De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Boekbeoordelingen.Nieuwe tekstuitgaven. Drie kluchten uit de zestiende eeuw, uitgegeven en toegelicht door Dr. F.A. Stoett (Zutphen - W.J. Thieme en Cie - 1932). Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen, uitgegeven door Dr. W.H. Beuken (Zutphen - W.J. Thieme en Cie - 1931). Die eerste bliscap van Maria, opnieuw uitgegeven en toegelicht door Willem de Vreese ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1931). De eerste Nederlandsche tekstfamilie der Navolging van Christus door Louise Veldhuis Vr.v.N. (Nijmeegse dissertatie - Nijmegen - De Gelderlander - 1931).De interpretatie van zestiende-eeuwse rederijkersteksten levert veel moeielikheden. Voor deze tussenperiode zoekt men vaak èn in het Middelnederlands Woordenboek en in het grote Ned. Woordenboek vergeefs. Een aantal goede glossaria kan men soms met sukses raadplegen, maar er blijven nog aanzienlike leemten bestaan in de zestiende-eeuwse lexicografie. Elke nieuwe bijdrage is dus welkom, vooral wanneer die zo degelik bewerkt is als Stoett's kommentaar bij deze drie kluchten: Van den schuyfman, van Hanneken Leckertant en van den Katmaecker, waarvan Kalff in de bundel Trouw moet Blijken alleen de teksten bekend maakte. Van deze Zuid-Nederlandse esbatementen kennen wij slechts het afschrift van de Haarlemmer Goosen ten Berch, die niet overal de tekst begreep en dus fouten maakte. Een aantal werden reeds door Kalff verbeterd. Stoett vermeerderde de emendaties, maar m.i. zijn er nog enige plaatsen, waar een betere lezing voor de hand ligt. De verklaring die Stoett geeft van langs beijder baeren (Sch. vs. 356) bevredigt mij niet. Zou niet bedoeld zijn bijder baeren? Dan zou dit tevens een bewijsplaats zijn voor vroege diftongeringGa naar voetnoot1). In H 528 zou ik liever lezen tfi voor tsijn, in K 190 Her voor Hier, in K 211 sij voor wij, in K 301 om voor o. In K 256 lijkt mij bacaert eer een schrijfouft voor | |
[pagina 98]
| |
baeckert. In K 172 en K 225 komt door de plaatsing en nummering van de verzen niet voldoende uit dat dit twee rondelen zijn. De taalkundige en zakelike toelichting van de tekst brengt veel nieuws en is bij menige plaats even overtuigend als verrassend. De schrijver beschikte over een ruim materiaal van plaatsen, die over verscheiden, ook voor mij duistere verzen nieuw licht verspreidden, terwijl de moeielike plaatsen die Stoett onverklaard moest laten, ook in mijn aantekeningen met een vraagteken voorzien waren. Slechts een paar kanttekeningen, van ondergeschikt belang, laat ik hier volgen: hielt (Sch. 353) is een verl. tijd van houwen (Van Helten, Mnl. Spr. 249); bucht = geld (Sch. 601) is aan de boeventaal ontleend (Teirlinck i.v.). (Motijf (H. prol. 2, 8) kan behalve ‘bedoeling, mening’, ook ‘verlangen, wens’ betekenen. Met lieffelijckheit (L. 13) is Mnl. liefnesse te vergelijken. Bij luerequack kan het woord quack-verkooper (Bred.) ter toelichting dienen. Rocking (L. 40) heeft de eigenaardige wisseling van -en en -ing, die ook uit het Afrikaans bekend is. Dat ramp (H. 103) oorspronkelik wel = kramp geweest zal zijn, blijkt uit plaatsen als: God geve hem ramp in sine kaken (Lippijn) of: Ramp heb uwen snatere. Voor vervichten (K. 311) past m.i. beter de betekenis veroveren dan: door vechten verliezen; beide betekenissen zijn uit het Mnl. bewijsbaar. Nuttig zijn ook de inleidende hoofdstukjes over taal, spelling en versbouw. Wij hopen dat deze verdienstelike bijdrage weldra door even degelike uitgaven van zestiende eeuwse teksten gevolgd zal worden.
