De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De buigings-n als een steun voor het taalinzicht en het spraakkunst-onderwijs?De tijd waarin het weglaten van de niet-gesproken buigings-n als ‘taalfout’ gold, is nu wel voorgoed voorbij. De voorgang van taalgeleerden, docenten en letterkundigen brak het oude vooroordeel; de jongste ministeriële aanschrijving gaf in zekere zin de officiële sanktie aan wat de taalwetenschap sinds lang verkondigd had. Onze lezers kennen evenwel de ene uitzondering die de Minister vaststelde: de n blijft behouden bij namen van mannelike wezens. Dat deze uitzondering wetenschappelik niet te rechtvaardigen is, behoeft niet op nieuw betoogd te wordenGa naar voetnoot1). Maar wel is de vraag van belang: wat heeft de raadgevers van de Minister er toe bewogen, deze kleine minderheid van substantieven in het bezit te laten van de ‘mannelikheids-n’. Het antwoord luidt: die n is een waardevol hulpmiddel bij de zinsontleding en het spraakkunstonderwijs, en dientengevolge een steun bij het voortgezet onderwijs in andere talen. Deze argumenten golden reeds, toen wij, onder leiding van Minister Waszink, een conferentie hadden met de inspekteurs; onlangs werden ze opnieuw te berde gebracht door Minister Terpstra in het Kamer-debat. Hij zei woordelik: ‘het is in het belang van het taalonderwijs op de scholen dat deze steun aan het onderwijs in zinsontleding en naamvallen niet wegvalt’Ga naar voetnoot2). Hij beriep zich daarbij op het ingewonnen advies van Prof. Van Ginneken, die hem schreef dat ‘elementaire grammatische functies van onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp en bepaling | |
[pagina 44]
| |
op de lagere school reeds duidelijk en klaar moeten worden uitgelegd en ingeoefend’, als ‘geestelijke training en de rechte weg naar het verstaan van moderne en klassieke talen’Ga naar voetnoot1). Wordt inderdaad de kennis van zinsontleding bevorderd door het aanleren van de buigings-n? Onlangs heeft Gerlach Royen hierop een uitstekend antwoord gegeven, waaruit wij ons veroorloven het volgende fragment over te nemenGa naar voetnoot2): Draaien we hier niet tweemaal in dezelfde circulus vitiosus? Wil men 't n-gebruik beheersen, dan moet men ze toch zeker ook zelf kunnen schrijven, waar zulks ‘betaamt’. Daar nu voornoemde -n geen bestaand taalelement is, maar 'n vindsel van de grammaire raisonnée, moet de schrijver van zo'n -n eerst zelf de ‘naamval’ bepalen, alvorens hij ertoe kan overgaan dat ‘naamvalsteken’ aan te hechten. 't ‘Taalkundig’ inzicht wordt derhalve niet bijgebracht door die pas achteraf toegepaste loze -n, maar moet reeds aanwezig zijn (door 't begrepen zinsverband) buiten elke ‘te schrijven’ -n om. Anders zou 't intreurig gesteld zijn bij alle meervouden van nomina, bij alle vrouwelike en onzijdige woorden ook in 't enkelvoud, bij de mannelike naamwoorden waarbij een, mijn, zijn, en andere attributieven in objektfunktie onverbogen blijven. Ik denk hier aan 'n student te Leiden, die met geen mogelikheid 'n juiste kijk kon krijgen op hygrometers en soortgelijke instrumenten: hij kon maar niet de differentia specifica gewaarworden van 'n hygro- en van aanverwante meters. Maar 'n kollega wist raad, en zei: die met die groene voet is 'n hygrometer.... Ik zal niet trachten 't geluk te beschrijven van de student in kwestie: nu dorst ie 't eksamen wel aan. En 't lot was 'm gunstig. Een van de eerste vragen die de professor hem stelde, was: Kunt u me uit deze instrumenten ook de hygrometer aanwijzen. Ja dat kon hij. Als 'n valk op z'n prooi, schoot des studenten vinger los op de heuse hygrometer. De triomfante studentelike lach werd weerkaatst door 'n blije blik van professoraal meeleven. Zegt u me nu nog, waaraan u kunt zien dat | |
