De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Potgieter - Sainte-Beuve - Taine.In zijn artikel ‘Potgieter en Busken Huet als critici’ noemt prof. de Vooys enige buitenlanders en zegt dan: ‘Het zou een aantrekkelike maar moeilike studie zijn, die verschillende invloeden op Potgieters vorming na te gaan. Een eigenlik model te kiezen strookte niet met zijn onbuigzame natuur!’Ga naar voetnoot1) Wie zich dus aan die ‘moeilike studie’ zou willen wagen, dient uit te gaan van Potgieters eigen critiese gesteldheid, om vervolgens na te gaan in welke buitenlandse critici hij die nog meer belichaamd vond. Het wordt een studie meer van affiniteiten, dan van invloeden. In het volgende is getracht de mate van aantrekking en afstoting, de polariteit van Potgieter ten opzichte van Sainte-Beuve en Taine te bepalen.
Wanneer wij de critiese methodes der beide franse critici voor het gemak even een naam willen geven, dan zou die van Taine de fysiologiese, die van Sainte-Beuve de psychologiese kunnen worden genoemd. Want de eerste ziet kunstenaar en kunstwerk hoofdzakelik als resultantes van een aantal naspeurbare fysiese oorzaken, de laatste wordt vooral gedreven door een niets ontziende nieuwsgierigheid naar het individuele zieleleven. De grens tussen de beide soorten is allerminst scherp. Taine heeft voor zijn critiek de biografie zo nodig als Sainte-Beuve, en deze is overtuigd fysioloog. Toch kunnen de beide opvattingen tegen elkaar botsen, b.v. bij de bepaling van het genie; de fysioloog erkent nauweliks het genie, de mens, die in staat zou zijn de natuurlike loop der dingen te verbreken, - de psycholoog, daarentegen, houdt bij zijn onderzoek eerbiedig halt voor dat wat aan zijn psychologiese waarneming ontsnapt: het transcendentale eigenlik-geniale.
Fysiologiese en psychologiese bestanddelen zijn van den aanvang af in Potgieters critiek aanwezig. | |
[pagina 226]
| |
Van de fysiologiese behoeft ons dat niet te verwonderen, geladen als de critiese atmosfeer er mee was sinds Montesquieu's Essai sur le goût. Erkende niet Taine zelf: ‘Mon idée traine par terre depuis Montesqieu; je l'ai ramassée, voilà tout.’Ga naar voetnoot1) Ja, Potgieter had al iets dergeliks gevonden bij zijn lievelingsschrijver La Bruyère, en hij haalt diens woorden aan in de Muzen: ‘Il me semble que l'on dépend des lieux pour l'esprit, l'humeur, la passion, le goût et les sentiments.’ En de Caractères zijn al van 1688. Het is een bekende eigenaardigheid van Potgieter zijn persoonlike opinie uit te drukken in de woorden van een ander, wanneer die ander daar een kernachtige bewoording voor heeft weten te vinden. Zo geeft hij zijn mening, dat de tijd van ontstaan (le moment) het kunstwerk bepaalt gaarne weer met de woorden van Mme de Staël: Il faut juger les écrits d'après leur date.
De invloed van het milieu, van de maatschappelike omstandigheden drukt hij uit in de woorden van De Bonald: La litérature est l'expression de la société.
Dat het klimaat van veel invloed is, toont hij met onze eigen kunst aan, die minder scherts, vernuft en geest vertoont, omdat men ‘de koude van ons bloed, de vochtigheid van onzen hemel - amphibieen zijn zelden dartel -’ in aanmerking moet nemen.Ga naar voetnoot2) Dit 18e-eeuws kultuur-histories determinisme, dat bij Taine tot wetenschap wordt verheven, is diep doorgedrongen in het critiese denken van Potgieter. In de romankunst openbaart het zich in het pijnlik nauwkeurig betrachten van de couleur locale, de vruchteloze poging om door volledige beschrijving van het uiterlik, ook het innerlik beeld van voorbijgegane perioden voor ons op te doen staan. Pygmalion, die zijn beeld tot leven wil wekken door het alvast een passende jas aan te trekken. Overtuiging, die zich laat verleiden tot het naieve geloof, dat een 19e-eeuwer tot 17e-eeuwer wordt, als men hem 17e-eeuwse woorden en uitdrukkingen in de mond legt. Een twede belangrijk gevolg heeft de deterministiese zienswijze. Zij vernietigt het geloof in de absolute waarde van de | |
[pagina 227]
| |
