De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Toponymie.Enkele jaren geleden heeft Dr. Schönfeld in dit tijdschrift (XVII, 196 vlgg.) de aandacht gevestigd op het belang der studie van eigennamen. Het grootste deel van dat opstel was gewijd aan plaatsnamen, d.w.z. geographiese namen in de ruimste zin. Inderdaad vormen deze onder de eigennamen de belangrijkste groep, die aanleiding geeft tot velerlei taal- en cultuurhistoriese beschouwingen, zoals Schönfeld aan enige proeven heeft laten zien. De historicus vindt niet zelden in plaatsnamen van een bepaalde vorm aanwijzingen omtrent het verloop der vestiging of vroegere verbreiding van een volk of volkstam. Ook bewaren plaatsnamen nu en dan sporen van oudere maatschappelike, rechtelike of staatkundige organisatievormen. De linguist kan van de plaatsnamen mede gebruik maken bij zijn pogingen tot begrenzen van een bepaald phonologies verschijnsel. Verder leven in deze namen veel woorden voort, die in de gewone taal niet meer bekend zijn of zelfs nooit literair zijn overgeleverd: zo hebben de plaatsnamen een eigenaardig belang voor de kennis van de woordeschat en de woordverklaring. Het zweedse etymologies woordenboek van Hellquist is het eerste onder zijn germaanse soortgenoten, dat dit belang erkent door aan geographiese namen (ook aan persoons- en geslachtsnamen) een plaats in te ruimen. - En de geograaf, voorzover deze zijn studie histories opvat, zal uit veel namen iets kunnen afleiden omtrent vroegere gesteldheid of begroeiing van de bodem, omtrent de wijze van winning of ontginning, of wel omtrent het allereerste begin, de aanleiding tot het ontstaan der plaats. Voor de ‘plaatsnaamkunde’, de toponymie, is dus belangstelling uit velerlei kring te verwachten. Wanneer men daarbij bedenkt, dat het materiaal zeer uitgebreid is - immers niet alleen namen van steden en dorpen, maar ook van heuvels en bergen, wegen en paden, rivieren en gegraven waterlopen, buurten en gehuchten, hoeven en landerijen komen hier in aanmerking -, dan is het niet te verwonderen dat de studie van nomina geographica zich tot een afzonderlike tak van wetenschap heeft ontwikkeld, waaraan in Duitsland en Scandinavië speciale periodieken | |
[pagina 36]
| |
zijn gewijd. Het aanzien, dat de toponymie - met de dialectstudie - in België geniet, blijkt uit de instelling, van regeringswege, van een ‘Commissie voor dialectologie en toponymie’, welker Handelingen geregeld in druk verschijnen. In ons land is men indertijd ook met de studie van de plaatsnamen begonnen en in het op ongeregelde tijden verschijnende tijdschrift Nomina Geographica Neerlandica werden materiaal en verklaringen opgenomen. N.T. XXII, 265 is vermeld, hoe deze serie, hoewel nooit officiëel gestaakt, toch een bedenkelik lange periode van stilstand heeft gehad en hoe in 1927 een op één man na nieuwe redactie nieuw leven aan het tijdschrift heeft ingeblazen. Twee jaren na de verschijning van Deel VI ligt tans het VIIe deel (1930) voor ons, terwijl de redactie het vertrouwen uitspreekt, dat het VIIIe binnen kortere termijn zal verschijnen. Wij mogen dus nu zonder overdreven optimisme zeggen, dat het toponymies onderzoek in Noord-Nederland weer in geregelde gang is gebracht, en het zal niet ondienstig zijn met een overzicht van de tamelik gevariëerde inhoud van dit jongste deel der N.G.N. toe te lichten wat zojuist over het veelzijdig belang van plaatsnaamkunde is gezegd en te laten zien hoe de nederlandse toponymisten hun taak aanvatten. Het VIIe deel dan der Nomina Geographica Neerlandica opent met een bijdrage over ‘Oostnederlandsche plaatsnamen’ van H.J. Moerman. Deze is geograaf van professie en zoals veel aardrijkskundige leerboeken hun stof indelen door eerst te beschrijven de natuurlike gesteldheid van het gebied, het ‘geographies milieu’, en