Een nieuwe volledige uitgave van de Mariken van Nieumeghen is welkom, nu die van J. Koopmans, van 1917, sinds lang uitverkocht is. L.C. Michels, die van deze tekst reeds een grondige studie gemaakt had, liet de bewerking van het materiaal over aan Dr. Beuken. Voor de Inleiding kon deze gebruik maken van de vele studies die juist in de laatste jaren over dit belangrijke spel verschenen. Hij is er in geslaagd, een volledige en leerzame samenvatting te geven. Over de tekst van het Engelse volksboek, dat in 1518 of 1519 te Antwerpen bij Jan van Doesburch gedrukt werd, kon hij nog niet beschikken: de vraag of dit een vertaling is van een Nederlands volksboek in proza laat hij onaangeroerd. De taal van het stuk wijst naar Brabant, ondanks enkele Vlaamse bestanddelen. De bewerker had ook op enkele Oostelike woorden kunnen wijzen, als hegge (vs. 24) en schueke (vs. 187), die | |
[pagina 99]
| |
uit enige bekendheid met Nijmegen zouden kunnen voortkomen. Welgeslaagd is de paragraaf over het karakter van het stuk, en het overzicht van de verschillende beschouwingen over de verhouding van drama en verhalende toevoegsels. Tegenover Mej. Kronenberg blijft de schr. geloven aan het primaire karakter van het dramatiese gedeelte. De toelichtende noten zijn zo beknopt mogelik gesteld. Dat daarbij gebruik gemaakt is van de vroegere kommentaren, spreekt vanzelf, maar de bewerker staat voortdurend zelfstandig en krities tegenover zijn voorgangers, wier aantekeningen hij ook verbetert en aanvult. Voor een herdruk, die wel niet zal uitblijven, tekenden wij het volgende aan. Dobbel velleken (vs. 90) betekent: valse slet (bij Kiliaen: scortum); vgl. vuyl vel, en als algemeen scheldwoord het bekende: ‘een also vileynich vel’. Is verhide (vs. 114) kiesheidshalve onverklaard gelaten, evenals eersgat in vs. 377? Bij vs. 109 had de eigenaardige Mnl. constructie met mi liever toelichting verdiend. Rechtveerdigh (vs. 158) kan als bijw. ‘presies’ betekenen, maar zou ook een adjektief kunnen zijn, dat op het uiterlik slaat, dus synoniem met rechtschapen. Droeve (vs. 376), tegenover clare, houd ik voor troebel. Volgens Verdam komt het als wijnkopersterm nog voor. Van de nog onverklaarde uitdrukking in vs. 447 vindt men andere en soortgelijke bewijsplaatsen in Taal en Letteren XIV, 374 en in Van Helten's glossarium op Anna Bijns. In vs. 460 dient ou (uit hou) verklaard te worden. Geselscap (vs. 520) betekent: vriendschappelike gezindheid, gezelligheid. Met de verklaring van vs. 643 kan ik mij niet verenigen: ik houd voortstellen voor één woord = op touw zetten (vgl. het substantief voorstel: plan, voornemen). De onderstelling dat genitten (vs. 664) een bijvorm zou kunnen zijn van genieten, acht ik onaannemelik. Waarschijnlik is in plaats van dit onverklaarbare woord te lezen: ghevitten, dat klaarspelen kan betekenen (Mnl. Wdb.). De drukletter v kan gemakkelik voor een n aangezien zijn. De verbinding wat dinghe (vs. 701, 1030) komt in de zestiende eeuw herhaaldelik voor als vragend pronomen of als interjektie, ook met de spelling waddinghe of wattinghe (Van Halteren; Het pronomen in het Nederlandsah der zestiende Eeuw, blz. 61). Pleech (zonder t in vs. 712 en 716) is eer als een praeteritum dan als een presens te beschouwen. Bewijsplaatsen vindt men bij Lubach: Verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der zestiende eeuw § 29. Torte (vs. 761) | |
[pagina 100]
| |
kan m.i. wel van torten = tarten komen, want in oudere taal betekende dit werkwoord ook: kwellen, mishandelen. Ook in de Lekenspieghel komt de verbinding ‘si sloeghen ende tortten’ voor (zie Mnl. Wdb.). Deze weinige aanvullingen doen niets af aan het degelik gehalte van deze kommentaar. Aan het einde volgen nog enige uitgebreidere aantekeningen en de tekst van een jonger Historielied over hetzelfde onderwerp.
