De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Boekbeoordelingen.Th. Rutten, Felix Timmermans. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de Nederlandse letteren aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Groningen, Den Haag, J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij, 1928.Een proefschrift, dus een wetenschappelike studie, over een nog levend auteur, en wel een, die de vier kruisjes nauweliks achter de rug heeft, is een experiment dat men met zeer gemengde gevoelens ontvangt. De schr. van deze dissertatie heeft dit voorzien, en zich in zijn voorwoord a priori met enkele zinnen verdedigd tegen zijn aanvallers, waarbij hij verwijst naar de studie van Anton Reichling, ‘Over den grondslag van literaire critiek en literaire wetenschappen’ (Studiën, 1927, CVIII), in welke verhandeling de wetenschappelike gerechtvaardigheid van contemporaine literatuurgeschiedenis geconstateerd wordt. En ongetwijfeld is er vóór contemporaine literatuurgeschiedenis wel het een en ander te zeggen. Een groot aantal bronnen (krantenartikels!) waaruit thans nog geput kan worden, zijn over enkele tientallen jaren moeilik of in 't geheel niet meer te bereiken, mondelinge gegevens van tijdgenoten staan dan de historiograaf en biograaf niet meer ter beschikking, en zo is er meer op te noemen. Maar aan de andere kant brengt het schrijven over een tijdgenoot of de geschiedenis van zijn eigen tijd niet te onderschatten gevaren met zich mee, en wie enigszins bekend is met de geschiedenis der literaire kritiek, weet tot welke zonderlinge konklusies velen, en lang niet de eersten de besten, zijn gekomen, toen ze hun oordeel over tijdgenoten gaven. Het komt mij dan ook nog altijd, ook na het scherpzinnige betoog van Reichling, als een hachelike onderneming voor, een oordeel te vellen over de betekenis en de waarde van een tijdgenoot, al is dit dan ook nog zo verlokkelik, vooral waar het een auteur geldt als Felix Timmermans, iemand die in weinige jaren, althans in Noord-Nederland, een ongelooflik snelle populariteit verkreeg, en over | |
[pagina 100]
| |
wiens leven en werken tot nu toe geen samenvattende studie gegeven was. Maar toegegeven dat contemporaine literatuurgeschiedenis haar nut en verdiensten heeft, we weigeren te geloven in haar superioriteit boven de historiese literatuurgeschiedenis, zo lang nog deze waarheid geldt, dat niemand zich los kan maken van de tijd waarin hij leeft. Een levend auteur tot onderwerp van een academiese dissertatie in de Nederlandse letteren te nemen is in Noord-Nederland dan ook een ongekend feit. Een gevoel van teleurstelling en wrevel beide dringt zich bij het lezen van dit proefschrift aan ons op. Grote velden van onze literatuurgeschiedenis liggen nog altijd braak en wachten om ontgonnen te worden - en een wetenschappelik onderlegd consciëntieus werker als de schr. van deze studie besteedt zijn kennis en tijd aan een onderwerp, waaraan de tijd, ik durf dit reeds nu met zekerheid vast te stellen, toch slechts een zeer betrekkelike waarde zal toekennen. De keuze van het onderwerp vereist, afgezien van wat boven werd opgemerkt, enige nadere toelichting. Dr. Rutten schrijft: ‘Felix Timmermans is in zijn tijd 'n zeer uitzonderlik en populair auteur, internationaal een der meest bekende Vlaamse schrijvers. In Vlaanderen verblijvend sprak zijn werk ons aan. Dit verklare onze keuze.’ Maar men zal ons toch moeten toegeven, dat deze motivering vrij zwak is. De oordelen over Timmermans zijn zeer uiteenlopend, maar dat deze auteur in al zijn werk een toch wel zeer bedenkelik gemis aan diepte toont, zal wel niemand willen tegenspreken; ook Dr. Rutten doet dit trouwens niet (zie o.a. blz. 41, 154, 159 en 160). Neemt men zo iemand, terwijl hij nog midden in zijn produktiviteit staat, tot onderwerp van een dissertatie? En dat, terwijl over Streuvels, Vermeylen, en Van de Woestijne - om nu alleen maar enkele Zuid-Nederlanders te noemen - tot nu toe nimmer een behoorlike monografie verscheen? Op deze wijze moet men toch alle gevoel voor verhouding uit het oog verliezen. Deze principiële beschouwingen dienden vooraf te gaan; met het boek zelf hebben ze uiteraard niets te maken. Want dit is, het zij terstond geconstateerd, in zijn soort voortreffelik geslaagd. Het eerste der twaalf hoofdstukken, waarin de schr. zijn boek overzichtelik verdeelde, ‘De Vlaamse Letterkunde en Felix Timmermans’, behandelt in een viertal paragrafen achter- | |
[pagina 101]
| |
eenvolgens de ‘herleving en opbloei der Vlaamse Letterkunde bij de overgang der eeuw’, de ‘litteraire bedrijvigheid in Vlaanderen toen Felix Timmermans opgroeide’, het kontakt en de wisselwerking tussen ‘Vlaams volk en Vlaamse schrijvers’, en de ‘verandering van geestesgesteldheid en het optreden der Vlaamse letterkundigen na de oorlog’. Dit hoofdstuk, het beste uit geheel het boek, bezit bizondere kwaliteiten en is voortreffelik geslaagd. Na een kort hoofdstuk over ‘Lier en 't populaire element bij Timmermans’, worden in de volgende hoofdstukken ‘zijn Meesters’, zijn jeugd en jeugdwerk, en vervolgens elk van zijn werken afzonderlik krities ontleed en besproken. Deze hoofdstukken stellen ons enigszins teleur, vooral omdat de schr. zich in hoofdzaak bepaalt tot het weergeven van wat anderen over Timmermans' werk schreven, en ons zijn eigen oordeel onthoudt, althans geen duidelike scheiding maakt tussen zijn eigen oordeel en dat van anderen. Wat te meer te betreuren valt, wanneer we zien hoe, in die gevallen waarin de schr. klaarblijkelik zijn eigen mening geeft, deze alleszins waardevol blijkt te zijn en getuigt van een juist waarnemingsvermogen en een scherp oordeel. Overigens valt hier en daar wel een kanttekening te maken. Zo zal de bewering, dat Pallieter ‘geheel oorspronkelik’ is (blz. 92) toch wel cum grano salis opgevat moeten worden. Terloops worden De Coster's Uilenspiegel en Rabelais' Pantagruel genoemd; een vergelijking met deze twee, vooral met de eerste (waarin Lamme Goedzak het Pallieter-type vertegenwoordigt), een algemeen-oriënterend en tegelijk krities-ontledend hoofdstuk over het Pallieter-type in de literatuur hadden niet mogen ontbreken. Ook laat de schr. te weinig licht vallen op Pallieter als typies tijds- en Westeuropees kultuurverschijnsel. De wording van het boek van Timmermans (1912-1916) valt ongeveer samen met die van Romain Rolland's Colas Breugnon (even vóór de oorlog geschreven). In de laatste oorlogsjaren schreef Herman Teirlinck: De nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of de jongste incarnatie van den scharlaken Tijl, dat als opzettelike tegenhanger van Pallieter ten minste wel even vermeld had mogen worden bij de werken, die verwantschap met Pallieter vertonen (blz. 198-199), en die er toch mee op wijzen, dat het Pallieteren in de lucht zat. En tenslotte is er nog het nieuwste boek van Gerhart Hauptmann, Des grossen Kampffliegers, Landfahrers, Gauklers und Magiers Till Eulenspiegel Abenteuer, Streiche, Gaukeleien, Gesichte und Träume, | |
[pagina 102]
| |
waarin Uilenspiegel ‘das Bild des Ewigen Deutschen’ representeert.Ga naar voetnoot1) Ook aan het godsdienstige element in Pallieter hadden we graag meer aandacht besteed gezien. In Pallieter speelt, als bij Streuvels, de natuur de hoofdrol. Door deze natuurverheerliking heeft Timmermans - al of niet terecht - het verwijt van pantheïsme op zich geladen. Ruusbroec en Thomas a Kempis verstaat hij verkeerd, maar Dr. Rutten gaat hier al evenmin op in, als op de censuur, die op het boek werd toegepast. J. Jac. Thomson heeft indertijd, in een der beste kritieken die over Pallieter verschenen zijn, op het radicaal-heidense (d.i. anti-, althans a-Christelike) karakter van dit boek gewezen, waarin twee dingen ten enenmale ontbreken: de arbeid en het leed. Scharten schreef van Pallieter: ‘de bedenkelijkste schaduwzijde is dat er geenerlei schaduw is.’ Een en ander had uitvoeriger weerlegd of nader uitgewerkt moeten worden, dan Dr. Rutten gedaan heeft, vooral om de plaats te bepalen, die dit boek in onze literatuur inneemt, en zijn mogelike waarde voor de toekomst vast te stellen. Ernstig bezwaar moeten we maken tegen de bewering dat Timmermans, die naar Breughel keek, ook als Breughel keek; wie zich aan deze uitspraak waagt, heeft de oude Pieter Breughel nooit in al zijn diepte en zijn leed verstaan. De ‘opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling’, die op de bespreking der afzonderlike werken volgen, getuigen van het scherpe waarnemingsvermogen van de schrijver dezer dissertatie, en bewijzen tevens dat hij niet kritiekloos tegenover zijn onderwerp staat. Een volledig afgeronde behandeling van Timmermans' taal en stijl geeft dit hoofdstuk overigens niet; daarvoor is het te schematies gebleven. Interessant is ‘een hoofdstuk uit Timmermans' litteraire roem’, waarin, naar aanleiding van de merkwaardige beschouwing over het ontstaan van Pallieter, die Dr. Le Rütte schreef, de geestesgesteldheid van de auteur ter sprake wordt gebracht. Vooral deze opmerkingen hadden we van Dr. Rutten, die zich op het gebied der psychologie toch geen vreemde voelt, uitvoeriger gewenst. Het cycloïde temperament van Timmermans vraagt diepgaander be- | |
[pagina 103]
| |
handeling, dan hier gegeven werd; zo had, om één voorbeeld te noemen, gewezen moeten worden op het typies-cycloïdiese, dat het kind eigen is. ‘Niet uitsluitend voor geleerden en vakkundigen werd deze studie geschreven’ (blz. VIII), en dit verklaart het hybridies karakter dat deze dissertatie, als populair-wetenschappelik werk, eigen is, en dat o.a. tot uiting komt in talrijke lange, de tekst verduidelikende citaten, in het afzonderlik drukken van de noten, achteraan in het boek, en zelfs min of meer in de stijl; de schrijver beïnfluenceert z'n lezers immers meermalen door met ophef te spreken over wat geen ophef verdient, een vrijheid die in een wetenschappelik werk misplaatst isGa naar voetnoot1). Zo heeft ook het eerste hoofdstuk, hoe verdienstelik ook, met het onderwerp van de dissertatie zo goed als niets te maken. ‘'t Kader, waarin 't werk van de schrijver verscheen’, - aldus rechtvaardigt Dr. Rutten zich - ‘zijn verhouding tot de Vlaamse letterkunde met 't Vlaamse leven, gaven we vooraf, omdat de vrijwel zelfstandige figuur Timmermans, weinig aanknopingspunten geeft met zijn tijd, omdat zijn kunst niet is de spiegel der voorbijgaande actualiteit’. Of dit herhaalde ‘omdat’ logies is, betwijfel ik toch. Wie uit bovengenoemde op- en aanmerkingen de gevolgtrekking zou maken dat deze dissertatie meer tekortkomingen en gebreken dan goede eigenschappen en verdiensten bezit, dwaalt geheel en al; het tegendeel is waar. De schrijver van dit proefschrift, die over meer dan, middelmatige gaven blijkt te mogen beschikken, heeft over zijn object een studie geschreven, waarop elk auteur jaloers kan zijn. Het uitgebreide feiten- en bronnenmateriaal, dat hier werd samengebracht en op zeer leesbare wijze verwerkt, zal voor de toekomstige geschiedschrijver van onze literatuur, die Timmermans' waarde zal willen bepalen, een onschatbare bron blijken te zijn. Als dissertatie hebben we tegen dit boek gegronde bezwaren, een essay is het niet geworden, maar als studie over een levend auteur bezit het bizondere kwaliteiten. En wat het in laatste instantie van elke aanval vrijpleit: het boeit van de eerste tot de laatste bladzijde, zoals ook Timmermans' meesterwerk het ons eenmaal deed.
