De Nieuwe Taalgids. Jaargang 24
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Franse woorden uit de achttiende eeuw.F. Brunot, Histoire de la langue française, Tome VI, Première partie. Paris, Colin, 1930.Reeds vroeger is Brunot's standaardwerk in dit tijdschrift besprokenGa naar voetnoot1). Naarmate, dank zij de ongeëvenaarde werkkracht van de schrijver, telkens nieuwe delen verschenen, is de belangstelling, niet alleen van de romanisten, maar van alle taalbeoefenaars voor dit merkwaardige boek steeds gestegen. Misschien wel, omdat het, als ware het een levend product, zich steeds rijker ontplooide. Zou Prof. Brunot toen hij, vele jaren geleden, het eerste deel uitgaf, zelf hebben vooruitgezien dat zijn werk zou worden tot hetgeen wij tans vóór ons hebben: een geheel enig monument, zoals geen volk er nog heeft, waarin niet alleen de taalvormen maar ook de taalschat volledig, in hun ontwikkeling en uitbreiding, zouden worden beschreven? Want dit is het nieuwe dat de Histoire de la langue française ons hoe langer zo meer brengt: dat aan de woorden zoveel plaats wordt gegeven. De veranderingen van de klanken, de buigingsvormen en de zinsbouw kunnen slechts worden opgemerkt wanneer men, ter onderlinge vergelijking, tijdperken neemt die ver uiteen liggen; maar het toenemen van de woordenvoorraad kan men, zo niet van stap tot stap, toch van dichterbij nagaan. Vandaar dat Brunot slechts op enige keerpunten der taalontwikkeling (XIIe, XIVe, XVIe eeuw) stilstaat bij de eigenlike grammatica, terwijl de beschrijving van de woordenschat van het Frans nooit rust: in alle tot nu verschenen delen neemt zij een voorname plaats in, en het zesde deel, waarover wij hier gaan spreken, is er zelfs geheel aan gewijd. Ook in de reeds vroeger verschenen delen (VII, VIII en IX), waarin de uitbreiding van het Frans in Frankrijk en buiten Frankrijk wordt geschilderd - en die in de opzet van het werk misschien wel de grootste oorspronkelikheid vertonen - vormen de woorden natuurlik het hoofd-element. | |
[pagina 238]
| |
Hetgeen aan die beschrijving de hoogste waarde geeft, en wat tot nu toe voor geen taal met zulk een volledigheid en consequentie was gedaan, is dat de vorming van nieuwe en de betekeniswijziging der bestaande woorden nauw wordt vastgeknoopt aan de ontwikkeling der denkbeelden; dit maakt de woorden tot bouwstenen voor de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk, en hierdoor krijgt de studie van de woordenschat haar volle waarde. Men kan de dienst die Brunot hiermede aan de wetenschap heeft bewezen, niet te hoog aanslaan.
Het zesde deel is getiteld: ‘Le mouvement des idées et les vocabulaires techniques’; het is verdeeld in twee ‘fascicules’, waarvan het tweede is geschreven door de heer Max Fuchs, in de geest en volgens de opzet van Brunot; in een noot op de eerste bladzijde van die tweede sectie doet Brunot recht wedervaren aan zijn voortreffelike medewerker. Wij zijn er genaderd tot de XVIIIe eeuw, waarvan de taal een geheel andere behandeling eiste dan die der XVIIe, omdat de Franse geest er een zó grondige wijziging onderging dat men van een omwenteling zou kunnen spreken. Terwijl de XVIIe eeuw slechts een taal erkent die past voor de wereldse kringen en waarvan de grote auteurs zich bedienen, zodat de geschiedschrijver van het Frans zich kan bepalen tot dit eclectiese algemene taalgebruik, is hij, bij de beschrijving van de taal der XVIIIe eeuw, in een geheel andere conditie. Het conservatisme der klassieke periode had afgedaan; in de kunst, de wetenschap heerste een behoefte aan vrij onderzoek die op elk gebied van menselik denken en handelen haar invloed deed gevoelen. Niet langer legde een enge hofwereld aan allen haar taal op en haar nauw beperkte woordenkeus, onwerkelik en vreemd aan het