klassieke kunst en maakt die tot een relatieve. Grond en geschiedenis, klimaat en zeden, tijd en omgeving bepalen iedere kunstenaar. Daar al deze faktoren voor de hedendaagse Hollander anders zijn dan voor de Grieken en de Romeinen, moet onze hedendaagse Hollandse kunst een heel andere zijn dan de klassieke. ‘Er is tweeërlei litteratuur: eene klassieke, die slechts navolging van Latijnsche, die weer navolging van Grieksche is - maar ook eene andere, eene betere, hoogere zouden wij schrijven, zoo zij niet de eenig ware verdiende te heeten, die de behoeften van hare eeuw bevredigt.’Ga naar voetnoot1) Onze tijd is de tijd van de burgelike samenleving, waarvan de kooplieden de adel vormen, zegt Potgieter in zijn bespreking van v.d. Berg's Neven, en dit moet in de kunst weerspiegeld worden. Molière zelfs kan voor ons geen voorbeeld meer zijn. Hierin ontmoeten Potgieter en Taine elkaar, want ook voor deze laatste is de enige voorwaarde voor het voortbrengen van een kunstwerk celle qu' indiquait déjà le grand Goethe: emplissez votre esprit et votre coeur, si larges qu'ils soient, des idées et des sentiments de votre siècle et l'oeuvre viendra.Ga naar voetnoot2) Zo optimisties zag Potgieter het nu wel niet in, maar hij was toch bereid een slecht werk veel te vergeven alleen omdat het beantwoordde aan zijn voorstelling van 19e of 17e eeuw. Ook Taine is nationalist: ‘Plus un poète est parfait, plus il est national. Plus il pénètre dans son art, plus il a pénétré dans le génie de son siècle et de sa race.... Par cette correspondance entre l'oeuvre, le pays et le siècle un grand artiste est un homme public. C'est par elle qu'on peut le mesurer et lui donner son rang.’Ga naar voetnoot3) Hetgeen er uit ziet als een opzettelike definiëring van Potgieters critiek. Alleen gebruikt Potgieter het woord ‘nationaal’ nooit in zulk een droog-wetenschappelike zin, maar laadt het met al het affekt dat voor hem in de herinnering aan ons groot verleden verborgen is. De gedachte aan zulk een verleden is bij Taine geheel afwezig, Taine is geen romantikus en Potgieter wel. Vandaar de uitbreiding die een gedachte als de laatst-geciteerde van Taine bij Potgieter krijgt: ‘Het wereldburgerschap wars, waarvan de wijsbegeerte aan het einde der 18e eeuw den dageraad in den aanvang van deze meende te mogen begroeten, streeft volk bij | |
[pagina 228]
| |
volk onzes tijds er naar, zijn aanleg eigenaardig te ontwikkelen en bij voorkeur dien type te verwezenlijken, waartoe de luchtstreek waarin, waartoe de grond waarop het leeft, waartoe vooral het verledene zijner vaderen het schijnt te hebben bestemd.’Ga naar voetnoot1) Zie, hoeveel fatalistieser determinist Taine is. Dring door in de geest van je ras, van je kunst, van je tijd, zegt hij en vanzelf zul je je bepaald voelen door dezelfde factoren, waardoor je ras, je tijd, en je broeders in de kunst bepaald zijn, je zult nationaal worden. Dat doordringen is bij hem eigenlik geen gebod, dat gaat vanzelf en voor een groot deel onbewust. Bij Potgieter is die doordringing echter een welbewust streven, dat zich ook op het verleden en natuurlik spesiaal op de 17e eeuw richt. Bepaaldheid en zelfbepaling, of anders gezegd, naturalisme en romantiek vermengen zich bij hem tot een typies nationalisme. De zelfbepaling, de vrije wil zal de Hollander Potgieter nooit prijs geven. Te allen tijde heeft men in ons land vijandig gestaan tegenover elke deterministiese leer, die de mensen het morele verantwoordelikheidsgevoel dreigde te ontnemen. Zo ook Potgieter. Zelfs in een vlaag van paradoksaliteit zou het nooit in hem zijn opgekomen te beweren, dat de deugd en ondeugd producten zijn, net zo goed als vitriool en suiker.Ga naar voetnoot2) Hier zijn wij op het punt gekomen, waar Potgieter en Taine uit elkaar gaan. Geen dogmatikus, geen slachtoffer van eigen systeem, zal de eerste nooit zijn vrijheid van handelen op willen offeren aan een filosofies stelsel en altijd weten te ontkomen aan elke konsekwensie, die hem te ver af mocht willen voeren van het ware poëtiese begrip. Eerbied voor het dichterlik genie en voor de verscheidenheid van het levende, die zich niet in enkele algemene beginselen laat samendringen kenmerkt hem tegenover de franse systematikus. Ideële zaken als deugd, geloof en genie laten zich niet fysiologies bepalen. ‘Le vice et la vertu’ zijn zo min ‘produits’ als ‘le génie poétique’ een ‘résumé’ is.Ga naar voetnoot3)
Bij het beantwoorden van de vraag omtrent de afkomst en de ware aard van het genie, staat Potgieter zeer beslist aan de kant van Sainte-Beuve. Liever laten zij ze onverklaard, dan er producten van een zekere wetmatigheid in te zien, zoals Taine. | |
