De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.H.L. Spiegels Hertspiegel I. uitgegeven en taalkundig toegelicht door Dr. A.C. de Jong (Amsterdam - H.J. Paris - 1930). Amsterdams proefschrift.Bovengenoemde uitgave heb ik met meer dan gewone belangstelling doorgewerkt, en met te meer verlangen zie ik uit naar de tweede helft, die maar niet te lang op zich moet laten wachten. Eerst na de voltooiing is een definitief oordeel te vormen over het geheel: dan zal men b.v. woorden die niet verklaard zijn en 't toch wel nodig hadden, in 't glossarium vinden, dat natuurlik aan 't eind van 't tweede deel een plaats krijgt? 't Voorlopig oordeel kan echter gunstig zijn. Wat ons is gegeven, is nauwkeurig | |
[pagina 214]
| |
verwerkt en geschift en de tekst is, voorzover ik heb kunnen nagaan, nauwkeurig afgedrukt. Ten grondslag werd gelegd de uitgave van 1615 (dus de tweede druk), wat in § 4 verdedigd wordt op m.i. nog wel aanvechtbare gronden. Immers, zoals de heer de Jong bewijst, berust deze uitgave op die van 1614, met verbeteringen uit een ander exemplaar (wsch. een handschrift). Op grond van die verbeteringen acht de heer de Jong nu de uitg. 1615 de beste. Maar daar staat toch m.i. tegenover dat de uitgave van 1615 soms minder goede lezingen heeft dan die van 1614, als I 9. (quel-zondsplaagh.) I 225, I 238, I 296, I 421, I 520. Hier heb ik alleen maar die uit boek I genoemd, die ook in de commentaar aangehaald worden; voor míj heeft de heer de Jong dan ook niet overtuigend aangetoond dat de tweede druk boven de eerste is te verkiezen. Met de schrijver geloof ook ik dat er slechts twee drukken in 1614 en 1615 bestaan hebben, al zijn er nog wel enkele argumenten aan te voeren voor een andere mening naast de in § 3 β genoemde: 1o. In ‘Hulde aan Gysbert Japiks’ door J.H. Halbertsma 2e stuk bl. 329 staat onder diens bibliotheek als boek in 4o H: L: Harpspiegels (waar blijkbaar de Hertspiegel bedoeld wordt). Mogelik is dit echter een handschrift of een octavo op 4o papier. 2o. In de catalogus der bibl. van Schotel (veilingscat. Nijhoff 1877) worden onder de nummers 3219 en 3220 twee uitgaven genoemd van 1615, één met portret door J. Muller, één met houtsnede door C.v. Sichem. Ook dit echter geeft m.i. niet voldoende reden het bestaan van een derde druk aan te nemen. Aangaande de portretten valt nog het volgende op te merken: was 't niet beter geweest ook te vermelden of de gravures houtof kopergravures waren? Een tweede opmerking geldt het figuurtje op de gravure van 1615. Dit is ongetwijfeld het monogram van de graveur Van Sichem. (Hoewel overal C.v. Sichem genoemd wordt meen ik duidelik te lezen E.v.S., zooals ook blijkbaar Prof. Verwey deed. Men vergelijke zijn: Hendrick Laurensz Spieghel, blz. 22). Vervolgens heeft de schrijver in § 8γ de vraag ‘Is de Hertspiegel volledig?’ bij de beantwoording veranderd in ‘Heeft Sp. meer dan zeven boeken geschreven?’ wat toch zeker niet hetzelfde is. Dat Sp. meer boeken afgewerkt zou hebben acht ook ik onwaarschijnlik, maar zegt nog niets over diens plan. Over de klankleer beperk ik mij tot enkele opmerkingen. In § 27 lees ik ‘'t Consonantisme geeft geen aanleiding tot | |
[pagina 215]
| |
uitvoerige bespreking.’ Dit mag waar zijn, maar een bespreking van de h had er toch zeker een plaats moeten vinden. Door het verdwijnen van de h voor klinkers heeft men contractie o.a. in Boek IV 296, V 59, 308, terwijl IV 295 sevicheids schrijft voor 's hevigheids (in de uitgave 1614). Bestaat die contractie altijd, of alleen als de maat het meebrengt? Bovendien had de schrijfwijze van de g op 't eind van een woord wel nauwkeuriger kunnen besproken zijn (verg. Tweespraack Hoofdstuk IV Van de Me-Klinkers ende Talschrift) § 13. ‘Overgang tot i komt niet voor (dus met, niet mit)’. Toch heeft de uitgave 1614 in IV 142 mit. § 21. De uitspraak van ij blijkt zeker ook uit spellingen met i als: Rimer (I 109) stridigh (I 152) liveloze (I 164) enz., uit vormen van ie naast ij als: gherijft (II 51) naast gherief (II 239) lizelijk (III 45) naast lyzelijk (IV 32) en uit een rijm als medecijnenvynen (II 145-146). § 25. Bij de spelling oe voor oo kan nog genoemd ‘boeghzaam’ (III 33). Ten slotte enkele opmerkingen over de commentaar. I 21. Had hier niet kunnen gezegd in welke gevallen het vraagteeken bij Sp. bij ons een komma is? Vaak geeft het de stijgende toon aan na een voorzin. I 47. Nog zegt men: wist ik er zo iemand (wist = kende). Bovendien staan de ter vergelijking aangehaalde voorbeelden niet op één lijn er mee. Ook ik zie een Latinisme in I 301, echter een beknopte bijv. bijzin in I 205. I 48. ken. Waarom geen verwijzing naar § 30 β? I 58. mocht. Dit geeft m.i. een betere zin. De aarzeling wordt er beter door uitgedrukt: Wanneer dat uw doel is, zoudt ge ook mijn bedoeling niet geheel kunnen afkeuren. I 69. Waarom hier niet een verwijzing naar Prof. Verwey's bovengenoemd werkje, blz. 94? Brabants was aan Holland vreemd genoeg om 't buurtaligh te noemen. Denk ook aan R. Visschers: ‘De meyskens van de courtosye.’ I 134. wysheyds ader. Dit betekent dunkt mij eerder: de bron der wijsheid, en slaat dan terug op God. Ik erken dat om dan nog moeilik te verklaren is. Is om wellicht een drukfout voor ons? I 294. 'k Zou de punt liever zetten achter 293, daar dit ook een goede zin geeft. Of is U heil het object van maakt? I 309. deze zin betekent m.i.: ge kunt geen vliegen der | |
[pagina 216]
| |
vogels boven uw hoofd verhinderen, maar wel dat ze er nestlen. Dit vooral om het volgende ze nestlen. I 327. ook zo betekent hier meer: evenzo en staat niet op één lijn met I 6. I 478. Het H.S. geeft met feyl een betere lezing. II 3. 't Liefst zou ik ‘aarden kreis’ als één woord opvatten als in IV 27. Kreis kan = landstreek zijn (Zie Ned. Wdb. i.v.). II 5. Uit vs. 8 kan men toch niet afleiden dat het reeds Mei is? In de commentaar zelf wordt die regel bovendien ook verklaard als: kondigt aan. II 22. door een: blijft onverklaard in de omschrijving. II 174. want op de tweede plaats in een zin komt ook voor in: Uyterste-Wil regel 96 en A.B.C. Kettinglied H3. De hele regel betekent dunkt me: De natuur geeft immers slechts vruchten die één jaar kunnen duren! Me verbinde dan jaarlix met leefbaar. II 362. Deze leze men in verband met de volgende regel. De betekenis is dan: Laat daar de pleister van rechtvaardigheid en kracht strekken (dienen) tot uw beginnend streven naar heilbegeerte. Strekken met de praep. na blijft intussen vreemd. II 364. nevels misverstant (var.) geeft een betere lezing. II 448. die slaat terug op dueghd van regel 447. III 6. vlak = duidelik. Vgl. Bredero's Sp. Brab. r. 284. Zijn er bewijsplaatsen voor de betekenis: vlak, juist? III 161. dolkes komt ook voor IV 308. III 287. Hierbij had de commentator kunnen verwijzen naar Reitsma en Van Veen's Acta III 145 en 160 (ao. 1600), die ook reeds door Kalff aangehaald worden (Gesch. der Ned. Lett. III bl. 508). III 318. 't Eerste maar betekent hier: echter (Vgl. III 315). Natuurlik zijn er ook plaatsen waar een verklaring m.i. niet overbodig zou zijn, maar wellicht volgen die in een glossarium. Laten ten slotte al deze aanmerkingen getuigen van m'n warme belangstelling in en waardering voor het boek, dat ten volle aanbeveling verdient en naar ik hoop de liefde voor de werken van Spieghel, zal vermeerderen. J.F. Buisman Jr. | |
[pagina 217]
| |