daarna wat de menselike activiteit van dit milieu heeft gemaakt, zo groepeert de heer Moerman ook zijn materiaal naar deze gezichtspunten. Eerst behandelt hij dus de namen, die op een of andere wijze verband houden met de natuurlike gesteldheid van de plaats, hoeve, akker enz., die de namen dragen. Daarna komt de tweede groep: de namen die samenhangen met de wijze waarop de mensen zich vestigden en de bodem verdeelden en ontgonnen. Streng is de scheiding niet altijd; immers de mens was afhankelik van de natuurlike gegevens, en de indelingen, begrenzingen, rivierovergangen e.d., die Moerman bij de tweede groep bespreekt, berustten veelal op de eigenaardigheden van het terrein. Het namenmateriaal, dat op deze wijze wordt geordend en verklaard, is vooral afkomstig uit Overijsel en de Veluwe. De heer Moerman kondigt bij het begin aan, dat hij de stof niet | |
[pagina 37]
| |
in de eerste plaats linguisties zal behandelen. Dat wil echter niet zeggen, dat hij alle taalkundige beschouwing vermijdt: de vraag naar de betekenis van de naam-elementen wordt steeds gesteld en meestal beantwoord. Aan etymologiese bespiegelingen gaat M. zich echter gewoonlik niet te buiten; in de gevallen waar hij er niet helemaal zonder kan, vermeldt hij de mening van voorgangers of laat het oordeel aan anderen. Intussen leide men uit deze onthouding niet af, dat de meer linguisties gerichte vakliteratuur hem onbekend is. Door deze beperking wordt het mogelik heel wat namen in duidelik overzicht te bespreken en algemene aanwijzingen te geven voor een ruimere kring van belangstellenden, die in eigen kring zouden willen opmerken of verzamelen. Vooral aan het tweede deel der namen, dat veelal nog het dichtst staat bij het appellatief, wijdt de heer Moerman zijn aandacht. In zijn eerste groep vinden we zo besproken namen op -haar, -horst, -hul, om maar enkele van de meest productieve te noemen, die steeds heuvels of hoger gelegen streken aanduiden. Bij horst kan men twijfelen of de betekenis ‘bos’ of wel ‘begroeide hoogte’ de oudste is. Voor laag gelegen punten is een veel voorkomende benaming die op -del. Andere namen delen iets mede omtrent de natuurlike begroeiing van een plaats. Een belangrijke en talrijke groep van deze vormen de namen op -loo, waarvoor meestal de betekenis ‘bos’ behoorlik opgaat. Andere, ontwijfelachtige benamingen van beboste streken zijn die op -holte (Haersolte) en -wolde; meer onzeker die op -wede. Voor enige overijselse wede-namen wil M. denken aan de bet. ‘weide’. Met het oog op de ei, die dit woord in de tegenwoordige overijselse dialecten heeft en te oordelen naar middelnederduits weide ook vanouds heeft gehad, kan deze verklaring niet waarschijnlik worden genoemd. Daarentegen bestaat geen twijfel aan de betekenis ‘grasland’ bij -made, -maat. Zoals men verwachten kan, is er een groot aantal namen, die op moerassige bodem wijzen. Behalve de in het hele land bekende namen op -veen en -broek komt in het door Moerman behandelde gebied ook goor voor in de bet. ‘moerassige weide’. Soortgelijke benamingen zijn mors(ch) en stroet, stroe(de). Talrijk zijn ook hier al elders in ons land namen van wateren (-poel, -ven, en minder bekende als riet en het vreemde flesch) en daaraan gelegen streken als griend en waard. | |
[pagina 38]
| |
