Tekstkritiek op Bredero's liederen.
In aansluiting bij Van Rijnbach's kritiek op Knuttel's Bredero-uitgave wil ik een enkele opmerking maken aangaande de overlevering van deze teksten. Het komt mij voor, dat de liederen van Bredero niet alleen grondig toegelicht, maar ook herhaaldelik geëmendeerd moeten worden, hoe vreemd dit ook lijken mag. Waarschijnlijk zal Bredero in de uitgaven, tijdens zijn leven verschenen, zich niet al te veel om drukproeven bekommerd hebben. Of zijn handschriften overal korrekt geweest zijn, valt ook te betwijfelen. In elk geval dient men krities te staan tegenover de uitgave die na zijn dood door Van der Plasse bezorgd werd. Gebruikte deze steeds eigen manuscript van Bredero? Kon hij of zijn zetter alles behoorlik lezen? Had hij soms afschriften uit de tweede of derde hand? Dr. Knuttel heeft in zijn uitgave hier en daar betere lezingen voorgesteld, maar ook vrijwat twijfelachtige lezingen laten staan.
Ziehier nog enige plaatsen die ik wantrouw. De slotregels van de Tweespraeck tusschen Jaep Jans ende Fytje Floris (Knuttel III, 141) zijn onbegrijpelik: ‘Deynckt, of sy niet kloeckjes spint | Dat s'hem kost en bier-gelt wint’. Wie is sy? Schepers (Bloemlezing, blz. 46) gist, met twee vraagtekens, ‘een derde, een rijkere’, maar dat geeft geen zin. Zou niet bedoeld zijn Fij (fij)? Spottend zegt Bredero dat Fijtje met spinnen wel zoveel wint, dat ze de minnaar kan onderhouden, en dus het verloren spel ongedaan kan maken!
In Een Liedt (Knuttel III, 176, vs. 4) is de hoofdletter van Minne een vergissing: bedoeld is de infinitief minne(n). In het Klinckdicht (Knuttel III, 241), vs. 1 is voor getuigen wel getuige te lezen. In het Klinck-rijm (Knuttel III, 239), vsi 4 lijkt mij ‘Met uytgesonder gloor’ verdacht. Zou niet uytgesondert bedoeld zijn? Elders gebruikte Bredero dit woord in de zin van uitmuntend (‘Met schoonheyt uytghesondert’) Riddelycke somme, in een Amourens-lied (Knuttel III, 275), vs. 11 zal een fout zijn voor ridderlycke. Het Ned. Wdb. (XIII, 91) geeft een plaats uit Bredero, waar gesproken wordt van ‘ridderlijcke schatten’.
Zulke plaatsen geven m.i. het recht om bij verscheiden andere moeielik verklaarbare plaatsen in deze gedichten aan de mogelikheid van tekstverknoeiing te denken.
C.d.V.