[pagina 229]
| |
Deze is het blijkbaar meer te doen om de psychologie, dan om de psyche; meer om de idee dan om de mens; meer om wat uit de biezonderheden valt te abstraheren, dan om het beeld dat er uit valt samen te stellen. Wanneer er sprake is van het uitgeven van zijn brieven, wenst Taine dat die uitgave zal bevatten: ‘Tout ce qu'on voudra sur l'écrivain, l'être abstrait composé d'idées et de phrases, qui se donne au public. Rien, rien du tout sur le reste, sur l'homme.... Je souhaite avant tout que le moi, la personne vivante avec son ton de voix, son geste, ses meubles échappe au public.’Ga naar voetnoot1) Sainte-Beuve daarentegen roept geërgerd uit: ‘Pourquoi donc reculer devant l'expression entière de la nature humaine dans la vérité. Pourquoi l'affaiblir à dessein et presque en rougir? Aurons nous toujours l'idole et jamais l'homme?’Ga naar voetnoot2) Ook Potgieter eist zo groot mogelike biografiese waarheid: ‘Geef ons menschen! eerst als ge dat doet, zullen we hunne gaven begrijpen, ook de gebreken aan deze verknocht kennende.... Lof noch blaam heeft waarde, tenzij het oordeel op kennis beruste.... Liever teregt veroordeeld, dan scheef beoordeeld.’Ga naar voetnoot3) De biografie en de brievenverzamelingen moeten ons die kennis verschaffen. Vandaar in de Muzen de Briefwechsel zwischen Goethe und Zelter, ingeleid door het motto uit Sainte-Beuve: ‘En fait de critique et d'histoire littéraire.... point de lecture plus récréante... que les biographies bien faites des grands hommes’, woorden, door Potgieter nog eens herhaald in zijn bijdrage over Manzoni: ‘Biografiën van belangwekkende menschen zijn mijn geliefkoosde studiën.’ Nog duideliker dan uit de biografie, spreekt de mens tot ons in brieven, die niet voor de pers bestemd zijn en in interviews. Vandaar de grote plaats, die er in de eerste jaargang van de Gids aan de pas verschenen Gespräche mit Eckermann wordt ingeruimd. Hoe arm is onze eigen litteratuur aan zulke documenten, klaagt Potgieter. De brieven van Bilderdijk zijn gerangschikt naar de persoon aan wie ze gericht zijn! Hoe is het dan mogelik er Bilderdijks ontwikkelingsgang uit af te lezen: Men prijst of verguist Bilderdijk, maar wie verklaart hem nu eindelik eens? Bezaten wij slechts wat meer gegevens over dat in duister gehulde | |
[pagina 230]
| |
einde van de 18e eeuw, dan was het niet nodig een studie over een dichter uit dat tijdvak te betitelen: ‘Loots, geene biografie.’ Zo klaagt Potgieter, evenals Sainte-Beuve op zoek naar het karakteristieke detail, dat het beeld van een periode, of liever nog van een mens in die periode moet helpen samenstellen. Want meer dan Taine is het hun te doen om het individu, de monade; niet om wat hij met zijn tijdgenoten gemeenschappelik heeft maar om datgene, waardoor hij zich van hen onderscheidt in wezen of in graad. Want daarin is immers de oorspronkelikheid gelegen. ‘Zelfs de zeldzaamst begaafde kinderen zijn van hunnen tijd’, zeker, maar ook is ‘de ware oorspronkelijkheid het kind van haren tijd en toch dezen vooruit’.Ga naar voetnoot1) Waarin dan? ‘In de kennis van wat er eigenaardigs schuilt in hare (van zijn geboortegrond n.l.) en in zijne krachten, in de wijze, waarop hij voortaan beide aan het licht brengt, vruchtbaar maakt en toepast, schittert, niet maar met ijdelen glans, straalt met levenwekkende warmte, wat wij huldigen als oorspronkelijk genie!’Ga naar voetnoot2) De door mij gespatieerde woorden eisen de ware oorspronkelikheid op voor de liberale volksopvoeding. Sainte-Beuve, geen volkspedagogies idealist, is het toch wel met Potgieter eens, dat in het stelsel van Taine iets vergeten is. Wel kind van zijn tijd is het genie, maar eerst genie, zodra hij het tijdelike overwonnen heeft. Sprekend over Taine's kritiek zegt hij: ‘Il lui échappe le plus vif de l'homme, ce qui fait que de vingt hommes, ou de cent, ou de mille, soumis en apparence presque aux mêmes conditions intrinsèques ou extérieures, pas un ne se ressemble, et qu'il en est un seul entre tous qui excelle avec originalité.’ Wanneer kunstenaar en kunstwerk slechts afhankelik zijn van tijd en toestand, waarom is er dan in de 17e eeuw maar één Princesse de Clèves geschreven? Waarom zijn er dan niet enige tientallen Corneille's en Racine's.Ga naar voetnoot3) Taine daarentegen acht het ‘peu de chose’ wat het genie aan de ideeën van zijn tijd toevoegt. Tot nu toe hebben wij de kronologie van het geval buiten beschouwing gelaten, en konden dat doen, omdat Potgieter een te | |