Dr. Jan Lindemans: Toponymie van Opwijk. Nomina geographica flandrica: Monographieën I ('s Gravenhage - M. Nijhoff - 1931). (Prijs f 4,60).De ijverige Vlaamse toponymiese vereniging opent de ‘schatkamer van de Brabantse plaatsnamen’ met een uitvoerige en grondige monografie, waarin Lindemans de plaatsnamen van zijn geboortestreek op grond van veeljarige nasporingen bestudeert. Hij begint met een geografiese en historiese schets van het onderzochte gebied en geeft dan, als kern, een alfabetiese lijst (blz. 23-167), dus een toponymies woordenboek. Een interessant slothoofdstuk biedt een Overzicht van het materiaal; daaruit ziet de lezer hoe velerlei aardige biezonderheden omtrent de historiese aardrijkskunde, de taal, de plaatselike geschiedenis en oudheidkunde uit al deze plaatsnamen te leren vallen. De zorg en de toewijding waarmee de schrijver zijn stof veelzijdig beschouwd heeft, geven aan zijn werk biezondere waarde. De methodiese opzet lijkt ons gelukkig en voorbeeldig voor dergelijke studieën. Het zwakst is de afdeling over de taal. Dit ligt o.i. niet alleen aan het feit dat dit gedeelte, gelijk het Voorbericht mededeelt, besnoeid is, doordat ‘het overzicht van de historische ontwikkeling van het plaatselijk dialect en tevens de phonetische opgave van de uitspraak der besproken plaatsnamen wegviel’, want de schr. begaat ook principiële fouten. Hij spreekt b.v. van ‘verwarring’ van klanken, of ‘verwarring van spelling’, waar hij bedoelt dat verschillende klanken met elkaar afwisselen (blz. 207). Onder ‘verwarring van de spelling van ee en ei’ (blz. 208) vat hij ongelijksoortige klanken samen, nl. de wisseling van bleyck en bleeck, en van meir en meer. Een ei kan niet uit eg ontstaan, wel uit ege (blz. 208). Terwijl hij zelf konstateert ‘dat we de waarde van de gebruikte klankteekens niet kennen’, geeft hij toch voorbeelden, gespeld met uy en ij, als bewijzen van diftongering, waar natuurlik alleen een schrijfwijze ey iets bewijst. Op etymologies terrein dient de schr. groter behoedzaamheid te betrachten en minder de vrije loop te laten aan zijn fantasie. Wij lezen b.v. (blz. 184): Andere namen voor grasland zijn: hamer in Hamerbroeck, huffel in Huffelmeerschen. Is hij niet eens op de gedachte gekomen om het Middelnederlandsch Woordenboek te raadplegen? Het woord amer = oever, dat hij uit Kiliaen aanhaalt, is in geen tekst gevonden; Verdam kent amer alleen als een graansoort. Huffel komt in 't Mnl. alleen voor in de betekenis | |
[pagina 218]
| |
van heuvel. De schr. verklaart roost uit een substantief roos = riet (blz. 208), maar in geen woordenboek vond ik roos in die betekenis. Zulke gevallen, die ik bij het doorbladeren optekende, maken enigszins wantrouwig tegenover andere etymologieën. Ook bij de opsomming van de Woordenschat (blz. 209) zou een grondige vergelijking met het rijke materiaal dat Verdam bijeengebracht heeft, noodzakelik geweest zijn. De lezer zou b.v. geneigd zijn in eusel de klinker eu te lezen, terwijl uit het Mnl. eeusselinc, eeute (HWdb.) blijkt het woord een tweeklank eeu heeft. Een aanvulling van deze studie door een ervaren etymoloog zou dus niet overbodig zijn. Wenselik is, dat in volgende monografieën het verband van de toponiemen met de algemene woordenschat niet uit het oog verloren wordt. C.d.V. | |
Paul Kenis: Een overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na ‘Van nu en straks’ (Amsterdam - Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur - 1930).Vermeylen's mooie boekje Van Gezelle tot Timmermans behandelde van de levende auteurs voornamelik de oudere generatie. De sedert opgekomen jongere geslachten, zelfs de jongste, vonden een beschrijver in Paul Kenis, die het letterkundige leven, als jong-letterkundige, van nabij volgde. Het schrijven van contemporaine litteratuurgeschiedenis is altijd een hachelike onderneming: het blijft uiterst moeielik tegenover opkomende stromingen, tegenover tijdgenoten, die de schrijver sympathiek of antipathiek zijn, onbevooroordeeld en onpartijdig te staan, de betekenis van opkomend talent te schatten, oorspronkelikheid van navolging te onderscheiden. Voorzichtigheid leidt licht tot achterhoudendheid, het konstateren van tijdelik sukses tot te gulle waardering. Het komt mij voor dat de schrijver van dit boek aan deze gevaren grotendeels ontkomen is. Natuurlik kan hij eigen voorkeur niet geheel verbergen, b.v. voor Thiry, die z.i. te veel bij Timmermans achtergesteld is (blz. 118-123), maar steeds blijft het streven merkbaar om richtingen en personen recht te doen, en de verhoudingen van zijn geschiedverhaal in evenredigheid te brengen met het belang van verschijnselen en auteurs. Waarschijnlik zal een latere geschiedschrijver wel een aantal auteursnamen, als te onbelangrijk, schrappen, maar de uitvoerig besproken | |