leven. Wel bleef de spraakkunst trouw aan de tradities van vroeger, buiten contact met de omgangstaal en afkerig van de vrijere constructies en nieuwere vormen van deze, maar voor de woorden werden de slagbomen geopend, want men had ze nodig om het nieuwe weten te belichamen en te openbaren. Van alle kanten stromen de termen van het ene techniese lexicon in het andere; geneeskunde, exacte wetenschap, kunst, handwerk, zij vernieuwen hun woordenschat en breiden ze uit; alleen de taal der letterkunde die, wij zagen het, in de XVIIe eeuw nog de enige gezaghebbende vorm van taal was, bleef aan haar exclusivisme getrouw en werd hoe langer hoe meer tot een idioom zonder kleur; eerst in een later | |
[pagina 239]
| |
tijdperk zou ook zij uit de aanraking met het leven, met de wetenschap en de kunst nieuwe krachten putten en weder in staat zijn de volledige uitdrukking van de Franse volksgeest te worden. Het ging er dus voor Prof. Brunot om, op elk gebied van het maatschappelik en wetenschappelik leven te zoeken naar de woorden die de talrijke werkers en belangstellenden nodig hadden voor hun nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. Wat zulk een onderzoek eiste aan nasporingen is weinig, vergeleken met de moeite die het de schrijver moet hebben gekost zich vertrouwd te maken met vakken waarvan hij tot nu toe verre was gebleven. ‘Ik moest mij,’ zegt hij, ‘wagen op gebieden die de mijne niet waren en die de specialisten zelfs niet alle hebben onderzocht, op staande voet worden tot staathuishoudkundige, politicus, financier, koopman, landbouwer, en in deze studies diep genoeg doordringen om, uit de duizenden feiten en woorden, uit te zoeken wat nieuw was, en wat niet’. Natuurlik maakt hij zich geen illusie volledig te zijn, al is hij zonder twijfel te nederig wanneer hij beweert dat zijn boek slechts een lijst is, misschien een grondslag, voor latere onderzoekingen. De waarheid is dat er in deze achthonderd bladzijden een schat van nieuwe feiten is te vinden, te rijker omdat de nieuwe woorden niet gewoonweg in alfabetiese orde worden opgesomd, maar, zoals reeds is vermeld, in nauw verband worden gebracht met de geestelike ontwikkeling, zodat men tegelijk vóór zich ziet het ontstaan der nieuwe ideeën en de vorming der nieuwe woorden. Natuurlik kan men door deze nooit de gehele vooruitgang van wetenschap en kunst leren kennen; ‘de studie der woorden draagt bij tot de kennis der geschiedenis van een volk, zij vervangt haar niet’; het woord zelf blijft voor de taalgeleerde de hoofdzaak, en het probleem dat Brunot zich heeft gesteld is in de eerste plaats dit: hoe hebben in de XVIIIe eeuw, in een taal die door de traditie aan strenge regels was gebonden en waarin wijzigingen uit den boze werden geacht, de politici, geleerden, kunstenaars voorzien in de behoefte aan termen voor wat in hun hoofden en harten vroeg om uitdrukking. Het spreekt vanzelf dat, in deze bespreking, geen plaats is voor het vermelden van biezonderheden; de bedoeling kan slechts zijn, de belangstellende lezer aan te sporen tot kennisneming van dit nieuwe deel en hem enigszins te oriënteren. Eigenlik is hetgeen wij hier aankondigen slechts de eerste helft van het zesde deel; de tweede zal later komen; zij zal de litteraire | |
[pagina 240]
| |
