ste̋dendwínger, |
(3) | Reeds neigt | de zon | ter rust | en lijkt | 't gerijs | der mane | |
Rhythme zowel als metrum kunnen een schakel, een trap zijn in de hierarchieke opbouw van een gedicht. Een gedicht kan van het begin tot het eind bestaan uit met elkaar corresponderende strophen, deze uit met elkaar corresponderende versregels. Een versregel bestaat meestal weer van het begin tot het eind uit met elkaar corresponderende elementen: corresponderende woordreeksen (zoals in de Gysbrecht de door de caesuur gescheiden vershelften), of corresponderende woorden (zoals in het oudste Latijn, waarin de woorden een grote zelfstandigheid hebben, in het saturniese vers), of corresponderende perioden van het rhythme, of van het metrum; soms uit meer dan een van deze tegelijk, zoals in de Gysbrecht. De onderste trap in de hierarchie vormen altijd de afzonderlike lettergrepen.
Analoge verschijnselen vindt men in de muziek. Een maat is als een rhythmiese periode, overeenkomstige bouw van opeenvolgende maten of van delen van dezelfde maat:
als een metries verschijnsel te beschouwen. In z.g. anisochrone muziek heeft het rhythme wel de goede afstand, maar niet de extreme overeenstemming in duur van opeenvolgende perioden en afstanden: ook is daar metriek meestal zwak, omdat de indeling van opeenvolgende maten verschillend pleegt te zijn.
Maar met expressie, rhythme en metrum zijn de krachten, waarvan het vers de resultante is, lang niet volledig opgesomd.
| |
| |
Al dadelik laten twee bizondere apparaten hun rechten op economies functioneren gelden: dat van de ademhaling en dat van het bewustzijn. De aard van ons uitademingsapparaat brengt noodzakelik met zich mee het vormen van goede lettergrepen, waarvan ik nu niet zal spreken, en van goede uitademingsreeksen van om en bij ca. 4 of 5 seconden. Bij de dichter werkt deze neiging in het aanbrengen van syntaktiese grenzen om de zooveel seconden: de frequente interpuncties aan het eind van versregels zijn daarvan in de Gysbrecht het zichtbare resultaat. De voordrager ademt bij deze alexandrijnen opvallend vaak, meer dan op enige andere plaats, aan het eind van een versregel in. De aard van ons bewustzijnsapparaat brengt noodzakelik met zich mee de neiging tot het vormen van goede ‘praesensreeksen’, waarvan men alle delen gelijktijdig in het bewustzijn kan vasthouden; terecht merkt Ebbinghaus op, dat men dit in het algemeen wel met drie klokslagen, maar niet met twaalf kan doen. De frequente syntaktiese grenzen na de zesde lettergreep zijn hiervan het door de dichter bereikte resultaat; een bepaalde pauze of rust door de voordrager tussen twee praesensreeksen, hier dus bij de caesuur, gelegd, is voor het functioneren van dit apparaat niet nodig, ofschoon wel daaraan bevordelik. Het grote succes van de alexandrijn zal zeker wel ten dele daaraan te danken zijn, dat in de duur van de versregel hier de optimum duur van een uitademingsreeks, in de duur van de vershelften de optimum duur van een praesensreeks vrij goed benaderd is. Daarom had Verwey geen gelijk toen hij hij beweerde, dat metra ontzettende doden zijn: het zijn integendeel hoogst welwillende levenden, zolang men ze niet overbrengt naar niet verwante bodem: de Griekse hexameter is voor onze taal met z'n minder snel syllabentempo dan het Grieks blijkbaar te lang, te ‘zwaar’; maar elke taal heeft de metra, de versregels, die hem passen, die hij verdient. Zijn ze er niet, dan
moeten ze worden uitgevonden.
Ik zou over de goede bouw van uitademings- en praesensreeksen nog veel kunnen zeggen (vooral de aanwezigheid van een hoogste top, liefst aan begin of eind, is een eerste eis), maar ik haast mij over te gaan tot de laatste groep van krachten, die in aanmerking komen. We kunnen ze het best aanduiden met het woord hierarchie. In elk gedicht streven dichter, voordrager, hoorder en lezer naar ononderbroken hierarchieke opbouw. Van het begin tot het eind moeten strophen, versregels, delen
| |
| |
van versregels, rhythmiese en metriese perioden, lettergrepen, met elkaar corresponderen, min of meer als elkaars herhaling gevoeld worden. En elk van deze herhalingseenheden heeft een neiging een werkelik samenhangende groep te worden. Deze twee principes beheersen alle versbouw, ook die van Vondel.
