De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. C. Brouwer, Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgien und Holland. Untersuchungen über die Auffassung des Begriffes; über die traditionellen Zeilen, die Zahlen-, Blumen- und Farbensymbolik. Verlag von J.B. Wolters N.V. - Groningen, Haag 1930 (f 5,90).Moeilike, ingewikkelde kwesties worden soms tot oplossing gebracht door ze tot op de bodem te onderzoeken. Ook in taalen letterkunde. Levert zo'n studie steeds het gewenste resultaat op? Dit boek is er een voorbeeld van, hoe het verlangde gevolg niet wordt bereikt. Het is er mee als met de gelijksoortige studie van Richard Ullmann en Helene Gotthardt over de Geschichte des Begriffes ‘romantisch’: we weten nog niet wat ‘romantiek’ eigenlik is. Het 1e deel van Dr. Brouwers vlijtig bewerkte studie voert ons door 'n galerij van meningen, voorbij Herders romantiese en Uhlands realistiese opvatting, tot de Rezeptions-theorie van John Meier en de idee: ‘gesunkenes Kulturgut oder primitive Gemeinschaftsdichtung’ van Hans Naumann. En om deze vier gegroepeerd: verwante of gelijke meningen. Dit is alles uiterst leerzaam, al vinden we 't jammer, dat de schrijver slechts terloops (in de ‘Einleitung’) zijn eigen mening geeft: ‘Es unterliegt aber wohl keinem Zweifel, daß sowohl die Melodie als der Tekst als “gesunkenes Kulturgut” betrachtet werden müssen’. De resultaten, waartoe deze studie heeft geleid, komen zo niet goed tot hun recht, want de Zusammenfassung komt niet meer met een eigen, gefundeerde mening voor de dag. Het 2e deel onderzoekt de traditionele versregels, en de eveneens traditionele symboliese betekenis van getallen, bloemen en kleuren. Dit alles is overzichtelik samengevat in tabellen. Geen toekomstig onderzoeker zal ongestraft dit interessante boek kunnen voorbijgaan. Zoals al wel begrepen zal zijn, achten wij dit boek toch niet het (min of meer) definitieve. Niet alleen omdat we nu eigenlik nog niet presies weten, waarin het kenmerkende wezen van een volkslied gelegen is, maar ook omdat Dr. Brouwer zijn onderzoek te beperkt heeft opgevat en een onlogies indelingsprincipe | |
[pagina 54]
| |
heeft gekozen. Trouwens, ook de behandelde ‘landen’ waren nog wel vollediger te bespreken geweest. Zo b.v. ontbreken: Otto Schell: Das Volkslied (Handbücher zur Volkskunde, Bd. III, Leipzig 1908); Das deutsche Volkslied von Prof. Dr. A. Götze (Leipzig, in ‘Wissenschaft und Bildung’); Renata Dessauer, Das Zersingen, Diss. Frankfurt 1926. (Germanische Studien, 61, 1928); Fritz Günther, Die Schlesische Volksliedforschung (1926); Emil Legrand, Chansons populaires grecques (Paris, 1876); Léon Pineau's werk over ‘Les vieux chants populaires Scandinaves’; Geigers dissertatie van 1926 over de geschiedenis ‘des Volksliedinteresses’ in Zwitserland; wat Nederland betreft zochten we te vergeefs naar Maurits Sabbe: ‘Wat Oud-Vlaanderen zong’ (Antwerpen 1920); ook Poelhekke geeft in z'n ‘Lyriek’ passim z'n mening. Wat nu de werken van Geiger, Legrand en Pineau betreft, zal men misschien tegenwerpen, dat deze handelen resp. over ‘Zwitserland’, ‘Griekenland’ en ‘Scandinavië’. Maar 't zijn dan toch ‘Duitse’ en ‘Franse’ meningen! De fout zit 'm in Dr. Brouwers indelings-princiep, waarnaar hij de vier hoofdmeningen verdeelde. Dr. Br. doet dit nl. naar de politieke grenzen. Behalve 't feit dat deze vaak allesbehalve natuurlik zijn, komt er nog bij dat 'n zuiver Duits gebied, als b.v. 