taal behandelen; deze eerste afdeling houdt zich uitsluitend bezig met wat Brunot noemt de ‘vocabulaires techniques’. Ziehier hoe deze worden ingedeeld. Het eerste ‘fascicule’ (zie boven), dat door de schrijver zelf is samengesteld, is gewijd aan de taal der toegepaste wetenschap (‘langue politique et économique’); het is verdeeld in vier hoofdgroepen, nl. 1. de wijsbegeerte, die hoe langer hoe meer werd tot de onmisbare leidsvrouw, tot een ‘méthode universelle’, zowel in godsdienst als in regering en administratie; de staathuishoudkunde, die in deze tijd opkomt, is een ‘philosophie politique’; wij zien in deze eerste groep ook hoe de belangstelling voor vraagstukken van economie zich uitbreidde over alle kringen der maatschappij, en een paragraaf, getiteld ‘Het openbare leven’, brengt ons in aanraking met de ‘clubs’, de journalistiek, de publieke opinie; 2. de gronddenkbeelden (‘les idées-mères’), waaronder zijn te verstaan de nieuwe begrippen op maatschappelik en economies gebied: inrichting van het sociale leven, sociale deugden, geloof aan de vooruitgang, de begrippen ‘mensheid’, ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’, ‘vaderland’, ‘natie’, ‘burger’; dan, op het gebied der economie, de concepties van ‘rijkdom’, van ‘geld’, van ‘handelscrediet’; 3. de productie, nl. landbouw, handel en nijverheid; 4. politieke en financiële organisatie, dus grondbeginselen van het staatsbestuur, rechtspraak, belastingen. In het tweede ‘fascicule’ (van Max Fuchs) worden successievelik behandeld: de taal der exacte wetenschappen en de taal der schilderkunst. Deze indeling lijkt op het eerste gezicht ingewikkeld; met name de samenstelling en het onderling verband van de eerste en tweede groep is niet dadelik helder. Men vraagt onwillekeurig: waarom is ook de staathuiskunde niet behandeld als het uitvloeisel van een dier ‘idées-mères’, die het onderwerp vormen van de tweede groep? De reden is zonder twijfel deze: dat de staathuishoudkunde voor de taalgeschiedenis een zeer biezondere betekenis heeft, daar een gehele litteratuur over economiese onderwerpen is verschenen; alleen zij geeft Brunot aanleiding om, behalve aan de vernieuwing in het vocabularium, aan de stijl, de beeldspraak zijn aandacht te wijden. Bovendien, van al de in het eerste ‘fascicule’ besproken groepen, is de staathuiskunde het meest abstract en staat het dichtst bij de filosofie. Minder duidelik is mij de band tussen deze, op filosofiese grondslag geschoeide, economie en het openbaar leven, dat ermede tot één groep wordt | |
[pagina 241]
| |
gebracht, en dat men eerder zou hebben mogen verwachten in groep 4. Maar laten wij erkennen dat elke indeling min of meer kunstmatig is, zodat er geen is te bedenken die ook niet enigszins anders had kunnen zijn, en laten wij enkele grepen doen uit de voorraadschuur waarvan wij de uiterlike inrichting hebben beschreven. Onder de woorden met wijde betekenis die in de XVIIIe eeuw op de voorgrond traden, zijn er die dadelik onze aandacht trekken, daar ze voor ons zo gewoon zijn geworden; ik noem, als voorbeeld, social, révolution, civilisation, nation, humanité, citoyen. Het is merkwaardig hoe bang, sedert de XVIIe eeuw, Franse schrijvers en geleerden blijven voor neologismen, ook al hadden allen niet de scrupules van Buffon, wiens purisme men trouwens overdreven heeft - men treft ook bij hem nieuwe techniese termen aan -; vandaar dat zij zoveel mogelik nieuwe creaties vermijden en liever een bestaand woord door betekenisverandering tot de uitdrukking van het nieuwe begrip maken. Citoyen wordt zeldzaam in de betekenis van ‘medeburger’, en in het gebruik hechtte zich aan dit woord meer en meer het denkbeeld van zekere rechten, maar ook van zekere plichten jegens de gemeenschap; vooral Rousseau heeft ertoe bijgedragen deze opvatting algemeen te maken. Eigenlik is het woord ‘betekenisverandering’ hier niet passend; het is meer een naar voren komen van bepaalde kanten van het uitgedrukte begrip. Dit is ook het geval met patrie, patriote, patriotisme, waarin de nadruk gaat vallen op het recht van medebestuur in eigen land. Social, hoewel het reeds vóór de XVIIIe eeuw bestond, wordt in de Encyolopédie beschouwd als een term die kortgeleden was ingevoerd, zózeer is het begrip der ‘société’, der gemeenschap, iets nieuws