De verklaring der harmonie van onze eerste regel berust geloof ik meer dan op iets anders, meer dan op de sterke realisering van rhythme of metrum, op de sterke correspondentie der vershelften. He- van hemelsche correspondeert sterk met heeft, ook door de klanken, de klinker van -recht in gerecht is dezelfde als die van les- in lesten; van meer belang nog is de overeenstemming voor het gevoel van de afstanden tussen eerste en tweede en tussen derde en vierde heffing. Analoog is de correspondentie der vershelften in de tweede regel, alleen liggen daar de heffingen op andere plaatsen:
Omdat héeft zich ten lange lésten zoveel lettergrepen omvat, moet het tempo terwille van de veel kortere reeks hémelsche gerécht iets versneld worden. Precies het omgekeerde is in de tweede regel het geval, waar -náeuwde vésten onwillekeurig vertraagd wordt. Aldus moet de afstand lánge lés- betrekkelik kort zijn: rekking daarvan terwille van isochronie in het rhythme speciaal om deze afstand even lang te maken als de voorafgaande, zou, zoals Kossmann zeer terecht heeft opgemerkt, de harmonie van het geheel verstoren.
Ten overvloede geef ik nog enige voorbeelden van versregels, waarin correspondentie der vershelften mede door gelijkheid der afstanden tussen de heffingen, tevens door ongeveer gelijke kracht der heffingen, soms ook door allitteratie of assonantie der heffingen duidelik is, en waarin de harmonie van het geheel grotendeels juist op deze correspondentie der vershelften drijft:
835[regelnummer]
De grúwelijcke réus heeft eene póort vermánd
Ook hier geen isochronie van alle afstanden: de middelste is langer, maar de neiging tot isochronie van de eerste en de laatste maakt het tempo van grúwelijcke réus bij mij snel, dat van póort vermánd langzaam.
| |
| |
Een níeuwe lénie en een níeuw gelúid
A thíng of beaúty is a jóy for éver
De kíndren lúisterden als wij toen lúisterden
The A'ngel smíled, and from his, rádiant fáce
Und wíeder ist es Hérbst, entblä́ttert stehn die Bä́ume,
22[regelnummer]
Hoe zal het gánsche lánd van ons verlóssing wágen.
14[regelnummer]
Van hém, die op zijn jácht geen áes en had gevónden.
Ongetwijfeld bestaat ook een neiging tot gelijkheid der afstanden lánge lés- en náeuwde vés-, terwille van de correspondentie der beide versregels. Maar deze gelijkheid wordt in mijn voordracht, blijkbaar terwille van de boven bedoelde binnen dezelfde versregel, slechts zwak gerealiseerd. Een resultante van krachten betekent noodzakelik een compromis, waarin het aestheties minder belangrijke voor het aestheties belangrijkere moet wijken. Overigens is de correspondentie der beide regels voldoende door andere factoren (metries thema, gelijk aantal lettergrepen, rijm) gewaarborgd om deze opoffering aan de bouw der afzonderlike regels mogelik te maken.
Daarmee schijnt mij het conflict in onze regel voldoende geanalyseerd en verklaard te zijn. Het probleem was: geen isochronie van afstanden, geen geprononceerde metriek, toch een bevredigend effect. Overdreven gezegd: harmonie zonder rhythme en zonder metriek.
De verklaring is, meen ik, deze. In de eerste plaats behoeven noch metrum, noch rhythme volledig gerealiseerd te zijn om te functioneren: de goede waarnemer vult het ontbrekende in de vorm aan. In de tweede plaats is voor de functie van het rhythme isochronie van afstanden niet essentieel, zooals trouwens de anisochrone muziek van alle tijden overtuigend leert. In de derde plaats is hier een ander aestheties element sterk gerealiseerd, waarvan de betekenis in de versleer meestal over het hoofd wordt gezien: correspondentie der vershelften met elkaar, o.a. door een zekere gelijkheid van afstanden tussen heffingen, en correspondentie van de gehele regel met de volgende regel.