'n deel van Zwitserland op niet te rechtvaardigen grond wordt buitengesloten. Wat b.v. de werken van Legrand en Pineau betreft: hun meningen zijn in ieder geval opinies van Fransen, zij 't dan, dat die gebouwd zijn op niet-Frans materiaal. Dit laatste is bovendien nog slechts gedeeltelik waar. Pineau b.v. konkludeert: ‘Les chants communs aux Scandinaves et aux Français sont nés alors qu'une même race occupait les pays de la Baltique aux Pyrénées’. (I, p. 318 e.v.). De ondertietel van dl. I luidt: ‘Époque sauvage. Les chants de magie’; en van dl. II: ‘Époque barbare. Les légende divine et héroïque’. Dat wijst al Pineau's gedachtengang aan. Voegen we daarbij nog de conclusion uit dl. II (p. 539 e.v.): ‘Tous les barbares ont des chants. De nombreux chants scandinaves reflètent la vie barbares. Ces chants ne peuvent pas être du moyen âge proprement dit. Ils sont contemporains des migrations des barbares’; men zal begrijpen, dat wij in een vergelijkende studie als die van Dr. Br. een werk als dat van Pineau node missen. Daarbij zou 't uitstekend van pas gekomen zijn, waar Dr. Br. schijnt te veronderstellen, dat zeer veel van 't traditionele in 't volkslied uit Frankrijk stamt (p. 139 en 151). Maar behalve | |
[pagina 55]
| |
de zwakheid van 't betoog (vgl. trouwens p. 148-173-183) is daar Pineau's konklusie. Het komt ons voor, dat Dr. Br. zich hier onbewust leiden laat, door 't ook door hem geciteerde opstel van Jan de Vries in ‘Edda’ (p. 137 e.v.). Diens konklusie: ‘les chansons des peuples européens ont les mêmes formules épiques’, moge hèm geleid hebben, na verder onderzoek, tot 't besluit, dat deze stammen uit de Franse ‘poésie courtoise’, een gelijksoortige konklusie is o.i. niet te trekken uit Dr. Br.'s materiaal. Hier blijkt de waarheid van Bédiers woord, ergens in de Introduction van ‘Les fabliaux’: ‘Les systèmes périssent par l'exagération de leur principe’. Het is 't onbewuste vasthouden aan 't beginsel der Finse school (overigens juist èn 't belangrijkst, maar niet 't alleenzaligmakende!), dat tot deze ongerechtvaardigde konklusie voert. In een vergelijkend onderzoek mogen, menen we, Engelse werken niet ontbreken. Natuurlijk is beperking bij dergelijke studie een eis van praktijk, maar een zo belangrijke ‘taal’ buitensluiten lijkt ons niet gerechtvaardigd. Daardoor missen we ook het grote werk van Fr. J. Child: The English and Scottish popular Ballads (1882-98, Boston) en de selektie hieruit van Helen Child Sargent en George Lyman Kittredge, met de interessante Introduction van de laatste. Verder de ‘Essays in the study of folk-songs’ van Countess Martinengo-Cesaresco, het - vooral voor de aanhanger van Naumann's theorie - belangrijke werk van Louise Pound: Poetic origins and the Ballad (New York, 1921). Het keert zich tegen de ‘communal theorists’. V.nl. 't hdst. ‘The English Ballads and the Church’, kon hier diensten bewijzen, al zal men 't ook niet in alles met prof. Pound eens zijn; zij wil hierin aantonen, dat de oorsprong van de ballade gelijksoortig zou zijn aan die van 't drama, al drukt zij zich zelf overigens ietwat gereserveerd uit. In dit vergelijkend onderzoek hadden bovendien de Skandinaviese talen niet mogen ontbreken. Láng voor Percy en Herder zagen daarin ‘Kaempeviser’ van A.S. Vedel (1591) het licht. Dan volgt in 1657 een verzameling van Mette Gjöe, in 1695 van Peter Syv, in 1780 van B. Sandvig enz. En zoals in Denemarken, zo verschenen ook in Zweden, Noorwegen en IJsland, zij het iets later, verscheidene verzamelingen. Skandinavië ging hier voorop. We vragen ons verder af, of de psycho-analytiese verklaring hier had mogen ontbreken. We wijzen alleen maar op de op- | |
[pagina 56]
| |
merkingen hierover gemaakt in 't Nederl. Ts. voor Volkskunde XXVII, XXVIII en XXIX, in 't debat tussen Jan de Vries en Paul de Keyser over 't lied van Halewijn. p. 34 e.v. hadden de ‘Economische Liedjes’ vermeld kunnen worden (van Betje Wolf en Aagje Deken). Ons oordeel samenvattend moeten we zeggen: Dr. Brouwer heeft een interessant en verdienstelik werk geschreven. We betreuren alleen de beperking en groepering der stof.
