De Nieuwe Taalgids. Jaargang 26
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Taal en volksaard.Men zal mogen aannemen, dat sinds de eerste helft der negen tiende eeuw in allerlei landen van Europa op allerlei congressen van patriotten is gesproken over het nauwe verband tusschen de eigen taal en het nationale karakter: in de klanken, in de manieren van zeggen der moedertaal heeft men de uitdrukking gevonden van het innigste, ook van het beste dat in een volk leeft: ‘de taal is de ziel der natie’. Dit was niet iets dat bewezen moest worden, maar het werd beseft door ieder die het hart op de rechte plaats had. Onder de groote geleerden die iets dergelijks hebben gezegd, kan men noemen Wilhelm von Humboldt; ziehier eene uitspraak van hem: ‘Die Geisteseigenthümlichkeit und die Sprachgestaltung eines Volkes stehen in solcher Innigkeit der Verschmelzung in einander, dass, wenn die eine gegeben wäre, die andere müsste vollständig aus ihr abgeleitet werden können.... Die Sprache ist gleichsam die äusserliche Erscheinung des Geistes der Völker; ihre Sprache ist ihr Geist und ihr Geist ist ihre Sprache, man kann sich beide nie identisch genug denken’Ga naar voetnoot1). Een veel jonger geleerde, de bekende F.N. Finck, die in 1910 is gestorven, heeft in 1899 een werk geschreven waarvan de titel alleen genoeg zegt: ‘Der deutsche Sprachbau als Ausdruck deutscher Weltanschauung’. En Vossler, de bekende Romanist, behoort ook tot deze school; dikwijls heeft hij het over die seelische Verschiedenheit, die in de verschillende talen is waar te nemen. Maar de linguisten van de tweede helft der negentiende eeuw dachten gewoonlijk aan geheel andere quaesties, en vandaar zegt Vossler: ‘Freilich wird der Zusammenhang zwischen National-charakter, Gemütsart und Sprache von den meisten Sprachforschern noch bezweifelt oder als wissenschaftlich unbeweisbar dahingestellt’Ga naar voetnoot2). Het axioma van de dichters en redenaars is dus voor vele geleerden een probleem. | |
[pagina 2]
| |
In hoeverre is het ‘volkskarakter’ een element waarmede men in de wetenschap rekenen kan? Men neme b.v. de Franschen en de Duitschers. Men spreekt inderdaad van het karakter van die beide volken, maar dit is alleen mogelijk door eene zeer sterke vereenvoudiging; want alle Franschen zijn niet gelijk, en alle Duitschers evenmin. De tegenstelling die men maakt, heeft allerlei oorzaken, b.v. politieke. Eeuwen lang hebben de twee volken tegenover elkaar gestaan. Vroeger was het een strijd tusschen twee politieke machten, maar met het nationalisme der negentiende eeuw is het eene vijandschap geworden tusschen twee volken, want oorlogen worden nu gevoerd door ‘das Volk in Waffen’. Beide volken hebben neiging om in elkaar eigenschappen te zien die zij zelf liever niet bezitten, maar ook wie neutraal is meent eene tegenstelling te zien. Wij gelooven b.v., dat de Franschen een sterk aesthetisch gevoel hebben van eene bepaalde soort, dat hen doet prijs stellen op helderheid in de voorstelling, op het vernuftige, het geestige, maar dat zij gevaar loopen van oppervlakkigheid. Bij de Duitschers onderstellen wij grondigheid, diepzinnigheid, niet altijd helder, niet altijd bestuurd door het gezond verstand. Het contrast is wat grof, doch men meent eenig recht te hebben tot die opvatting. En heeft men die niet voor een groot deel afgeleid juist uit de taal? In Frankrijk en in Duitschland is in den loop der tijden eene groote litteratuur geschreven over alle vormen van het menschelijk denken en gevoelen, en niemand ontkent, dat men daaruit den aanleg en de geaardheid van die twee