Een aanwinst is ook de nieuwe uitgave van Die eerste bliscap. De beoefenaars van het Middelnederlands begonnen reeds te wanhopen aan de verschijning van deze tekst, die De Vreese ons al zo lang geleden beloofd had. Dat het handschrift met de uiterste zorg bestudeerd en trouw gevolgd zou zijn, stond te voren vast. De Inleiding laat ons daaromtrent niet in het onzekere. Scherpzinnig is ook het betoog omtrent de datering: het traditionele jaartal 1444 wordt verworpen en daarvoor op goede gronden ± 1447 in de plaats gesteld. Litterair-historiese beschouwingen laat de schr. achterwege, al toont hij in de litteratuur over het geestelik drama uitstekend thuis te zijn. Wel wijst hij op parallellen in het stichtelik proza, en hij stelt de lezer tot vergelijking in staat, door in uitvoerige Bijlagen (blz. 101-152) een aantal van deze teksten op te nemen, die de aantrekkelikheid van zijn uitgave zeer vergroten: fragmenten uit een sermoen van St. Bernardus, uit de Meditationes Vitae Christi, uit het Bonaventura-Ludolphiaans Leven van Jezus, uit de Legenda Aurea en uit de merkwaardig-naieve Seven blijscapen van Maria die moeder Gods, van een zestiende-eeuwse devote. Een doorlopende kommentaar achtte de schr. voor deze wetenschappelike uitgave overbodig, nu het volledige Mnl. Woordenboek ons ten dienste staat. Toch gaf hij achterin een reeks Aantekeningen bij plaatsen die moeielikheden zouden kunnen opleveren, of waar omtrent de bronnen, omtrent afbeeldingen in miniaturen iets merkwaardigs mee te delen viel. Interessant is b.v. de uitvoerige aantekening over het proces in de hemel (blz. 168-172; vgl. de miniatuur, die als illustratie toegevoegd is). Waar de schr. een opvatting verdedigt, die van Verdam's verklaring afwijkt, toont hij zich een grondig kenner van het Middelnederlands. De verzameling van onze Mnl. dramatiese poëzie, die Leendertz bewerkte, is dus door deze publikatie op verdienstelike wijze aangevuld en voltooid. | |
[pagina 101]
| |
Volgens Van Ginneken zijn er onder de vele Mnl. Imitatioteksten twee groepen, door hem de alpha- en de bètagroep genoemd, die een eigenaardige plaats innemen in zijn stamboomGa naar voetnoot1). Ze zouden namelik rechtstreeks afstammen van een Nederlandse oer-tekst, het zogenaamde dagboek van Geert Grote. Een van zijn leerlingen, Mej. L. Veldhuis, heeft nu deze ‘eerste Nederlandsche tekstfamilie’ grondig onderzocht. Met even onuitputtelike volharding en geduld als haar leermeester heeft zij alle handschriften onderzocht en het onderling verband vastgesteld. Haar konklusie is, dat de alpha-tekst van het eerste boek afkomstig is uit de kring van het Soniënbos en Windesheim, verwant is met de Latijnse Q-tekst, maar de neerslag van meerdere teksten - waarschijnlik oudere Nederlandse - vertoont. Aan de mededeling van twee latere handschriften, dat een ‘brueder tot Eemsteyn’ deze tekst in 1428 uit het Latijn vertaald zou hebben, hecht zij weinig waarde. Het tweede boek blijkt voor negentienden ‘een letterlijke vertaling van den Latijnschen K.tekst’ (blz. LXXXVI). Het bewijs dat er een Mnl. oer-tekst bestaan heeft, is m.i. ook door deze studie niet overtuigend bewezen, maar een gedachtenwisseling over dit vraagstuk zou ons hier te ver voeren. Liever wijzen wij op het feit dat dit proefschrift ons verrijkt heeft met de volledige tekst van de beste Mnl. bewerking van Boek I en II der Imitatio, waarvan de schrijfster de litteraire waarde terecht prijst als ‘vloeiend Dietsch’ (blz. LXXI). Met grote vlijt zijn de varianten van alle handschriften vermeld. ‘Met dialectverschillen is geen rekening gehouden, wanneer ze niet tevens woordelijke tekstvarianten waren.’ Het is wel jammer dat de schrijfster, die alle handschriften zo nauwkeurig bestudeerde, niet een enkele paragraaf gewijd heeft aan de dialektiese eigenaardigheden. Evenals bij de getijdenboeken - die Van Wijk indertijd uit dit oogpunt beschouwde - konden deze, uit verschillende streken afkomstige afschriften ons wellicht belangrijk dialektgeografiese gegevens verschaffen. In elk geval kunnen wij nu reeds deze vertegenwoordiger van de alpha-groep leggen naast de vertaling in een handschrift uit het Schotten-klooster, de bèta-groep vertegenwoordigend, waarvan Wolfsgruber een volledige uitgave | |
[pagina 102]
| |
bezorgde (Wien, 1879). De vlijtige schrijfster van dit werk heeft door de keurige uitgave van deze belangrijke Mnl. tekst recht op onze dankbaarheid. C.G.N. de Vooys. | |
Mr. Carl Vosmaer, door J.P. Boyens, Utrechts proefschrift. N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’, Helmond, z.j. (1931).Wie na kennismaking met deze dissertatie de beschouwingen van Kalff heeft herlezen, zal oordelen dat dr. Boyens meer tekening in het beeld heeft gebracht, de grote lijnen duideliker heeft aangewezen. ‘Vosmaer is - in zijn romans zeer zeker - meer Latinist dan Hellenist’. ‘De classicus Vosmaer blijkt voorál een romanticus te zijn geweest. Al het onschone, dat toch ook aan de Griekse en Romeinse beschaving in zo ruime mate aankleefde, idealiseerde Vosmaer stelselmatig’. ‘Zoals Thijm de Roomse Middeleeuwen idealiseerde en Potgieter onze gouden eeuw, zo ziet Vosmaer de oudheid door een sterk idealiserende romantiese bril’. Dat Vosmaer zelf in het portret dat Boyens van hem tekent allerminst wordt geïdealiseerd, is uit de aangehaalde uitspraken al duidelik. ‘De Homeriese epen kenmerken zich vaak door een beminnelike naiveteit....; in het weergeven van die passages schieten Vosmaer's talenten als vertaler vaak te-kort. De vertaalde fragmenten hebben dan herhaaldelik meer overeenkomst met de enigszins geposeerd-deftige, aristokratiese geest van Vosmaer zelf, dan met het primitieve, haastkinderlike element, dat het origineel kenmerkt’. Als dichter en als prozaïst (altans in zijn romans) staat hij niet hoog; oorspronkelik zijn zijn scheppingen al heel weinig en ze tonen duidelik zijn gebrek aan fantasie. Een woordkunstenaar, in de zin waarin de Nieuwe-Gidsers dit hebben opgevat, is hij zeker niet geweest. Zijn geestigheid valt af bij die van Huet, van Multatuli, van Van Vloten. Het Christendom heeft het ten enen male bij hem verkorven (al mag men niet vergeten dat hij eens heeft geschreven: ‘Als de wereld vergaan moest, en ik mocht wat redden, met Shakespeare, Göthe, Homeros en Heine, redde ik den bijbel!’); over mevr. Bosboom-Toussaint zwijgt hij dan ook, ‘wat de goede zijde heeft gehad dat hij haar zijn onverdraagzame opmerkingen heeft bespaard’. Zijn kritiek verdient weinig vertrouwen; van zijn vrienden, van medewerkers aan de ‘Nederlandsche Spectator’ kon hij nu eenmaal geen kwaad horen; tegenover anderen is vooringenomenheid soms niet te miskennen. | |
[pagina 103]
| |