geworden, dat vooraan staat in de belangstelling. Daarentegen gaan nation en état langzamerhand iets anders aangeven dan vroeger; voor het vage begrip zoekt men naar een juiste definitie, maar ook zonder deze geeft men zich rekenschap dat de natie een geheel vormt dat gescheiden is van de koning en weldra vijandig tegenover de koning zal staan. Nieuw is een woord als bienfaisance, waarvan men - en dit geval is natuurlik zeldzaam - de maker kent, nl. de Abbé de Saint-Pierre; charité had voor die tijd een te religieuse klank en was, in het algemeen taalgebruik, afgedaald tot de zin van ‘aalmoes’. De procédé's, toegepast bij de meer speciaal techniese nomenclatuur, zijn uitteraard brutaler. Buffon had een woord nodig | |
[pagina 242]
| |
om ‘de grote veren van de staart en de vleugels van een vogel’ aan te duiden en koos daarvoor eenvoudig het Latijnse penna, dus fr. penne. En ziehier een hoofdstuk dat voor ons een biezonder belang heeft; het maakt deel uit van de groep ‘Handel’ en heet ‘Vervoer te water’. Hier treft ons het grote aantal vreemde woorden voor vaartuigen: embarcation (spaans), aviso (idem), piroque (caraïbies), chebec (arabies), goëlette of goualette of goulette (van onzekere herkomst); paquebot is ouder dan de XVIIIe eeuw, maar wordt eerst in deze tijd algemeen. Deze ontleningen zijn begrijpelik, door het internationaal karakter van de zeevaart; dat het Hollands in de Franse maritieme taal een rol speelt, ligt voor de hand. Ook embarcadère en débarcadère komen uit den vreemde. Bij de vernieuwing der taal van de wetenschap staat natuurlik de ‘geleerde formatie’ bovenaan; vooral in de klassieke talen zochten zij, die niet, als Buffon, uitdrukkingen of omschrijvingen wensten die voor elk begrijpelik waren, maar een bepaalde term voor een bepaald begrip, geschikt voor de classificering der wetenschap; dit zijn de ‘méthodistes’ of de ‘nomenclateurs’; de abbé Nollet sprak van de tegenstelling tussen de ‘taal der vulgarisatie’ en de ‘taal van het laboratorium’. De tegenstand van de ‘descriptifs’ heeft de ‘nomenclateurs’ wel voorzichtig gemaakt en hen vaste regels doen volgen bij de samenstelling van hun woordenschat. D'Alembert zou hebben gewenst dat men voortging met zich te bedienen van het Latijn; nu dat niet mogelik bleek, wilde men altans aan het Frans der exacte wetenschap zoveel mogelik de voordelen van het Latijn verzekeren: men behield het grootst mogelik aantal Latijnse wortels, om in zekere mate het internationale karakter van het wetenschappelike Frans te bewaren. Het duidelikst ziet men de geleerden aan het werk om een voor hun vak geschikte taal te maken, bij de vorming van nieuwe termen voor de scheikunde, waaraan in het tweede ‘fascicule’ een geheel hoofdstuk is gewijd. Het begint met een beschrijving der pogingen die, sedert het einde der XVIIe eeuw, gedaan waren om enige orde in de nomenclatuur van dit vak te brengen en verlost te worden van het jargon der alchimisten. Daarna wordt de Mémoire sur les dénominations chimiques van Guyton de Morveau besproken, waarin de grondbeginselen ener hervorming der chemiese namen worden uiteengezet; één ervan was: ‘de benamingen moeten met zorg worden aangepast aan de aard (“le génie”) van de taal waarvoor zij moeten dienen’; | |
[pagina 243]
| |