Met kennelike voorliefde verwijlt M. in het tweede deel van zijn overzicht bij de plaatsnamen die getuigenis afleggen van de merkwaardige toestanden van grondbezit en dorpsorganisatie, die vroeger in het Oosten des lands hebben bestaan en waarvan de laatste overblijfselen nog niet zijn verdwenen. Op de gemeenschappelike gronden (marken) lagen de erven van de markgenoten, veelal de eigenaardig-saksiese -ing-namen dragend, zooals Roelvinc, Eppinc, waarin het eerste deel een persoonsnaam en Hoving, Smeding, waarin het een appellatief is. Talrijk zijn in de oorkonden namen als Thye, Thyecamp, Thyhoff, die de herinnering bewaren aan de ti, de plaats waar de samenkomsten der buurschap (d.i. de gezamenlike markebewoners) plaats vonden. Moerman heeft uit de voorkomst van deze namen afgeleid, welke plaatsen zulk een ti hebben gehad en het resultaat in kaart gebracht. Naast de erven van de eigenlike markgenoten kwamen in de marken de minder aanzienlike huizen voor, die met de naam cate (de oostmnl. vorm naast westmnl. cote ‘hut’) worden aangeduid en waarop de katers of koters woondenGa naar voetnoot1). Hieraan herinneren talrijke namen als Colmschate, Doesschate, Duvelskote. Natuurlik komen ook ter sprake de essen en enken, de bij de buurtschap gelegen akkers. Ten Oosten van een duidelik op de kaart aangegeven grens geldt de eerste benaming, ten Westen daarvan komt enk (eng, ing) voor. Van menselike werkzaamheid getuigen verder de namen op -rode, -rade voor plaatsen waar door roding nieuw cultuurland gewonnen werd. Moerman ziet in laak en -hagen, -hege benamingen voor afscheidingen, resp. door water en bos. Als hiermee werkelik steeds afscheidingen zijn bedoeld, kunnen het veelal ook natuurlike grenzen zijn geweest. Zonder enige twijfel echter zien we de menselike activiteit in namen van waterwerken, zoals dijk, sluis en zijl. En aardig demonstreren de namen hoe de menselike bedrijvigheid uitgaat van de natuurlike gegevens, wanneer op de plaats van vroegere voorden (doorwaadbare plaatsen) tans bruggen liggen die in hun benaming nog aan die voorden herinneren, zoals de Blankenvoortse brug ten Z. van Raalte en de Duistervoortse brug in de weg Oldenzaal - Ootmarsum. Dit alles en nog veel meer vindt de lezer in het artikel van Moerman, dat ik hier tamelik uitvoerig heb besproken, omdat | |
[pagina 39]
| |
het in gemakkelik leesbare vorm oriënteert over verschillende soorten plaatsnamen in Overijsel en juist door de veelheid van de stof, die toch niet al te diep wordt omgeploegd, uitnemend geschikt is om ook de niet-linguist een indruk te geven van de belangwekkende biezonderheden, die bij het toponymies onderzoek aan de dag kunnen komen. Voor een publiek van meer algemene belangstelling zal ook de bijdrage van P. Vinc. van Wijk O.Carm. aantrekkelik zijn. Deze bespreekt ‘enkele Sint- en Maria-namen’ en wijst terecht op het belang van een uitvoeriger behandeling dezer namen, welker getal groot is, maar vroeger stellig nog groter was, doordat na de hervorming veel van wat er rooms uitzag werd vermeden of gewijzigd. Daartegenover staat, dat deze wijze van benoemen in rooms-katholieke kringen in levend gebruik blijft, zodat P. van Wijk ook enkele 20e-eeuwse voorbeelden weet te noemen. A.A. Beekman wijst enige waterlopen en een steeg te Leiden aan, die Spijkerboor heten, omdat ze in vorm aan het bekende werktuig herinneren. Soms is die naam overgegaan op aangelegen plaatsen. Er hoort hier en daar wel enige verbeeldingskracht of bepaald goede wil toe om in al de tekeningen, die B. bij zijn artikel voegt, de boorvorm te herkennen. En omgekeerd zouden er gemakkelik bochtige, hoekige waterlopen op de kaart zijn aan te wijzen, die de naam met meer recht zouden kunnen dragen. Wie echter daarom aan de juistheid van de verklaring mocht twijfelen, herinnere zich de geographiese toepassing van namen van lichaamsdelen, zoals arm, hoofd, boezem, waarover juist in dit deel van N.G.N. gesproken wordt door Muller naar aanleiding van een opmerking door H.J. Moerman gemaakt over luur, lure (dat wsch. bij mnl. lier ‘wang’ hoort). Bij deze benamingen is immers vaak de gelijkenis even weinig treffend als bij straatnamen zoals Mallemolen, Elleboog. Een eveneens etymologies volkomen doorzichtig nomen geographicum is Vogel(en)zang, dat door Muller wordt behandeld. De schrijver van dit boeiende, met aardige toelichtingen uit de letterkunde en parallelen van romaans taalgebied verlevendigde en verduidelikte, artikel laat ons zien hoe deze sinds de 13e eeuw veel voorkomende naam oorspronkelik vooral zal gegeven zijn aan plekjes natuur, die door hun boomrijkheid of andere omstandigheden biezonder geschikte verblijfplaatsen voor vogels waren en waar men ze kon horen zingen. Wanneer men nu ook de naam Vogelenzang binnen de oude stadsmuren vindt | |