Hulst. Jos. J. Gielen. | |
Dr. N.A. Donkersloot, Taalkennis voor Gymnasia, Lycea, H.B.S., Kweek- en Normaalscholen, (W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. te Rotterdam, MCMXXIX).Het gevoel van dankbaarheid, dat de schrijver bezielde - zie 't Woord vooraf - jegens de Gesch. der Ned. Taal van Verdam en de colleges van prof. Dr. J.W. Muller tekent hem als een beginneling bij het taalonderwijs. De nadere kennismaking met zijn werkje bevestigt dien indruk: 't lijkt een aangelengd uittreksel uit een candidaatsdictaat, en dat biedt de schrijver aan als een ‘overzicht en samenvatting der leerstof die het inzicht en de belangstelling voor het leven en de geschiedenis der taal moet versterken’ bij de leerlingen der 3e klassen onzer middelb. scholen en gymnasia! Dr. Donkersloot zou dit boekje stellig onder zich hebben gehouden, als hij uit eigen ervaring het verschil had leren kennen tussen academiese geleerdheid en ontwikkelende leerstof; als hij aan den lijve had gevoeld hoe hard op H.B.S. en Gymn. moet gewerkt worden in de 2 × 50 min. per week (in de 2e en 3e kl.) om in onze jonge mensen het taalgevoel en het taalvermogen te ontwikkelen tot taalinzicht en taalmacht; als hij vermoeden had van de moeite en tijd, die de oefening in het lezen kost - het lezen van de auteur uit -; het overwinnen van de valse schaamte bij 't voordragen en spreken, ook bij de 3e klassers. Enkele onderwerpen uit de ontwikkeling en de geschiedenis der taal brengt elk docent natuurlik occasioneel wel eens ter sprake, maar dat zal hij bij voorkeur doen in de 4e, 5e of 6e klasse en niet in de lagere. Wil Dr. Donkersloot weten, wat een goed schoolman dàar doet aan taalgeleerdheid, dan kan hij dat vinden o.a. in de Taaloefeningen van Leffertstra, herzien | |
[pagina 57]
| |
door Dr. Verdenius. Met de uitgave van dit boekje heeft Dr. Donkersloot bewezen hoe nodig het is, dat de aanstaande leraren in 't Nederlands aan de academie enig begrip bijgebracht wordt van wat ze in de school te doen hebben. Er bestaat wel niet een communis opinio over de wijze waarop, en wat er in de taalles moet worden onderwezen, maar hierover zijn wij 't wel eens, dat taalgeleerdheid 't minst vruchtbaar is. De huidige taaldocenten zijn voor 't meerendeel wel doordrongen van de waarheid dat Kallen is mallen, doen is een ding. De ijver, waarmee het boekje is samengesteld, kan men op rekening stellen van 's schrijvers gebrek aan ervaring, maar is die ijver ook de oorzaak van de vele onnauwkeurigheden? Uit de mededelingen van prof. Verdam - Dr. Donkersloots bron - (op pag. 2 Uit de Gesch. enz. 4e dr.): ‘De term “Nederlandsch” kreeg een mededinger in de benaming “Nederduitsch”, welke het eerst gevonden is in een boek van 1551, maar toen al vrij wel gewoon zal zijn geweest.... Ook de term Duitsch.... was niet vreemd: reeds in de M.E. vinden wij denzelfden naam voor onze algemeene schrijftaal gebezigd, en wel, naar de verschillende klanken der noordelijke en zuidelijke tongvallen, Dietsch in het Vlaamsch-Brabantsch, Duitsch in de noordelijke en oostelijke gewesten’ enz. komt het volgende in de Taalkennis voor Gymn. enz.: (pag. 6) ‘van Nederlandsch als benaming onzer taal was aanvankelijk geen sprake. Men sprak van Dietsch; in 1518 wordt voor het eerst de naam Nederlandsch aangetroffen. Maar deze werd verdrongen door het, tijdens de Republiek gebruikelijke, Nederduytsch.... In de 17e eeuw sprak men ook veelal van Duitsch. Wij vinden dat o.a. in ons volkslied: Wilhelmus’ enz. - Op pag. 8 wordt de taal van Drente, Twente en Groningen Oppersaksisch genoemd. Op pag. 6 wordt Kiliaen, de corrector bij Plantijn, genoemd onder de beroemde drukkers van Brabant. De 300 Afrikaansche dialecten (noot pag. 19) rekent Dr. Donkersloot blijkbaar tot de Indogermaanse talen. - Laag-duitsch (pag. 19) smaakt naar 't Engels. - Waar heeft de schrijver gevonden: (pag. 23) Men en sach nooit leelijk lief? En waarom sach alleen in de oude spelling? Ik vermoed, dat i.p.v. Een balk in zijn schild hebben (pag. 25) bedoeld is: Een balk in zijn wapen voeren. Dat de huik naar den wind hangen (pag. 25) op 't kloosterleven zou teruggaan, is te betwijfelen in 't licht van uitdrukkingen als: onder de huik trouwen. - Reeds vroeger dan 1562 waren hier vertalingen naar Luther's bijbel bekend (pag. | |
[pagina 58]
| |
40). Vgl. o.a.H. van Druten, Gesch. der Ned. Bijbelvert. - Vuur was vroeger vier lees ik op pag. 46. En duur was dan zeker dier? - In verband met du bleves, hi seghede, lijkt het er zeer veel op, alsof Dr. Donkersloot ic ghinge voor een indicat. vorm houdt (pag. 46). - Fransch zou door syncope uit Frankisch ontstaan zijn (pag. 47).... Dit is de oogst bij het doorbladeren. Wie lust heeft, aren te lezen, zal heus niet vergeefs zoeken. - Mocht het boekje ooit een twede druk halen - wat ik met het oog op ons taalonderwijs niet wensGa naar voetnoot1) - dan zal Dr. Donkersloot het grondig moeten herzien. Zijn eerste zorg zal moeten zijn, het boekje uit de academiese sfeer te brengen binnen de kinderlike.
Amsterdam. A. Zijderveld. |
|