volken leert kennen. Sommige schrijvers worden voor bijzonder representatief gehouden: men meent b.v. dat Montaigne, Voltaire, Renan, Anatole France tot eene soort van auteurs behooren, eigenaardig voor Frankrijk. Maar in dezen vorm voorgesteld is de quaestie van een verband tusschen taal en volksaard voor niemand een vraagstuk. Uit den geest van wat zulke auteurs hebben geschreven, heeft men voor een niet gering gedeelte zijne meening over het volkskarakter afgeleid. Indien er getwist wordt, dan bedoelt men niet allerlei dat in eene taal is geschreven, maar de taal zelf. In menig geval kan men zich den inhoud van een werk voorstellen onafhankelijk van eene bepaalde taal. In het Duitsch en in het Fransch zijn b.v. allerlei denkbeelden uitgesproken die men met alle gewenschte nauwkeurigheid ook in eene andere taal zou kunnen zeggen; het vertalen is soms zeer goed mogelijk. Men | |
[pagina 3]
| |
zegt, dat de manier van vertellen bij Maupassant typisch Fransch is: geene langdradigheid, geene uitweidingen over punten die niets geven voor het effect dat hij wil bereiken, kortom alle deugden van een Franschen verteller. Maar zulk eene manier is zeker ook wel mogelijk in eene andere taal, en menige novelle b.v. van Schnitzler heeft een dergelijk karakter. Wanneer men spreekt van een probleem, dan bedoelt men dit: is de taal van een volk met al hare eigenaardigheden van klanken, vormen en constructies in duidelijk verband te brengen met den volksaard, zonder dat men let op allerlei werken die in deze taal zijn geschreven? Voor iemand als Vossler is dit zeker. Vrij helder is het begrip ‘moedertaal’. Wel komt het voor, dat iemand door bijzondere omstandigheden reeds in zijne vroege jeugd meer dan ééne taal gemakkelijk spreekt, maar het gewone is toch, dat iemand als kind ééne taal leert waarin hij alles zegt wat in hem omgaat, en dat zijne kennis van andere talen, die hij opzettelijk aanleert, zeer gebrekkig blijft vergeleken met wat hij weet van zijne moedertaal. Wanneer een Franschman opstaat en naar de lucht kijkt, zal hij geheel in zijne eigen taal meenen te zeggen ‘il fait beau’, en is hij in eene minder alledaagsche stemming, dan zegt hij misschien wat hij ergens kan hebben gelezen: ‘quelle journée admirable!’ Maar ook dat eerste eenvoudige zinnetje is niet zijn eigen maaksel. Het Fransch, dat hij zoo natuurlijk spreekt, is niet een ontwerp van hem zelf, hij heeft het geleerd van zijne omgeving; hij heeft moeten leeren spreken, ook al herinnert hij het zich niet meer. Wil hij gedachten van eene hooger orde uitdrukken, dan ondervindt hij nog sterker, dat de taal niet zoo maar uit zijn gemoed vloeit. Hij wil gebruik maken van de manieren van zeggen die in de beschaafde maatschappij dienst doen, en hij bemerkt dat hij die manieren niet goed in zijne macht heeft. Het duurt lang voor hij de juiste uitdrukking vindt: die zin wordt te lang, en die is niet helder; zooals Lemaitre ergens zegt: ‘La composition littéraire a toujours été un assez rude travail’Ga naar voetnoot1). Ook groote talenten hebben die belemmeringen op eene zeer hinderlijke wijze ondervonden, en er soms aan hunne moedertaal de schuld van gegeven. Vossler citeert het volgende gedicht van GoetheGa naar voetnoot2): | |
[pagina 4]
| |
Vieles hab' ich versucht, gezeichnet, in Kupfer gestochen,
Öl gemalt, in Ton hab' ich auch manches gedruckt,
Unbeständig jedoch, und nichts gelernt noch geleistet.
Nur ein einzig Talent bracht' ich der Meisterschaft nah:
Deutsch zu schreiben, und so verderb' ich unglücklicher Dichter
In dem schlechtesten Stoff leider nun Leben und Kunst.