[pagina 40]
| |
voor een bepaald kwartier of buurt of huis, dan zullen zulke kwartieren, zoals Muller uit gegevens van verschillende steden opmaakt, aanvankelik aan de buitenrand der stad gelegen hebben, en door geboomte of groen en een meer ‘open bebouwing’ een enigszins landelik aanzien hebben gehad. Wanneer het een enkel huis is, dat de naam draagt, kan ook het uithangteken of opschrift de oorsprong zijn. Deze huizen zijn veelal herbergen en vaak zulke waarvan M. met reden vermoedt, dat de naam Vogelenzang niet alleen wijst op het daar te smaken natuurgenot, maar ook een woordspel bevat op de erotiese genoegens, waarvoor deze gelegenheden bekend of berucht waren. De overige bijdragen in dit deel bevatten meer dan de tot dusver besprokene pogingen tot etymologiese opheldering der namen en spreken daardoor vooral tot lezers, wier belangstelling in linguistiese richting gaat. Zulke lezers zullen er op voorbereid zijn dat de resultaten van dit etymologiese onderzoek slechts zelden definitief en onweersprekelik zijn. Men komt in veel gevallen niet verder dan tot een meer of minder waarschijnlike hypothese, die door verschillende lezers verschillend zal worden gewaardeerd. W. de Vries heeft vijfGa naar voetnoot1) opstellen bijgedragen. Van de kleinere noem ik voorlopig alleen de aantekening over persoonsnamen op -dei (friese vorm van dag). De Vries weet aan de N.G.N. VI door Mansion vermelde -dei-namen enkele vbb. uit Zuid-Holland toe te voegen. Terecht waarschuwt hij voor te snel besluiten, op grond van zulke namen, tot oude friese bevolking in de betrokken gebieden: het is immers mogelik dat in vroeger tijd nu en dan dragers van friese namen naar Holland en Zeeland emigreerden, zoals ook in later tijd, getuige de talrijke familienamen de Vries, de Vreese, voortdurend Friezen zich buiten Friesland vestigen. Uitvoeriger is De Vries' bijdrage over ‘vervormde drentse plaatsnamen’. Vroeger heeft De Vries al eens opgemerkt, dat de -t van Brabant onder invloed van Holland en Zeeland als een verscherpte -d is opgevat, zodat men Brabander voor Brabanter ging zeggen. Tans bespreekt hij soortgelijke gevallen in Drente. Zo is blijkbaar -elte, dat als slotstuk van plaatsnamen in Drente veel voorkomt (Gasselte, Havelte), nu en dan ook overgedragen op namen, die het oorspronkelik niet hadden. | |
[pagina 41]
| |
In dit verband slaat De Vries een etymologie van Meppel voor, die overweging verdient, hoewel niet alle schakels in de veronderstelde ontwikkeling even scherp voor ons komen te staan: combinatie met ags. mapeltrêow, eng. maple ‘esdoorn’. Het is blijkbaar aan De Vries niet bekend, dat deze plaats in de omgeving Möppelt heetGa naar voetnoot1), welke plaatsnaam misschien zelf ook een voorbeeld is van vervorming naar de namen met -elte (gesproken als -elt). Is dit juist, dan kan hieruit blijken, dat niet altijd het meerdere aanzien van een plaats aanleiding was, dat de vorm van de naam overging op minder belangrijke plaatsen, zoals De Vries in aansluiting aan Gosses schijnt te menen. Want Meppel zal vanouds een aanzienliker plaats geweest zijn dan de meeste -elte-dorpen. Blijkbaar is het grote aantal dier namen de oorzaak geweest, dat -elt als een gewone uitgang van plaatsnamen werd gevoeld en als zodanig ook op Meppel overging. Intussen zal men bij Möppelt ook moeten rekenen