[pagina 45]
| |
u te doen heeft met 'n hygrometer, vervolgde de hoogleraar met grote welwillendheid. En 't had maar weinig gescheeld, of de student zou zich verraden hebben door 't juichende timbre van z'n stem, toen hij antwoordde: Aan de groene voet. Maar we hadden 't eigenlik over 't kunstmatige -n-distinktief. Zeer zeker ‘is 't wel wat waard, als de leerling een idee van uitgangen heeft’. Dat idee evenwel moet 'n toekomstige latinist of classikus niet op de eerste plaats uit 't Nederlands worden bijgebracht, maar uit 't Latijn en Grieks zelf. Deze oude talen immers hebben juist door hun naamvalsflektie en buigingsklassen 'n heel biezonder karakter, terwijl in 't moderne gedeflekteerde Nederlands met z'n sporadies restje van kazusvormen 'n geheel andere taalgeest tot uiting komt. Juist door 't ‘niet’-flekterende Nederlands te stellen tegenover 't wel-flekterende synthetiese Latijn, kan elke docent die enig begrip heeft van taalverschil aan elke leerling duidelik maken, wat uitgangen en werkelike naamvallen zijn, nl. vormveranderingen die de naamwoorden met hun attributieve of adnominale woorden ondergaan in 't zinsverband. Terwijl 't vrijwel hopeloos is, om 'n leerling alleen uit 't Nederlands 'n juist begrip te geven van wat naamvallen zijn voor 'n taal, is dat vrij gemakkelik klaar te spelen uit 't Latijn met z'n zes, of uit 't Grieks met z'n vijf heuse naamvallen. Dat in talen met vijftig of 'n kleine honderd naamvallen nog weer beter te zien is, wat kazus-fleksie kan zijn, behoef ik niet nader te betogen. Tegen deze redenering valt niet veel in te brengen. Alleen bij gefabriceerde losse zinnetjes zal de buigings-n beslissend kunnen zijn voor het begrijpen van de betekenis. Achter de handhaving van de buigings-n bij een bepaalde woordgroep schuilt in de grond een ander motief! Als die n geheel wegviel, zouden de onderwijzers en leraren bijna de gehele spraakkunst overboord werpen, zo redeneert men, en wat kwam er dan terecht van het taalonderwijs! Het nieuwe voorschrift is dus bedoeld als een rem, of liever: als een dwangmiddel. Met het oog op het eindexamen zal dus, als vanouds, de volledige spraakkunst onderwezen moeten worden. Voor weerspannigen wordt de eindexamendeur op slot gedaan: de sleutels zijn overhandigd aan betrouwbare gecommitteerden. Afgezien van de vraag of dwang het beste middel is om een onderwijzer van de dwaalweg terug te voeren, betwijfelen wij of dit voorschrift een vruchtdragend spraakkunstonderwijs waarborgt. Het is een | |
[pagina 46]
| |
klein kunstje om leerlingen die Duits of Latijn geleerd hebben, deze n's te laten schrijven. Belangrijker is de vraag: welke spraakkunst moet dan streng onderwezen worden? Natuurlik de ‘gebruikelike’, waarop die -n-praktijk berust, en waarop voortgebouwd moet worden, als de leerling andere talen gaat leren, luidt dan weer het antwoord. Opnieuw geven wij Gerlach Royen het woord: ‘Dat 't goed-kennen van de moedertaal van belang is voor de studie van andere talen, zal geen mens ontkennen. Ik ga nog verder, en beweer: dat 't goed-kennen van andere talen, liefst van onderling zeer verschillende talen, ook de kennis van de moedertaal verdiept en verbreedt. Maar de traditionele naamvalsleer is geen “goede kennis der Ned. Taal”. Integendeel, 't dresseren in pseudo-naamvalsleer kan niet anders dan 't heldere inzicht in werkelike naamvallen vertroebelen. Overigens kan ik uit eigen praktiese ondervinding verzekeren, en kan ik die eigen ondervinding bevestigen door de ondervinding van taalkennende kollega's-leraren, dat -n-loze leerlingen even goed vreemde talen kunnen leren, als de met -n's gezegende. Ja zij kunnen dat nog beter, juist vanwege hun “goede kennis der Ned. Taal”. Want 't is heus verkeerd de nederlandse taal en spraakkunst eerst te verhanselen, om daarna van dat verhanselde Nederlands te kunnen profiteren bij 't bestuderen van andere talen. Ten slotte heb ik nooit gehoord, dat Fransen, Spanjaarden, Italianen, Zweden, Denen, Engelsen enz. meer moeite hebben met Latijn, omdat hun moedertalen -n-loos zijn.’ Ongeveer hetzelfde betoogde.... Van Ginneken - vóór zijn bekering! - toen hij schreef dat spraakkunst niet gedoceerd moet worden ‘in dien antieken zin, dat we het Nederlandsch terwille der later-te-leeren talen, alvast maar goed moeten toetakelen en verfonfaaien tot half-Duitsch of potjes-Latijn - dan leerden de jongens later immers makkelijker goed-Duitsch of echt-Latijn, meende men (en dan leeren ze nooit goed-Nederlandsch, vergat men) een twintig jaar terug!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 47]
| |
De afkeer van de oude naamvalsleer is voor een goed deel verklaarbaar uit de daarop geoefende kritiek. Dat het naamwoordelik gezegde in de eerste naamval zou staan, geldt voor het Latijn, voor het Duits, maar niet voor het Nederlands.Ga naar voetnoot1) De regel dat een voorzetsel steeds een vierde naamval regeert, is onhistories; immers in de meeste gevallen waar de oude vormen nog hoorbaar zijn, is het een derde naamval. Bovendien moet een leerling die Duits of Latijn leert, die regel zo spoedig mogelik vergeten. Dat van twee voorwerpen er altijd een in de derde en een in de vierde naamval staat, gaat voor het Latijn weer niet altijd op. In ‘Hij wordt gehouden voor een geleerde’ is geleerde een vierde naamval; in ‘Hij wordt beschouwd als een geleerde’ is het weer eerste naamval. In de zin: ‘wat is dat voor een man’ zal een leerling na voor een vierde naamval verwachten, terwijl het een eerste is. Dat alles leidt tot een zonderlinge ‘geestelike training’. Trouwens, voor de lagere school komt die ontlederij vaak neer op de toepassing van enige handige kunstmiddeltjes. Als nu sommige onderwijzers en leraren elk grammaticaonderwijs overbodig gaan achten, dan moet men denken aan het wijze woord van Staring: ‘Nooit werd er Leer verbreid, of, bij haar Volgelingen, Schoot soms de drift haar doel voorbij.’ De ‘Leer’ bevatte nooit minachting van de echte spraakkunst: nòch de mannen van Taal en Letteren, nòch Van Ginneken hebben de afschaffing van spraakkunstonderwijs bepleit, maar wel de vestiging op breder en gezonder grondslagen. Dat de ‘volgelingen’ dat niet altijd begrepen, is niet aan de leer te wijten. Op het gymnasium, dat de ware taal-school kon zijn, is het mogelik dat de leraar in het Nederlands spraakkunstlessen geeft, die even boeiend als leerzaam zijn. Door de vergelijking met oude en andere moderne talen, beschikt hij over prachtig materiaal voor beschouwingen over casus, over modaliteit, over syntaktiese vraagstukken. Het is dus zaak, aanstaande onderwijzers en leraren zo voor te lichten, dat ze tot het geven van werkelik-vormend spraakkunst-onderwijs in staat zijn, en het belang daarvan begrijpen. | |
[pagina 48]
| |
Welke houding moeten nu de onderwijzers en de leraren in de moedertaal aannemen tegenover de ministeriële aanschrijving? Geen verstandig docent zal, na de gedane concessie van overheidswege, alle naamvals-n's blijven eisen. Het voordeel dat het raadplegen van een geslachtslijst voortaan overbodig wordt, is niet te versmaden. De vraag blijft alleen: zal men ook de uitzondering voor de mannelike persoons- en diernamen eerbiedigen, zelfs al was sinds jaren de naamvals-n over de gehele linie afgeschaft. Zolang de Minister niet tot beter inzicht gekomen is, lijkt het mij gewenst, op het eindexamen de bedoelde regel te doen volgen: anders zou men gevaar lopen, zwakke leerlingen in moeielikheden te brengen, wanneer een gecommitteerde zulke ‘fouten’ zwaar aanrekenen wilde. Tegen de blijkbare bedoeling van 's Ministers raadgevers om deze regel voor alle scholen als norm te doen aanvaarden en daarmee de oude zinsontleding een stevige basis te geven, moeten wij ons met kracht verzetten. Daarbij kunnen wij ons beroepen op de Minister zelf, die nadrukkelik verklaarde, dat hij ‘geen richtlijnen aangegeven heeft, waarnaar de Nederlandse taal behoort te worden onderwezen’, en dat hij ‘over het leerplan geen zeggenschap had.’ ‘De aanschrijvingen bevatten geen voorschriften; zij behelzen slechts toegestane afwijkingen bij sommige examens.’ Nòch voor het Lager Onderwijs, nòch voor de toelatingsexamens is dus een voorschrift gegeven ten opzichte van het leerplan. Voor alle lagere scholen waar eindonderwijs gegeven wordt, is het hoogst gewenst en zeer goed mogelik, dat de naamvals-n geheel wordt afgeschaft. Er is al genoeg spraakkunstige onderscheiding aan te leren voor het ‘zuiver’ schrijven van de werkwoordelike vormen. De schaars toegemeten leertijd behoeft voor deze leerlingen niet met ballast bezwaard te worden. Als ze in hun verder leven geen enkele buigings-n schrijven, zijn ze in goed gezelschap: tal van ‘geleerde’ Nederlanders doen immers hetzelfde, zodat niemand daarin een bewijs van mindere ontwikkeling behoeft te zien. Integendeel: hun schrijfgebruik is dan te verkiezen boven dat van de meeste ‘grammatikaal’ opgevoede Nederlanders, die slordig met de buigings-n's omspringen. Leidt een lagere school op voor H.B.S. en gymnasium, dan kan overleg met de leraren van deze scholen tot een overeenkomst leiden. Menige leraar zal meer op prijs stellen dat de | |
[pagina 49]
| |
toekomstige leerling grammatikaal inzicht toont, dan dat hij de buigings-n bij mannelike woorden weet te plaatsen. Onderscheid tussen subjekt en objekt kan immers natuurliker en beter opgemerkt worden bij de persoonlike voornaamwoorden dan bij het lidwoord. Dat op het admissie-examen de grammatikale kennis gewogen wordt, is een billike eis, mits het met inzicht geschiedt. Onze leuze moet dus zijn: geen afschaffing, maar zuivering van het grammatikaal onderwijs. Er zijn vrijwat gymnasia, hogere-burgerscholen en kweekscholen waar sinds geruime tijd de buigings-n geheel was afgeschaft. Moet daar voortaan van de eerste tot de hoogste klasse de ministeriële regeling gevolgd worden, omdat men bij het eindexamen bepaalde n's dient te schrijven? Naar onze overtuiging moet het taalwetenschappelik en pedagogies inzicht van de docent de doorslag geven. Hij kan zich beroepen op de grote meerderheid van taalgeleerden en taalpedagogen in ons land, en op het feit dat de Minister verklaard heeft, niet bevoegd te zijn om in de leerstof in te grijpen. Hij heeft slechts te zorgen dat het eindexamenwerk met de nodige n's versierd is. In geen geval kan van hem verwacht worden dat hij, tegen zijn overtuiging, eerbied zal kweken voor een onhoudbare, kunstmatige regeling. De leerling zal de houding van zijn leraar begrijpen, als hij na het verlaten van de school bemerkt dat nòch de overheid, nòch letterkundigen, nòch geleerden, nòch schrijvers van boeken of dagbladen deze eindexamenregel toepassen. Van onze Universiteiten - met uitzondering van de Nijmeegse wellichtGa naar voetnoot1) - is stellig niet te verwachten dat de mannelikheid van de mannelike persoons- en diernamen in ernst als een grammatikale regel gedoceerd of geëerbiedigd zal worden. Dat het wetenschappelik onderwijs en de grammatika daardoor ondermijnd wordt, zal wel niemand geloven. Is het wonder dat onder deze omstandigheden de onhoudbaarheid van de nieuwe geslachtsregeling gemakkelik te voorspellen valt? C.G.N. de Vooys. |
|