Hoe kan de man, van wie dit alles wordt getuigd, en met bewijzen gestaafd, een schrijver van betekenis zijn geweest? En toch.... (‘De Vlugmaren) vormen een spiegelbeeld van een sterk-emotionele persoonlikheid die niets - behalve het onschone - zijn belangstelling onwaardig keurt’. Tweemaal treffen we bij Kalff, waar hij Vosmaer bespreekt, het woord ‘distinctie’ aan, en inderdaad is het deze eigenschap, waardoor zo'n grote bekoring van zijn werk uitgaat. Distinctie (al is het dan niet de distinctie der waardering van tegenstanders in geloofszaken) èn natuurlikheid doen veel vergeven van de slordigheid in taal en stijl, waarvan B. ons een hele staalkaart voorlegtGa naar voetnoot1) Hij mag dan gezondigd hebben tegen zijn eigen puristiese principes, de stijl van zijn romans mag dan vaak hinderen door iets dilettanties-onbeholpens (al zal men de toorn van Van Deyssel cum grano salis moeten opvatten) - hoeveel bladzijden zijn er in de Vlugmaren (terecht trouwens door dr. B. in dit opzicht bovenaan gesteld!) die het ons doen betreuren niet meer schrijvers te hebben gehad die zó luchtig-sierlik, zo ‘gewoon’ - en toch zo vol gratie de pen hebben weten te voeren! Wat een genot geeft het ontbreken van die zwaarwichtigheid, die over Nederlandse schrijvers, bewonderenswaardige schrijvers, toch ook wel eens doet zuchten, die gave van natuurlik-elegante uitdrukking die hem met Multatuli vóór hem, met Couperus na hem in één adem kan doen noemen. In zijn Vlugmaren heeft de publicist Vosmaer ons twintig jaar lang verwend. Geen woordkunstenaar? Maar toch is er zijn Homerosvertaling, is er Londinias (terecht door B., tegenover Kalff, ‘meer dan een litteraire aardigheid, meer dan een talentvolle grap’ genoemd). Schreef hij niet in De Banier van 1877 - zegge 1877: ‘Er is een wet die vooraan staat: de eenheid van vorm en inhoud’? Is het iets, die leus te hebben aangeheven, al heeft men die niet zó in praktijk weten te brengen als begenadigder kunstenaars | |
[pagina 104]
| |
van een later geslacht? Men leze, in verband daarmee, van de studie die Vosmaer zich heeft getroost om in het Nederlands die eigenaardigheden op te sporen en te ontwikkelen die het geschikt zouden maken ter weergave van de Griekse hexameter en men leze bij Boyens de vroegere en de latere redactie van een passage uit de Ilias om overtuigd te worden dat men hier niet alleen met een theoreticus te doen heeft. De publicist Vosmaer heeft ontzaglik veel gedaan om de lezers van zijn Spectator in een sfeer van cosmopolietiese aesthetiese beschaving te brengen en dit is ook de verdienste van zijn beide romans. De lectuur van Vosmaer doet verwarmend aan om de geestdrift, waarmee hij nooit moe wordt zijn godheid, de Schoonheid, te verheerliken. De Schoonheid die hij ons leert zien in de klassieke wereld, in het Italië der Renaissance (ik herinner mij het prijzend oordeel van een Nieuwe-Gidscriticus over het gedicht op Italië, in Amazone); Schoonheid in de Middeleeuwen, in onze 17de eeuw, in onze 19de (leerde hij ons niet, in de Kunstkronyk, de etsen van Jaap Maris bewonderen?). En ook heeft de geestdrift bevruchtend gewerkt waarmee hij, zij het dan wat kritiekloos, het opnam voor Multatuli, in dat boekje ‘Een Zaaier’, de eerste uitvoerige behandeling van de schrijver der Ideën, waarmee de Vlugmaren in menig opzicht zijn te vergelijken, het boekje dat de ouverture is geworden van de uitgebreide Multatuli-litteratuur. Wij mogen dr. Boyens dankbaar zijn voor zijn studie die van het begin tot het einde boeit door inhoud en documentering, o.a. uit het Vosmaer-archief dat schrijver heeft mogen raadplegen, maar die bovendien, wat van een dissertatie niet altijd kan worden gezegd, door zijn stijl