Ook Schuchardt, wel een cosmopoliet, maar toch een goede Duitscher, vindt het Duitsch moeilijk te hanteeren, en misschien met eenige overdrijving zegt hij: ‘Je weniger ich unsere Sprache bewundere, um so mehr bewundere ich den Plauderer der das brüchige Gestein in rollende Kugeln verwandelt; den Dichter der durch den ungefügen eingerosteten Eisenpanzer hindurch die bewegten Schönheitslinien eines griechischen Fechters zeigt. Vom Redner sage ich nichts; ich weiss nicht wie er Feuer mit Sicherheid und Klarheit paaren kann, wenn er die Ketten unserer Satzfügung nach sich schleifen muss’Ga naar voetnoot1). Hoe komt het nu dat iedere taal, ook de moedertaal, zoo moeilijk is, zoodra men niet het allereenvoudigste wil zeggen? Dat komt doordat de taal in een zekeren toestand ons wordt opgelegd door een vroeger geslacht, en dat vroegere geslacht was in hetzelfde geval als wij. En ieder geslacht heeft de taal die het had geërfd op allerlei wijzen veranderd. Hoe zal men zich nu een verband voorstellen tusschen die op elkaar volgende stadia van de taal en het volkskarakter? Men heeft vaak opgemerkt, dat wat Caesar zegt van de oude Galliërs zeer doet denken aan den aard der latere Franschen. Stel nu dat men zich het karakter van de Franschen als min of meer bestendig en ongewijzigd mocht voorstellen, dan zou het onbestendige van hunne taal daartegenover staan, want immers de taal die de Franschen nu spreken, verschilt zeer van het Latijn, zooals de Galliërs dit van de Romeinen leerden. Of zal men willen beweren, dat de aard van die taal dezelfde is gebleven, ook al zijn de vormen aldoor veranderd? In het algemeen is met het Fransch hetzelfde gebeurd als met andere talen waarvan men de geschiedenis eenigszins kan nagaan: in de vormen hebben de klanken zoogenaamd phonetische veranderingen ondergaan, en de vormen en hunne verbindingen zijn gewijzigd door allerlei soorten van analogie, terwijl vormen die aan den invloed eener analogie zijn ontkomen, vaak als | |
[pagina 5]
| |
‘onregelmatigheden’ zijn blijven voortleven. Bovendien zijn in alle perioden woorden en constructies in onbruik geraakt en nieuwe in de taal opgenomen. Heeft dat alles dan niets te beteekenen, en mag men zeggen dat, evenals de aard der Franschen, ook hunne taal in haar wezen niet is veranderd? Maar hoe zal men dat ‘wezen’ dan omschrijven, wanneer het niet is aangetast door al de veranderingen die de linguisten bestudeeren? Of denkt men daarbij eigenlijk aan de litteratuur die in den loop der eeuwen in Frankrijk is geschreven, en schrijft men een zeker bestendig karakter, dat men in die litteratuur meent te vinden, toe aan de taal? Maar dan zouden toch twee elementen met elkaar worden verward, die men wil onderscheiden, ook al is dit niet altijd gemakkelijk. Nog op dit oogenblik is er in het Fransch een zoogenaamd grammatisch geslacht, zoodat bij namen van zaken de attributieve woorden niet altijd dezen zelfden vorm hebben, en dus b.v. bij het eene woord staat bon, bij het andere bonne. Dit is eene onderscheiding die wij reeds in het oudere Indogermaansch niet kunnen begrijpen. Hadden de Franschen, die nu en dan toch wel revolutionnair zijn, dat verschil niet reeds lang kunnen doen verdwijnen? Maar de linguisten hebben moeten erkennen, dat in het Fransch eene Latijnsche a in de laatste syllabe van een woord niet geheel verdwijnt; dit is een phonetische regel, die met het volkskarakter waarschijnlijk niets heeft te maken, en zoo zegt men le bon vin en la bonne chère, zonder dat iemand er iets aan kan doen. In het Duitsch heeft men zelfs drieërlei attributieve vormen. Iedere taal is op een gegeven oogenblik een systeem van vormen die men moet gebruiken volgens zekere analogieën. Die vormen kunnen voor ons gevoel meer of minder onafhankelijk van elkaar zijn. Ieder Hollander zal zeggen, dat slot en sleutel met elkaar in verband moeten staan, maar tusschen hond en kat vindt hij niets dan ongelijkheid. Saussure heeft een onderscheid gemaakt tusschen langues grammaticales en langues lexicologiques; in de eerste is vaak een etymologisch verband tusschen de gebruikelijke woorden op te merken, in de laatste schijnen de woorden meer op zich zelf te staan. In het Latijn is een duidelijk verband tusschen amicus en inimicus, doch in het Fransch zijn ami en ennemi voor ons twee op zich zelf staande vormen. Dikwijls echter wordt een verband, dat verloren is gegaan, door eene nieuwe formatie weer hersteld. Het Latijnsche | |