[pagina 231]
| |
‘onbuigzame natuur’ is, dan dat men een bepaalde datum vast zou kunnen stellen, waarop hij een zwenking maakte in de richting van Sainte-Beuve of van Taine, of van wie dan ook. Bovendien waren Sainte-Beuve en Taine weinig anders dan voortzetters van reeds bestaande tendensen in de critiek: de psychiese en de fysiologiese. Voordat in 1828 Sainte-Beuve zijn Tableau de la poésie au XVIe siècle uitgaf of in 1829 zijn Portraits littéraires begon, had Potgieter de principes van zijn kritiek reeds bij Goethe kunnen vinden. Nog ouder waren de fysiologiese tradities, die, vóór Taine, nog eens bij Mme de Staël tot een ook in ons land hoog gewaardeerde uitdrukking waren gekomen. Toch is het wenselik de kronologie niet geheel te verwaarlozen. Of zou er tussen de verschijning van Taine's Essai sur la Fontaine (1853)Ga naar voetnoot1), Voyage aux Pyrenées (1854), Essai sur Tite-Live (1856) en Potgieters groote studies over Beranger (1858), Crabbe (1858 en '59), Tegnèr (1862) en Bakhuizen van den Brink (1870) volstrekt geen verband bestaan? Zeker las Potgieter reeds sinds 1855 de artikelen van Taine in de Temps en in de Débáts en ook wel het artiekel van Guizot over Essai sur Tite-Live: D'une nouvelle méthode critique. In zijn correspondentie met Huet spreekt hij echter eerst over Taine, nadat in 1863 de Histoire de la Littérature anglaise is verschenen. Hij schrijft hem: 28 Jan. '64 Hebt gij Taine's Histoire de la littérature anglaise gelezen?.... Sainte-Beuve heeft wel gelijk, dat hij, de oude man! der jeugd een talent zoo goed en zoo gauw te werken benijdt. En toch is Sainte-Beuve een 19e eeuwer in merg en been. 8 April '64 Hierbij Taine.... 26 Juli '64 .... al heeft M. Paul Janet, de l'Institut, in de Revue bezwaar bij bezwaar, een mooi boek blijft het toch. En nog uit later jaren: 25 April '65 In de Revue (des deux Mondes) van 15 April is een fragment van Taine's Vie italienne, dat ge niet moogt overslaan. | |
[pagina 232]
| |
20 Oct. '69 Had (Bakhuizen) gelijk, toen hij verklaarde, geen satire te kennen zonder personaliteit? Mais il y a personalité et personalité. Aan Taine houd ik dat onderzoek naar het voorgeslacht gaarne ten goede, het behoort tot zijn stelsel, hij verklaart er door.
De objectiviteit, die toch de persoon niet uit het oog verliest en die uit ‘petits faits caractéristiques’ is opgebouwd, dat is wat Taine in Macaulay en Potgieter weer in Taine op prijs stelt. Op die objectiviteit wijst hij Busken Huet, wanneer deze in een brief van 29 Juli '64 hem bekent, de subjectiviteit in zijn eigen critieken moede te zijn, en de personele metode, die hij tot nu toe heeft gevolgd, te willen vervangen door een objectiefhistoriese. Taine wil hij daarbij echter niet tot voorbeeld kiezen, want ‘Hoe hoog ik hem ook plaatse, Sainte-Beuve blijft bij mij bovenaan staan, en in diens talent bewonder ik eene nog grooter oorspronkelijkheid, dan zelfs die van Taine is.’ Potgieter antwoordt hem hierop 2 Aug. '64: ‘Ge zult bij het wisselen van onderwerpen van zelf eenen anderen (vorm) kiezen. Drostelijke Teederheid had reeds een zweem van anderen toon - en gelooft ge niet, als ge b.v. de brieven van de Witt of het Journaal van een onzer oude zeerobben zult behandelen; als Bayle, of een der patriotten aan de beurt zal zijn, gelooft ge niet, dat, in spijt van alle bewondering voor Sainte-Beuve, de indruk van Taine zich zal doen gelden? Alle rechten van ieders bijzonderen aanleg erkennende, vlei ik mij, dat zoo veel studie u ijverzuchtig maken zal, zulk een gaaf een tijd in honderd kleine trekken te doen herleven, u aan zal sporen het op uwe beurt te beproeven.’ Maar Huet kan van Sainte-Beuve zo gemakkelik niet scheiden. Nog in '69 durft hij niet over Sainte-Beuve te schrijven, ‘omdat mijne eigen idealen zoozeer op de zijne gelijken, dat ik, door ze te schilderen, mijzelven belachelijk maken, en schijnen zou een zelfverdediging op touw te zetten.’Ga naar voetnoot1) Eerst het Land van Rubens en dat van Rembrandt zijn in Taine's geest en bij zijn Van Napels tot Amsterdam dacht hij aan Taine's Voyage en Italie.Ga naar voetnoot2) Van zijn kant, tracht Busken Huet Potgieter meer naar Sainte- | |
[pagina 233]
| |