de schrijver noemt zelf dit principe ‘hinderlik’, omdat het in sommige gevallen kan dwingen de analogiese woordformatie in de war te brengen; toch acht hij het onmisbaar, omdat hij nog altijd hechtte aan het oordeel der salons, die door al te veel nieuwe en vreemde termen zouden worden geërgerd. Hij gebruikt dus zoveel mogelik gewone woorden, en bij het doen van een keuze wegen de zuiver geleerde motieven niet zwaarder dan het bestaande ‘gebruik’. Dan komt Lavoisier. In verbinding met Guyton de Morveau, die in 1782 zijn nomenclatuur liet varen, en met twee andere geleerden, werkt hij een systeem van naamgeving uit dat voldoen kon aan de eisen van de chemie van die tijd en tevens zou kunnen dienen voor latere ontdekkingen. Merkwaardig is de invloed die een grammaticus, Condillac, op de nieuwe nomenclatuur heeft gehad. Hoofdzaak was dat de samenstelling der stoffen uit de te geven naam duidelik sprak, en dat de verwantschap van alle substanties welke uit dezelfde enkelvoudige lichamen waren samengesteld uit hun naam bleek; men weet hoe dit werd verkregen door middel van suffixen als -ite, -ate, -eux, en andere. Een moeielikheid leverden die stoffen op die zeker samengesteld waren, zonder echter dat men hun samenstelling kende; de taal der wetenschap kon niet volmaakt zijn omdat de wetenschap niet volmaakt was; Lavoisier erkende zelf dat zijn systeem slechts een schets kon zijn; niettemin is het bewonderenswaardig dat hij en zijn medewerkers van de taal een instrument van analyse hadden gemaakt. Dat al die nieuwe termen verzet vonden in de mondaine kringen, spreekt vanzelf, al hebben ook Lavoisier en de zijnen zoveel mogelik het publiek ontzien, zonder echter de rechten der wetenschap te kort te doen; zij waren stoutmoediger dan Guyton de Morveau vóór 1782. Geheel anders dan voor de exacte en toegepaste wetenschappen, lag de liuguïstiese kwestie voor de schilderkunst. De taal der schilders en der critici heeft minder dan die der andere groepen de invloed der filosofen ondergaan; zij heeft een eigen evolutie doorgemaakt. Tijdens de Renaissance komen talrijke kunstwoorden uit Italië; in de klassieke periode was het vooral Poussin die, door zijn brieven, schilderstermen verspreidde die nog algemeen zijn (altitude, clair et obscur, grisaille, madone, svelte); ook hij gebruikte veel Italiaanse woorden, en in zijn omgeving kwamen er nog andere in gebruik; élève is een francisering van allievo. Eerst na 1670 neemt de invloed van het Italiaans af, onder ivloed van de ‘Académie de peinture’, in 1648 op initiatief | |
[pagina 244]
| |
van Ch. Le Brun gesticht. Voortaan putten de schilders uit het Frans: de taal der litteratuur en der muziek leveren, door metafora, middelen ter uitdrukking (dissonance, couleurs gaies, réconcilier, couleurs éteintes). Ook nieuwe constructies worden gebezigd: le faire, le fin, le gracieux. En al die ontleningen en neologismen hadden, omstreeks 1700, ten behoeve van de beschrijving en kenschetsing van schilderijen een taal geschapen die, precies, helder en elegant als de litteraire, nooit, als deze, aan banden was gelegd, nooit gedwongen was geweest zich van ‘lage’ woorden, of wat daarvoor gold, te ontdoen. Wat zal de XVIIIe eeuw brengen? In de eerste plaats een herleefde belangstelling voor de schilderkunst van de zijde van het publiek, die leidde tot een steeds toenemend aantal tentoonstellingen (na 1737 in het ‘salon carré’, vanwaar de naam van ‘salons’) en beoordelingen (in 1759 begint Diderot zijn Salons), en daardoor tot steeds fijner onderscheiden van nuances. Deze, op hun beurt, vroegen om nieuwe woorden, en men nam die uit de atelier-taal, waarin termen uit de lagere kringen niet zeldzaam waren, en welker voornaamste innovaties bestonden in het gebruik als substantief van bijvoegelike naamwoorden, verleden deelwoorden en infinitieven, een procédé dat, zoals wij zagen, reeds in de XVIIe eeuw werd toegepast; uit deze tijd dateren, onder andere, le rendu, le velouté, l'informe, le potelé, le couler, le lainer. Ontleningen zijn zeldzaam (sveltesse), maar talrijk daarentegen uitdrukkingen uit de wereld der litteratuur of der muziek, metafories gebezigd (peindre faux, accord de couleurs). Hiermede besluit ik node mijn mededelingen over dit hoogst merkwaardige werk. J.J. Salverda de Grave. |
|