met invloed van het naburige Hasselt, welks -elt echter wegens Haslet in 1227 (N.G.N. III, 337) van andere oorsprong schijnt te zijn dan het drentse -elte. W. de Vries schrijft verder over ‘kortere naast langere plaatsnamen’, waarin hij b.v. plaatsnamen bespreekt, die soms met, soms zonder het element -hem voorkomen. Hierbij komt ook Groningen ter sprake, waarvan niettegenstaande de belichting van de naam van velerlei kant en uit velerlei bron, de ontwikkeling niet zonder hiaten duidelik wordt. In het vorige deel had Muller een uitvoerige studie over -drecht gepubliceerd. Ook Dl. VII bevat weer heel wat daaromtrent. In de eerste plaats een nalezing van Muller zelf, waarin o.a. een door W. de Vries in dit zelfde deel gegeven etymologie wordt besproken. Laatstgenoemde wil nl. drecht afleiden van een naast dragen aangenomen - en in het Oudscandinavies voorkomende - nevenvorm met e als stamklinker. Uitgaande van de betekenis ‘trekken’, die het Scand. en het Oudengels kent, ziet De Vries dan in drecht een soortgelijke benaming als tocht (bij mnl. tien ‘trekken’). Onafhankelik hiervan heeft H. Pottmeyer in een zuidnederlands tijdschrift een soortgelijke verklaring gegeven. In Pottmeyers artikel, waarvan Muller verslag doet, wordt drecht als een friese vorm opgevat en eveneens van dragen in de bet. ‘trekken’, maar hier dan transitief, ‘slepen, voorttrekken’, afgeleid: | |
[pagina 42]
| |
Wij kunnen met Muller instemmen, wanneer hij maant tot voorzichtigheid met het onderstellen van zulke ‘ingwaeoonse’ elementen in Holland. Maar, zoals zovaak in zaken van etymologie, is het eindoordeel moeilik en voorlopig is het zeker niet geraden de combinatie met dragen zomaar te verwerpen, al zijn er bezwaren aan verbonden, b.v. dit, dat van de betekenis ‘trekken’ juist in de naast betrokken gebieden niets blijkt. Maar ook bij Muller's eigen voorstel, om drecht met driven in verband te brengen, blijven er door hem zelf erkende moeilikheden over. Hiermede is de drecht-literatuur in dit deel nog lang niet uitgeput. De redacteur Boekenoogen, sedert overleden, overtuigt Muller, dat Duivendrecht niet van een mansnaam Duif kan zijn gevormd. B.H. Spijkerboer bespreekt in een uitvoerig en goed gedocumenteerd artikel ‘het eerste lid der drecht-namen’ en wil in bijna alle eerste leden een persoonsnaam vinden. Deze vèr-gaande ‘verpersoonliking’ noopt Muller tot een wederwoord, waarin hij voor een aantal namen een andere oorsprong waarschijnlik blijft achten. Om een volledig verslag te geven van de inhoud, zou ik ook nog enkele kleinere bijdragen van A. Beets, J.S. van Veen en W. de Vries moeten bespreken. Zulk een volledigheid was niet mijn doel. Dit doel kan ik bereikt achten, wanneer deze grepen uit het jongste deel van Nomina Geographica Neerlandica een indruk hebben gegeven van de methoden en resultaten van het toponymies onderzoek in Nederland en sommigen tot nadere kennisneming van of medewerking aan dat onderzoek mochten hebben opgewekt. Die medewerking behoeft niet bepaald te bestaan in het leveren van bijdragen als boven besproken. Een zeer nuttig werk zou b.v. degene doen, die een bibliographie wilde samenstellen van totnogtoe verschenen literatuur over noordnederlandse plaatsnamen, zoals er over de vlaamse al een bestaat. Het kan wellicht van nut zijn de oproep om zodanige medewerking, die de Redactie tot haar lezers richt, hier te herhalen. Voor het 8e deel wordt ons een overzicht beloofd - van de hand van M. Schönfeld - over buitenlandse toponymiese literatuur. Verder wordt gewerkt aan een verzameling van oude vormen der plaatsnamen in Holland, Zeeland en Utrecht, voor welke provincies nog weinig is gedaan. Ook het leveren van dergelijk verzamelwerk is een vorm van medewerking, die nodig is en gewaardeerd zal worden. Den Haag. C.B. van Haeringen. |
|