Beuve over te halen. Deze noemt de Portraits contemporains wel ‘eene verkwikkende lectuur’, maar verwijt de schrijver elders ‘onpolitieke dupliciteit’ (wat Huet zich persoonlik aan kon trekken) en wenst, dat hij meer karakter had bezeten. Hoe Huet er hem ook toe aanspoorde,Ga naar voetnoot1) nooit heeft Potgieter zelf Portraits contemporains geschreven. Voor de personaliteit van Sainte-Beuve is ons land te klein. We mogen gerust aannemen, dat tussen de jaren '60 en '64 Potgieter zich zeer voor Taine heeft geinteresseerd. Sporen daarvan vinden we in dezelfde brief aan Huet van 28 Jan. '64, die boven reeds werd aangehaald: ‘De verschillende kringen, waarin die vrouwen (Wolff-Deken en Mme de Carrière) verkeerden, zij lachen mij aan als de zoozeer verscheiden natuur, die haar omringde, gezwegen van den engelschen en franschen invloed, welken de eene zoomin als de andere wist te weerstaan.’ Nog duideliker tainiseert hij in zijn niet herdrukte beoordeling van Cremers novellen in de Gids van 1862. Men heeft Cremer, zegt hij, ‘onzen Auerbach’ geprezen, maar dat is eerder een hoon dan een hulde. Auerbach is immers israëliet-germaandemocraat. ‘Een ontwikkeling als de zijne zou in de laatste 15 jaar ten onzent niet natuurlijk, niet mogelijk zijn geweest.’ Men zou Auerbach naast da Costa kunnen plaatsen. ‘Een israëliet-hollander, maar een grooter geest dan de zijne, een genie van den eersten rang, is een geheel anderen weg ter onsterfelijkheid gegaan.’ Dit is Taine en toch ook weer geen Taine. Men twijfelt of hij de omgeving der dames Wolff en Deken en de Charrière ter verklaring of ter opluistering nodig heeft. Zeker was het niet zijn bedoeling ons het kausaal verband tussen hun verschillende omgeving en verschillende gemoedstoestand te betogen, maar hoogstens het ons voor ogen te stellen. Hij zou zulk een verband niet gedekreteerd, maar er naar getast hebben. De biezondere gevallen zouden hem hoofdzaak zijn gebleven en slechts vragenderwijs zou hij het hebben gewaagd er enige algemeenheden uit te halen, zich wel er voor wachtend die algemeenheden in een star stelsel te verenigen. Zelf dichter, heeft hij eerbied voor het onverwachte, het onberekenbare, ‘de groote geest’. Bezien wij Potgieters grote biografiese studies wat nader | |
[pagina 234]
| |
dan blijkt het mogelik, nog iets nauwkeuriger de plaats te bepalen, die zij ten opzichte van het werk van Sainte-Beuve en Taine innemen. Zij onderscheiden zich van Potgieters vroegere kritiese arbeid, die meer op tijdgenoten en op boeken betrekking heeft en daarom dicht bij het werk van Sainte-Beuve staat, doordat zij handelen over niet meer levende personen, buitenlanders op Bakhuizen na, en ons deze personen voor ogen stellen in hun litteraire werkzaamheid, gericht en bepaald door innerlike en uiterlike faktoren. Daardoor naderden deze studies tot de Essai sur La Fontaine, van Taine, verraden alleen minder systeem. Niet minder wetenschap, want ze zijn gedokumenteerd tot in de onderdelen. Litteratuurgeschiedenissen (Schmidt, Hettner, Cunningham, Sayous), biografieën (Boswell, Johnson, Forster, Macnight), resensies (van Sainte-Beuve, Macaulay, Jeffrey, Vinet, Villemain en vele anderen), geschiedwerken (Schlosser, Thierry, Thiers, Michelet, Carlyle), brievenuitgaven en memoires leveren beurtelings de details of worden als getuigen opgeroepen. Maar in hun opzet, in hun schema, lijken zij meer op de Portraits contemporains dan op de Essai sur La Fontaine. De fysiologiese metode is namelik min of meer staties; wij zien het individu, zolang het zich niet verplaatst, steeds bepaald door dezelfde fysiese omstandigheden, die eens voor al zijn karakter hebben vastgesteld. De blik van de psycholoog daarentegen is vooral gericht op de ontwikkelingsgang in het persoonlike zieleleven. Hij spoort niet het tijdelik-algemene, maar het individueel-eigenaardige op en begroet met blijdschap het moment, waarop dit de eerste gave estetiese uitdrukking heeft weten te vinden. Dan is er immers een nieuw oorspronkelik kunstenaar geboren. Dit oogenblik, waarop het individu zichzelf heeft ontdekt, vormt het hoofdmoment in Potgieters biografiese beschrijvingen, die, eigenaardig genoeg, dan ook meestal op dit punt gekomen eindigen.Ga naar voetnoot1) Doordat nu achter elk van de hier bedoelde biografiese studies als schema een ontwikkelingsgang zit, komen zij dicht bij de Portraits contemporains te staan. Een schematies overzicht van de studie over Crabbe zal ons dit duidelik maken: | |