een boek is geworden, aangenaam om te lezen. Misschien mag ik zeggen dat het niet overal de indruk maakt van een in geregelde samenhang voortschrijdend verhaal, maar hier en daar die van, op zich zelf vlot geschreven, aaneengeregen aantekeningen. Veel zou ik er nog uit willen memoreren, als deze aankondiging niet voornamelik ten doel had, tot lezen op te wekken. Alleen nog dit: met biezondere belangstelling zal men kennis nemen van wat er wordt meegedeeld over de verhouding van Vosmaer tot vroegere en latere tijdgenoten: Bakhuizen, Huet en Multatuli, maar ook Perk en de tachtigers. Het geheel overziende durf ik zeggen dat de schrijver onze litteratuurgeschiedenis met een belangrijke monografie heeft verrijkt. D.C. Tinbergen. | |
[pagina 105]
| |
‘Eigen Taal’. Vrij taalonderwijs op individueelen grondslag, door T. Gielstra, Hoofd eener bijzondere Lagere School te Rotterdam. N.V.W. Versluys' Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1931.Dat we er met ons taalonderwijs tot nu toe naastgegrepen hebben wordt een meer en meer aanvaarde stelling, ook in de kringen van het lager onderwijs. Vandaar dat er in de laatste jaren vele ‘metodiese’ pogingen zijn gedaan om ons onderwijs te verlossen van het kwaadaardig spellingdelirium, waarvan het bezeten was. Vooral in katolieke schoolkringen schreef men al voor jaren metodes uitgaande van nieuwe taalprincipes. Tot voor kort is dit echter gebleven bij gedeeltelike wijzigingen van het oude - radikaal breken kon of wilde men schijnbaar niet. De heer Gielstra heeft het roer geheel omgegooid. Of zijn poging een revolutie kan genoemd worden, zoals ie dat zelf doet, zullen we in het midden laten, zeker is het, dat ie volkomen gebroken heeft met de grondslag: taal is spelling en uitgaat van de stelling, dat de spelling tenslotte een bijkomstigheid is, die men oòk bij taalonderwijs heeft te leren. Hij legt er dan ook de nadruk telkens weer op, dat taalonderwijs als een niet te scheiden geheel moet zijn spreekleesstelspelonderwijs en verstaat daarbij onder stelonderwijs het schriftelik uitdrukken van gedachten. Er is in deze metode een bewust streven om af te dalen naar de taalvaardigheid van het kind en van beneden af langzaam omhoog te werken, waarbij dan gelukkig eindelik het denkbeeld eens geheel losgelaten wordt - en dit mòest de heer Gielstra volgens zijn uitgangspunt wel doen - dat het taalonderwijs klassikaal onderwijs is. In deze metode komt, voorzover dit mogelik is, het kind als individu beter tot zijn recht in de taalopleiding en wordt hem behoorlik gelegenheid gegeven ook voort te werken aan eigen taalontwikkeling, zoals die in zijn eigen omgeving groeit. Het lijkt me evenwel, dat de heer Gielstra de school wat àl te veel eer geeft in die ontwikkeling (zoals I. van der Velde dat ook in zijn onderzoekingen doetGa naar voetnoot1)) met maar aan te nemen, dat wij in de school het voornaamste werk verrichten aan de taalontwikkeling van het kind. Me dunkt, | |
[pagina 106]
| |