[pagina 6]
| |
woord faber, werkman, smid, bestaat in het Fransch nu alleen nog in den eigennaam Lefévre en in orfévre; maar naast forge, de smidse (uit fabrica) heeft men nu forgeron, afgeleid van forger (uit fabricare), zoodat er ook nu weer drie bij elkaar behoorende termen zijn voor den man, zijne werkplaats en zijn bedrijf. Zoo heeft het Nederlandsch smid, smidse en smeden (smidse is door het voorbeeld van smid eene wijziging van smisse). Ook de enkelvoudige woorden dus, die niet in een duidelijk verband staan met een anderen enkelvoudigen vorm, zijn daarom nog niet geïsoleerd, want dikwijls zijn er afleidingen of composita gevormd waarvoor men ze heeft gebruikt: visch staat op zich zelf, maar daarnaast hebben wij het reeds in het Oudgermaansch voorkomende werkwoord visschen, waarvan weer zijn afgeleid visscher, visscherij; verder heeft men met visch of visschen een aantal samenstellingen. Zoo heeft iedere taal zekere middelen om nieuwe woorden te maken, en dientengevolge kan men moeilijk zeggen, dat eene bepaalde taal meer of minder woorden heeft dan eene andere, want er kunnen er altijd meer worden gevormd. Natuurlijk kan het wel gebeuren, dat voor iets, dat in de eene taal een naam heeft, in eene andere geen naam is die geheel hetzelfde beteekent. Onder zulke woorden kunnen er zijn waardoor het iets eigenaardigs van het volk wordt aangeduid; zoo b.v. ndl. polder. Ook zijn er in alle talen zekere populaire uitdrukkingen waarin eene vaak niet zeer verheven levenswijsheid wordt uitgesproken, en die dan soms aan het dagelijksch leven of bedrijf van het volk zijn ontleend: die uitdrukkingen klinken dus vaak zeer nationaal, en hebben dan elders slechts bij benadering een aequivalent. Vele van die gezegden zijn oorspronkelijk geuit bij eene publieke gelegenheid, andere - zeer vele - komen uit de litteratuur, vaak ook weet men de geschiedenis er van niet, en menigmaal wordt iets heel eenvoudigs uitgedrukt op eene onverwachte manier, als b.v. ‘Quand on est mort, c'est pour longtemps’. Wilde iemand beweren, dat in dezen zin een trek van het Fransche karakter is te bespeuren, dan zou hij weer een beroep doen op de beteekenis van die woorden; niet op de taal zelf, maar op wat men in de taal zegt. Wanneer geleerden als Vossler spreken over de eenheid van taal en volksaard, bedoelen zij iets anders. Hij zegt b.v. ‘Durch ihr Sprechen (nl. van de Franschen).... wird ihr Nationalcharakter in die Erscheinung getrieben und zu jener Wirklichkeit | |
[pagina 7]
| |
gebracht, die man französische Sprache nennt.... Der Franzose spricht nichts, das aus der französischen Sprache herausfiele, nicht irgendwie fur seine Gemütsart und Instrumentierung bezeichnend wäre uns einen französischen Anstrich hätte. Auch wenn er Lehn- und Fremdwörter aufnimmt, werden sie ihm französisch, und wenn er deutsch oder chinesisch lernt, so geschieht es von einer französischen Grundlage aus’Ga naar voetnoot1). Men moet zulke uitspraken natuurlijk lezen met de vereischte aandacht. Het zal in het algemeen waar zijn, dat een Franschman, die eene vreemde taal aanleert, deze onwillekeurig zal uitspreken met klanken en met accentuatie van het Fransch, en het zal misschien zeer lang duren, eer hij de hem vreemde manier van spreken met juistheid kan nabootsen. En spreekt hij Fransch, dan heeft alles wat hij zegt inderdaad, zoo men wil, ‘einen französischen Anstrich’, want in geene andere taal zou datzelfde worden gezegd met die zelfde klanken en die zelfde intonatie; maar, kan men beweren, dat