[pagina 235]
| |
Introduksie. Een bestaand genreschilderijtje: Johnson die de in moeilike omstandigheden verkerende Goldsmith te hulp komt, suggereert een denkbeeldig pendant: Crabbe, die de hulp inroept van Burke. De onderlinge vergelijking van deze vier tijdgenoten levert reeds vele punten ter karakterisering op. Het is een echt-potgieteriaanse, ingenieuse expositie. De jeudige Crabbe. The child is father to the man: reeds als knaap blijkt Crabbe hoekig en nuchter: hij speelt niet, hij lacht niet, is niet hartstochtelik in de liefde, doet veel aan kruidkunde en schrijft een leerdicht. Later, als letterkundige, ontbreekt hem de ware liefde voor de letteren; als predikant, die voor het geloof. Daarmee is ‘la pensée générale qui l'anime’, ‘la loi de sa course’ zoals Sainte-Beuve het noemt, bepaald. Nu volgt de inwerking van buiten af, door voorgangers en tijdgenoten. Voorgangers. Crabbe nader gedefinieerd door zijn voorliefdes op politiek of litterair gebied: Pope, Milton, Gray, Goldsmith. Nog nauwer wordt de kring getrokken: wát bewonderde hij in hen? Dat waarin hij met hen overeenkwam, onbewust zichzelf door zijn keuze definiërende. Waarin verschilde hij van hen, was hij hen op voor, bleef hij bij hen achter? Tijdgenoten. Hier dient de plaats, die Crabbe onder zijn tijdgenoten inneemt ter nadere karakterisering van zijn eigen persoonlikheid. Door hem tegenover zijn beschermheer Burke te plaatsen toont Potgieter ons het verschil tussen de beide mannen in temperament en opvoeding. Om Burke te leren kennen, moet op hem hetzelfde schema worden toegepast, dus: De jonge Burke. Eerste ambities. Eerste geschriften. Wat voegt hij aan zijn voorgangers toe? Wie bewondert hij vooral onder zijn tijdgenoten? De man. Houding tegenover vrouw en geloof. De Man. Het eindpunt der ontwikkeling is voorlopig bereikt in huwelik en geloof. Zoals uit het kind Crabbe reeds viel op te maken, is de man Crabbe in liefde en geloof veel minder hartstochtelik, zelfs minder warm dan zijn beschermheer. Natuurlik hebben zijn uiterlike omstandigheden op de gang van zijn ontwikkeling de grootste invloed gehad. De oorspronkelike levensomstandig- | |
[pagina 236]
| |
heden en eventuele veranderingen daarin, worden dan ook behandeld parallel aan de geestelike.
Nog frappanter is de overeenkomst (en het verschil!) bij vergelijking van Potgieters Béranger met die van Sainte-Beuve. Het schema is dat van de Portraits contemporains: ‘Exprimer la pensée générale qui l'anime, saisir la loi de sa course et la tracer dès l'origine, ne fût-ce que par une ligne non colorée, avec ses inflexions fidèles toutefois et les accidents précis de son développement.’Ga naar voetnoot1) Potgieter en Sainte-Beuve beginnen dus bij de knaap, ontdekken zijn ‘passions dominantes’ (eerzucht, patriotisme) reeds in zijn jeugd. Maar terwijl aan Sainte-Beuve vooral Béranger's malice opvalt, ziet Potgieter in hem al heel spoedig een liberaal. Vervolgens komt de predilectie voor bepaalde voorgangers en tijdgenoten en wordt van de eerste gedichten melding gemaakt. Maar met ‘une ligne non colorée’ is Potgieter niet tevreden en de enkele opmerking van Sainte-Beuve, dat Béranger misschien is gaan dichten ‘à l'occasion des pièces de théâtre auxquelles il assistait’, is voor Potgieter aanleiding aan Julian Schmidt een voor zijn landgenoten zeer leerzame schets te ontlenen van het toneel in die dagen en van de stukken, die Béranger zo al zou hebben kunnen zien. Voor een goed begrip van Béranger's poëzie is het nodig Napoleon te kennen, en dus: de jonge Napoleon; zijn verhouding tot reeds overleden en nog levende schrijvers en schrijfsters en zijn eigen litteraire werkzaamheid. Een van Napoleon's beschermelingen is Fontanes: zelfde schema voor Fontanes. Bovendien biedt zich hier de gelegenheid tot een exkursie naar ons land: Fontanes wordt met Bilderdijk vergeleken, zijn verblijf in ons land is aanleiding tot de klacht, dat er zo weinig bekend is van het doen en laten van die vreemdelingen in Holland. Wie was b.v. juffr. v. Homrigh, de Stella van Swift? En hoe is eigenlik bij ons de revolutie verlopen, hoe komt het, dat al die Kezen Pruiken zijn geworden en waarom vond de 18e Brumaire hier niet meer weerklank? Omdat wij een slappe natie waren. Schimmelpenninck verveelde zich in Parijs, maar Franklin | |