dat we in dit opzicht heel voorzichtig moeten zijn, vooral als het de woordvoorraad betreft, en geen metode mogen opbouwen mée op deze grondslag, als niet eerst is aangetoond, dat dit inderdaad het geval isGa naar voetnoot1). Was het voorlopig niet voorzichtiger, nu we toch gebroken hebben met de stelling ‘De taal van de klas ben ik’, om voortdurend te tasten naar taalschat en taalvaardigheid van het kind en aan het milieu de ontwikkeling over te laten, als we merken dat onze hulp overbodig is? Hierdoor zou het fundament, zoveel mogelik individueel taalonderwijs, wat minder worden afgekalfd. Een van de fouten van deze metode is trouwens, dat ze wat onbekookt is. Vooral de uitwerkig van het grondbegrip is wat onevenwichtig. De schrijver hamert er voortdurend op: ‘Kollegaas, taal is betekenis en klank, spelling is bijzaak’, en in de oefeningenboekjes worden naast oefeningen tot uitbreiding van de woordenschat enkel speloefeningen gegeven. Nu weet ik wel, dat de schrijver geen stijloefeningen zou kunnen maken op grond van metodies wetenschappelike onderzoekingen, omdat die hier in Nederland nog niet zijn gedaan, maar hij had toch op grond van ervaringsmateriaal een groot aantal opgaven moeten samenstellen, waarin de voornaamste moeilikheden, naar tijd en omstandigheid gerangschikt, konden worden beoefend, bijv. zoals Jonkmans en NieuwenhuisGa naar voetnoot2) dat in hun metode voor indiese scholen deden. Dit is een ernstig gemis. De kollegaas hebben er weinig aan of er enkele malen gewezen wordt op ‘en toen’. Ze moeten een houvast hebben en de heer Gielstra heeft ze steun zo goed als geheel onthouden. Hetzelfde bezwaar geldt het spreekonderwijs; nergens vinden de onderwijzers een leidraad voor de techniese behandeling der klanken en het verwijzen naar bestaande handleidingen geeft geen prakties resultaat; de bestudering daarvan zou bovendien onvoldoende zijn, omdat we bij het spreken der kinderen rekening moeten houden met allerlei alleen op die leeftijd voorkomende physieke en psychiese storingen. Ook dit gedeelte eist dus aanvulling en.... verbetering. Het blijkt, dat de schrijver het onderscheid tussen de klinkers in oor en oom niet kent (Hw. I, 15), hij spreekt over de ‘zuivere onderscheiding van au en ou’ | |
[pagina 107]
| |
(Hw. I, 36), over ‘drieklanken’ (Hw. I, 38) en meent dat de meervoudsuitgang en (ə n) identiek is aan un (oe n). Deze elementaire fouten doen het vermoeden ontstaan, dat de schrijver het onderdeel klankleer zelf niet beheerst, evenmin als de grammatika van het nederlands. Met het werkwoord springt ie om als een hond met een rond bot: hij kan nergens houvast krijgen (Hw. II, 13-15). Bij de behandeling der tijden raakt ie verward in de aspekten en komt er niet meer uit. Ook met de andere woordsoorten stuntelt ie maar wat. Het is een mislukte en slappe poging om zijn oude logiese taalgeloof aan te passen bij wat vaag, onbelijnd modernisme. Ondanks de vele fouten dienen we voor deze taalmetode dankbaar te zijn. Het is nu maar te hopen, dat het schooltoezicht de onderwijzers krachtig zal steunen in hun pogingen om nieuw taalonderwijs te geven en we moeten deze hoop niet geheel hopeloos achten. Ik weet wel, dat vele lager-onderwijsinspekteurs zich angstvallig aan de spellingresultaten vastklampenGa naar voetnoot1), maar ook zijn er al verschillende van deze voor het lager onderwijs zeer invloedrijke ambtenaren, die de nieuwe koers houdenGa naar voetnoot2) en het onderwijs in die richting trekken. Maar er moet nog veel meer gebeuren. De taalschat en taalvaardigheid van het kind moeten nauwkeurig onderzocht worden, de oorzaken van allerlei stoornissen vastgesteld en daarnaar een metode opgebouwd. Hier is prachtig werk te doen bijv. voor afgestudeerden en onderwijzersstudenten van het middelbaar diploma voor Paedagogiek, waarbij een instituut als het Nutsseminarium te Amsterdam een belangrijke leidende funktie zon kunnen vervullen. R. Kuitert. |
|