in alles nu ook het Fransche karakter voor den dag komt? Wanneer hij b.v. zegt ‘deux fois deux font quatre’, dan is dat iets anders dan ‘tweemaal twee is vier’, maar kan men in die phrase of in één van hare woorden de uitdrukking vinden van den volksaard? Men zou zeggen: eene zeer eenvoudige waarheid, overal bekend, wordt in het Fransch aldus uitgedrukt. Lat. duos is geworden wat men nu schrijft als deux; lat. quattuor is geworden quatre: in de voorouders der tegenwoordige Franschen hebben natuurlijk krachten gewerkt die deze klankovergangen hebben teweeggebracht, maar zijn deze krachten van dezelfde soort als die waardoor de Franschen stilistische eigenaardigheden hebben die men wel als eene uiting van hun geest durft beschouwen? Wat ik bedoel vind ik ongeveer in deze woorden van Schuchardt: ‘Jede Änderung die eine Sprache erfährt, ist natürlich in gewissen seelischen Zuständen ihrer Träger begründet, die aber brauchen keineswegs für die gesammte Geistesrichtung derselben (nl. “der Träger”) wesentlich und bezeichnend zu sein’Ga naar voetnoot2). Vaak wil men in den stijl van vele Duitsche wetenschappelijke werken eene afspiegeling zien van het Duitsche karakter. Men zegt dan: die lange, in elkaar gedraaide zinnen, vol van zonder- | |
[pagina 8]
| |
linge composita, die leest men toch nergens anders dan in het Duitsch, en vindt men ze bij auteurs van eene andere nationaliteit, dan hebben deze zich gevormd in de school der Duitsche geleerdheid. Ook Finck acht deze ‘Schwerfälligkeit’ karakteristiek, en ziet er een bewijs in van de particuliere begaafdheid van zijn volk: voor andere volken zijn dergelijke zinnen te ongemakkelijk, bij de Duitschers zijn zij natuurlijk. Maar is deze ‘Schwerfälligkeit’ nu eene eigenschap van de Duitsche taal? Mij dunkt van niet, en het beste bewijs daarvoor kan men vinden in de geschriften van Finck zelf, die vaak zeer puntig en beknopt zijn van uitdrukking, ook al behandelt hij moeilijke quaesties. Schuchardt ziet in die eigenaardigheid van den Duitschen stijl niet eene spontane uiting van eigen kracht, maar vraagt: ‘Gehört jenes nicht auch zu dem was uns unter Anlehnung an das Lateinische schulmeisterlich angequält ist’?Ga naar voetnoot1) En hij voegt er bij, dat de ‘knappe, lebendige, sprunghafte Umgangssprache’ zich aan dat gebrek niet heeft bezondigd. De vijanden van Duitschland zullen zeggen: indien Schuchardt gelijk heeft, dan zien wij hier alweer een nieuw voorbeeld van de geschiktheid der Duitschers om zich aan discipline te onderwerpen. Maar is ook in Frankrijk de discipline in zaken van stijl niet dikwijls zeer krachtig geweest? En worden de afwijkingen van den classieken stijl in Frankrijk niet dikwijls betreurd? Ook in Frankrijk is en wordt volgens de critici vaak zeer slecht geschreven. Zoo wordt men versterkt in de opvatting, dat ten onrechte aan eene taal wordt verweten wat inderdaad de schuld is van bepaalde personen. De taal is een apparaat, een instrument, dat men op allerlei manieren kan gebruiken. Met hetzelfde potlood, waarmede de onkundige dwaze strepen op een papier zet, teekent een kunstenaar in weinig lijnen iets heel moois. Hetzelfde Fransch, hetzelfde Duitsch, waarin de een slechts platheden kan zeggen, is voor den ander het middel om iets subliems uit te drukken. Heeft men dan nog reden om zijne eigen taal lief te hebben, wanneer men niet denkt aan al het voortreffelijke dat er in gezegd of geschreven kan zijn? Men zal antwoorden: ja, want die taal is de eenige waarvan wij ons op eene natuurlijke wijze kunnen bedienen, en waarin wij ons al onze herinneringen, al | |
[pagina 9]
| |
onze verlangens voorstellen. Er zijn genoeg Hollanders, niet onbedreven in enkele vreemde talen; maar indien zij veroordeeld werden altijd b.v. het Duitsch of het Fransch te gebruiken, dan zouden zij een gevoel hebben of hun het zwijgen werd opgelegd. Neen, met de gehechtheid aan eigen taal heeft de hierboven behandelde quaestie weinig of niets te maken. A. Kluyver. |
|