[pagina 219]
| |
dichters en schrijvers zijn inderdaad degenen, die een blijvende plaats verdienen. Ook zal de definitieve geschiedenis van het tijdperk 1910-1930 aan de toen nog levende oudere generatie, tot volle wasdom gekomen, een breder plaats geven dan ze verkreeg in dit geschrift, dat zich opzettelik voornamelik tot de jongeren beperkte. Voor een in biezonderheden afdalende bespreking is hier geen plaats. Te prijzen is de overzichtelike historiese indeling, waarbij de groepering rondom de tijdschriften in 't oog gehouden werd. Eerst de periode vóór de oorlog, de groep van Vlaamsche Arbeid en De BoomgaardGa naar voetnoot1) en enkele ‘alleenstaanden.’ Deze periode vertoont een reaktie, maar nog geen vijandigheid tegenover Van Nu en Straks. Krachtig verzet tegen individualisme en impressionisme openbaart zich eerst in de oorlogstijd (II). De periode na de oorlog (Hoofdstuk III) brengt verscherping van de antithese in een tot het uiterste gedreven modernisme (Paul van Ostayen en zijn volgelingen). De schr. maakt de juiste opmerking dat daarin ‘het eens zoo hooghartig verworpen individualisme en impressionisme terugkeert onder een andere, misschien nog gevaarlijker gedaante’ (blz. 139). Het vierde hoofdstuk beschrijft de ‘Terugkeer tot de traditie’; het vijfde de ‘Ontwikkeling van het Vlaamsch tooneel’, dat zich, vooral sedert de oorlog uit een staat van achterlikheid opheft tot een nieuwe bloei, die in geheel West-Europa de aandacht trok. Achter elk hoofdstuk, dat met spaarzame, maar goed gekozen voorbeelden toegelicht wordt, vindt men een bibliografie van de besproken auteurs. Als grondslag voor de studie van de moderne Vlaamse letterkunde verdient dit boek dus warme aanbeveling. C.d.V. | |
F. van der Goes: Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd (Santpoort - C.A. Mees - 1931). Prijs f 2,25, geb. f 2,90.In dit boek deed Frank van der Goes, een der ‘Tachtigers’, de artikels herdrukken uit Groot-Nederland, waarin hij zijn herinneringen en dokumenten verwerkte. Het eerste hoofdstuk | |
[pagina 220]
| |
handelt over Busken Huet en de Tachtigers. ‘Dat het den “Tachtigers” aan eerbied voor hun uitmuntende voorgangers zou hebben ontbroken, is een lang weerlegde legende,’ zegt de schrijver, en zijn mededelingen en brieven moeten dienen, om aan te tonen dat dit vooral voor hem persoonlik geldt. Hoofdzaak is intussen het tweede Hoofdstuk: de krisis in den ‘Nieuwe Gids’, een zeer gedétailleerd verslag, op authentieke stukken berustend, omtrent de gebeurtenissen in de 2de helft van 1893 en 1894. In de pogingen om de volslagen ondergang van het tijdschrift te voorkomen, heeft Van der Goes een belangrijke rol gespeeld. Duidelik wordt aangetoond, op wier tegenwerking de goed bedoelde pogingen afgestuit zijn. Een eigenlike geschiedenis noemt de schrijver zijn publikaties niet, maar ‘het zal toch onmisbare bouwstoffen tot de geschiedenis bijdragen en hetzij een leemte aanvullen of een legende vervangen.’ Inderdaad doet dit geschrift, ondanks zijn zeer persoonlik karakter, sympathiek aan, omdat de schrijver het gevaar vermijdt zich zelf te veel op de voorgrond te plaatsen, en het hem blijkbaar te doen is om de waarheid, zonder aanzien des persoons, maar ook zonder nodeloos te kwetsen. Wat het laatste betreft, is een uitzondering te maken voor P. Tideman, maar deze heeft de hardhandige afstraffing ten volle verdiend. C.d.V. |
|