[pagina 237]
| |
niet en in de 17e eeuw van Beuningen ook niet. En na deze potgieteriaanse wending eindigt hij met een hulde aan de openbaarheid. De studie over Tegnèr vertoont weer enige malen hetzelfde biografiese schema. Maar meer dan in een van zijn andere studies heeft Potgieter hier toegegeven aan de eisen van zijn kunst, nergens elders is de grens tussen biografie en roman, tussen onderzoek en fantasie zo weggewist. Is het omdat hij in Tegnèr heel sterk zijn eigen fantasie- en beeldrijk poëties vermogen terugvond? Verschillende hoofdstukken, al dadelik het eerste beginnen met de allure van de historiese roman: ‘In het 93e, 94e en 95e jaar der vorige eeuw zoudt gij in het hart van Zweden, langs de oevers van het meer Wenern, in de hooge bosschen van Wermland, op den grooten landweg, menigmalen een ouden chais hebben ontmoet....’ ‘Het geviel twee jaar later, dat de herfst, met een paar vermoeide jagers, een jong Upsala-student op Rämen bragt.’ Ook hier had Potgieter een voorganger, op wiens autoriteit hij zich beroepen kon: Geel. Hoe weinig uiterlike overeenkomst er ook tussen het werk van Geel en dat van Potgieter mag bestaan, het verwijt van ‘geelzucht’ tot Potgieter gericht was niet ongerechtvaardigd. De kern van Geel's arbeid, het zuiver tegen elkaar afwegen van wetenschap en poëzie, van onderzoek en fantasie, is tot de kern van Potgieter's kritiek geworden. ‘Hoe onze verbeelding er zich in vermeit, als een groote naam ons oor treft, zich jongeling, man of grijsaard, die dezen droeg, die hem zoo vermaard worden deed, in gedachte voor te stellen; hoe zij er zich in verlustigt van overeenstemming te droomen tusschen den toestand, waarin hij verkeerde en de taak door hem volbragt: hoe zij stoffeert naar lust.... en toch telkenmale arme vermoeide, maar niet voldane fantasie, hare vleugelen in de schoot van het onderzoek strijkt, beschaamd van zoo vermetel eene vlucht zoo weinig bruikbaars te hebben meegebragt.’Ga naar voetnoot1) ‘Onderzoek en phantasie zweefden ons in deze bladen hand aan hand voor’,Ga naar voetnoot2) zegt Potgieter van zijn studie over Tegnèr. ‘Biografen zonder tal! Wij zullen de laatsten zijn om neer te zien op den lust tot onderzoek, die U kenschetst; maar ach! dat er een weinig phantasie mee gepaard ging!’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 238]
| |
Vooral het eerste van deze drie citaten is typerend voor Potgieters werkwijze. Behoefte aan plastiek spreekt uit het door mij gespatieerde ‘voorstellen’ en de tot nieuw leven gewekte ‘vlucht der phantasie’. De rechten der fantasie vinden uitdrukking in de woorden ‘droomen’, ‘stoffeeren’. De aanspraken van het onderzoek vindt men op een andere plaats verdedigd: ‘Verbeelding vermag veel, mits de sleutel van de schatkamer des wetens haar zij bedeeld. Slechts wanneer zij heeft gezien, opgemerkt, vergeleken, is zij zich niet alleen bewust van waar zij hare vlucht neemt, is zij ook zeker werwaarts zij voortzweeft.’Ga naar voetnoot1) Zonder dus het onderzoek schade te willen doen, tracht Potgieter toch zijn zin voor plastiek en zijn romantiese verbeelding te bevredigen. De conscientieuse biograaf streeft naar een harmoniese vereniging met de dichter en weet werkelik op wonderbare wijze wetenschap en kunst met elkaar te verzoenen. Veel duideliker dan bij Sainte-Beuve spreekt daarbij Potgieters beeldende fantasie, die, zoals wij zo juist opmerkten, er een zeker genoegen in schijnt te vinden de meest afgezaagde beelden weer leven in te blazen. Abstrakties schijnen voor hem niet te bestaan. De Blik naar Crabbe is een blik in de meest reële zin van het woord: Potgieter plaatst zich voor Crabbes portret. ‘Navolgen’, voor ons een abstraktum, wordt plotseling konkreet, wanneer Potgieter zegt, dat Tegnèr het Zweeds het Frans wil doen ‘navolgen en inhalen’. De uitdrukking ‘zijn vlucht nemen’, waaraan wij geen zinnelike voorstelling meer verbinden, krijgt weer relief, wanneer Potgieter zegt dat het publiek de vlucht van zeker dichter ‘niet volgen, slechts nastaren’ kon. Hier komt de ‘onbuigzame natuur’ in het spel, die haar rechten opeist en van de biograaf zowel als van de dichter ‘plastische studiën, geen poëtische exclamatien’Ga naar voetnoot2) verlangt. ‘Het verleden moet in het leven geroepen worden, aanschouwelijk gemaakt’Ga naar voetnoot3). Maar dat is niet ieders werk: ‘Voorwaar, cultuurhistorie te veraanschouwelijken doet niet wie maar wil’.Ga naar voetnoot4) Zo heerst er een groot gebrek aan plastiek in de levensbeschrijving, die Sybrandi ons geeft van George Crabbe en Potgieter, die slechts begrijpt wat hij ziet en verklaart door te tonen, wenst in die vage schil- | |