De vorm van een versregel is, als gezegd, de resultante van een aantal gelijktijdig werkende krachten, welke alle een eigen vorm en een eigen functie hebben. Men kan deze krachten bewegingen of bewegingscomponenten noemen. We bedoelen die van de taal in engere zin, die van het spreken in engere zin, die van het metrum, die van het rhythme, enz. Men zou ook, ietwat
| |
| |
voorzichtiger, van impulsen of tendenties tot bepaalde bewegingen kunnen spreken. Een eenvoudig voorbeeld van twee gelijktijdige dergelike bewegingen biedt het zinnetje: niet béloven, maar géloven, wanneer daarin, tengevolge van de tegenstelling, van de normale, optimale, accentuering ter wille van de nadruk. op de eerste lettergrepen van belóven en gelóven wordt afgeweken. Geen van deze bewegingen behoeft, om te functioneren, volledig gerealiseerd te zijn, zoals immers een goed verstaander maar een half woord nodig heeft: de ongewone klemtoon in béloven levert niet het minste bezwaar op voor het begrijpen van de betekenis van dat woord: zoo kan ook een door de voordrager slechts even aangeduid rhythme bij de goede hoorder een sterk rhytmies effect wakker roepen, en kan de versgevoelige in zeer vrije verzen, b.v. de Mei van Gorter, toch de metriek voelen en begrijpen, de charme ervan in de meest gedurfde variaties er op nog ondergaan. Zoo bestaat ook de beweging van het potlood op het papier uit minstens twee bewegingscomponenten: de horizontale, die de richting, de verticale, die de dikte van de lijn veroorzaakt. Ook behoeft hier de beweging niet volledig visueel gerealiseerd te zijn, om te functioneren, om de indruk van beweging, althans van eenheid, te voorschijn te roepen, b.v. in de stippel- of streepjeslijn. Zelfs is misschien in de horizontale beweging de hypothese van meer dan één bewegingscomponent niet te gewaagd, wanneer in de decoratieve kunst een zelfde motief, b.v. een blad, met geringe variaties, nu eens loodrecht van boven, dan weer schuin van boven, een andermaal op zijn kop geplaatst of gezien, herhaald wordt.
In het vers werken als regel precies dezelfde krachten in hetzelfde vers bij dichter, voordrager, hoorder en lezer, doch op verschillende wijze en met verschillend gevolg. Bij de dichter hebben ze invloed op keus en volgorde van woorden, ook op de wijze, waarop hij zijn gedicht schrijft (meestal elke versregel op een aparte lijn): bij de voordrager op de uitspraak van de hem gegeven en als zoodanig kategories voorgeschreven woorden en zinnen, op de z.g. voordracht dus: bij hoorder en lezer op de niet waarneembare, slechts beleefde, inwendige reproductie, die bij de een van de acustiese, bij de ander van de visuele waarneming pleegt uit te gaan. Het feit b.v., dat de hoorder gelijktijdig de betekenis der woorden begrijpen en metrum zoowel als rhythme voelen kan, is het best te verklaren in de veronderstelling, dat niet alleen het geluidsbeeld inwendig tamelik volledig reprodu- | |
| |
ceert, maar ook de afzonderlike bewegingscomponenten, waarvan dit geluidsbeeld, als gezegd, de resultante is.
Ik heb getracht door de aesthetiese analyse van de vorm van een enkele regel te komen tot de bezinning en de synthese, waarvan ik boven sprak. Vele en velerlei zijn de bewegingsvormen, die in ons Nederlandse vers hun realisering zoeken en slechts ten dele vinden. Doch elk van deze gaat terug tot een van de volgende principes: expressie, aanpassing, hierarchie. De directe expressie komt door taal en spreker in engere zin tot stand: indirect kan door samenspel van vorm en inhoud allerlei worden gesuggereerd. Op aanpassing aan de structuur van ons ademapparaat en van ons bewustzijn berust de bouw der lettergrepen, en de lengte van versregels, van delen en van groepen van versregels: op aanpassing aan de onwillekeurige schommelingen van onze opmerkzaamheid berust het rhythme. Het streng doorvoeren van hierarchieke opbouw karakteriseert vers tegenover proza; hier gaat het in de laatste instantie om twee factoren: herhaling en eenheid.
Het komt mij voor dat slechts wanneer men uitgaat van deze fundamentele drie-deling de fundering van een nieuwe Nederlandse en van een algemene versleer mogelik is.
Aerdenhout.
Prof. Dr. A.W. de Groot.
|
|