[pagina 239]
| |
derij ‘hier en daar een toetsje aan te brengen’. Hij verháált ons niet George's moeilike jeugd, maar brengt ons in het armoedige ouderlike huis, laat hem later in Londen zelf zijn kleren herstellen en zijn schoengespen verpanden. Hij vertélt niet waarom en hoe Burke George hielp, maar wij zijn bij het gesprek tussen de beide mannen tegenwoordig. Wij vergezellen Burke naar zijn landgoed om de man als huisvader en als gastheer te leren kennen. Hij gaat daar met Crabbe als met zijn gelijke om (Wat een vooruitgang sedert Swift geknield het mes voor Temple opraapte! verheugt zich de liberaal Potgieter). Moet Burke op zijn schitterendst uitkomen, wat is er gemakkeliker, dan hem een schone rol te laten spelen op een kerstmaal, dat men bij een van zijn vrienden, b.v. Garrick (die kon het betalen), laat plaats vinden; terwijl verder als gasten worden uitgenodigd ‘slechts diegenen, met welke het grootste gedeelte onzers lezers min of meer bekend zijn, die ook in onze dagen voor de letteren nog belangstelling wekken’. Wie denkt hierbij niet aan Drost? Om een schilderij van Reynolds, om een gedicht van Crabbe te beoordelen wordt een theevisite in het atelier van de schilder in elkaar gezet. Een bij de Gids-mannen immers geliefd procédé! Op die wijze kunnen verschillende mogelike opinies, in verband gedacht met het karakter van verschillende beoordelaars, tegenover elkaar worden geplaatst. Op die theevisite is ook aanwezig de romancière Frances Burney: een ongezochte(?) gelegenheid de lof van de burgerlike roman sedert Richardson te zingen. Zo modelleert Potgieter voortdurend zijn stof, zo zweeft zijn blik telkens over de grenzen van het terrein van zijn eigenlik onderwerp. Maar niet willekeurig zijn deze afdwalingen, niet in het wilde weg. Zij dienen òf tot harmoniese vulling van zijn doek, òf tot onderwijzing en aansporing van zijn volk. Van het laatste gaven wij reeds een enkel voorbeeld, over het eerste nog dit. De harmonie in Potgieters geest weerspiegelt zich in de harmonie, die hij in zijn werk tracht te bereiken. Zijn ‘onbuigzame natuur’ is een door geen vreemde invloed te verbreken eenheid in denken en doen. Op deze eenheid berust zijn gevoel voor kompositie, dat onmiddellik aan het voornaamste de voornaamste plaats aanwijst en het minder belangrijke, maar niet minder noodzakelike, daaromheen groepeert met de aan elk onderdeel toekomende graad van licht of schaduw. Zijn Leven van Bakhuizen van den Brink, dat ons nu min of meer rapsodies voorkomt, zou, als hij het had kunnen voltooien, waarschijnlik | |
[pagina 240]
| |
de indruk van een groot, goedgebouwd historiestuk hebben gemaakt. Al zijn aandacht had hij gericht op het bewaren van de juiste verhoudingen in de onderdelen zo wel als in de hoofdzaken. Dit blijkt ons uit een brief aan Busken Huet (6 April '71), wanneer deze de eerste 300 bladzijden van Potgieters boek heeft beoordeeld onder het motto ‘Dissolving views’, Potgieters eigen lijfspreuk, die hier echter wel een verwijt inhoudt. ‘Dissolving views! schalk! waarom niet!? wanneer ge door al de afwisselende voorstellingen den indruk ontvangt om welken het mij te doen was?.... Het was mijn taak te beproeven te doen zien, hoe Bakkes zich ontwikkelde - als ik daarin slagen mogt, was het middel dan niet goed? Wat ik van U verwacht had, wat ik gaarne nog van U tegemoet zie, het is eene waardeering van de evenredigheid dier schetsen, het is een antwoord op de vraag of ik aan dezen of genen der wachters van Saturnus te groote plaats toekende of te veel regelen wijdde.’
Niet minder aan het karakteristieke feit gehecht dan Taine, maar wel minder abstrakt denker, - niet minder verwoed levensbeschrijver dan Sainte-Bevue, maar meer plasties uitbeelder, - groter romantikus en bewuster volksopvoeder dan beide, - ziedaar de termen waarin wij ten slotte Potgieters verhouding tot de beide franse critici zouden willen omschrijven.
Leeuwarden. J.E.v.d. Laan. |
|