P.J. Meertens. | |
[pagina 104]
| |
G. Gosses, De Friesche oorkonden van het St. Anthony-Gasthuis te Leeuwarden. I. 151 bldz. - Bolsward 1928.De oorkonden van het St.-Anthony-gasthuis, opgesteld te Leeuwarden tussen de jaren 1406 en 1535 voor het grootste gedeelte in het Fries, zijn een merkwaardige bron voor de kennis van het Westfries, daar ze alle gedateerd en zo goed als alle origineel zijn. Zij zijn dan ook door degenen, die zich met Fries bezighielden, nooit veronachtzaamd, maar toch ook nooit uitdrukkelik en in biezonderheden onderzocht. Dr. Gosses heeft nu de taak op zich genomen deze bron ‘door een wetenschappelijke exploitatie meer dan tot nu toe winstgevend te maken voor de studie van het Friesch’. Dat hij deze taak ernstig heeft opgevat en minutieus uitgevoerd, blijkt al dadelik uit de omvang: het tans verschenen 1e deel, als proefschrift te Leiden verdedigd, bevat op blz. 16-149 nog slechts een deel van de klankleer: de voortzetting in het dialect der oorkonden van de westgermaanse korte vocalen in stamsyllaben. Lange klinkers, tweeklanken en consonanten worden nog niet behandeld. Wanneer de schrijver zich voorstelt een volledige klank- en vormleer te geven, zooals de titel doet verwachten, kunnen wij dus een zeer lijvig werk tegemoetzien! Geen voorbeeld van enige klankrepresentatie blijft dan ook onbesproken, geen twijfelgeval is ontweken. Het materiaal is volledig bewerkt en heeft hiermee een grammatiese behandeling gekregen zoals nog geen friese tekst is ten deel gevallen. Streng statisties, bijna mathematies ordent Dr. G. de gevallen, waarop hij zijn gevolgtrekkingen bouwt omtrent de klankwaarde van een letterteken, omtrent het verleden van een klank en zijn ontwikkeling gedurende de periode der oorkonden. Hierbij worden de nieuwwestfriese toestanden, waarmede de auteur blijkbaar goed bekend is, voortdurend in de beschouwing betrokken. Zijn interpretaties zijn meermalen zeer positief, wel eens wat absoluut met het oog op het toch zo beperkte materiaal. Met ‘klankwetten’ gaat hij niet schroomvallig om, en het zoeken naar plausibele verklaringen voor vormen, die daarin niet passen, gaat even systematies als al het andere. Soms lijkt het wat al te mooi en doet juist die grote exactheid de gedachte opkomen of ‘het dialect’ niet wat te eenvormig en eenvoudig wordt opgevat en of niet wat meer argwaan tegenover mogelike persoonlike eigenaardigheden van schrijvers gewenst was. Ook komt het | |
[pagina 105]
| |
mij voor, dat Gosses op hollandismen minder verdacht is dan men, op grond van zijn uitlatingen daaromtrent in de inleiding gedaan, verwachten zou. Bij zulk delicaat materiaal betekent het echter geen blaam, als de lezer hier en daar wat zou willen retoucheren, een formulering graag wat veranderd, een conclusie wat voorzichtiger gesteld zou willen zien. Tegenover deze welhaast onvermijdelike meningsverschillen op sommige ondergeschikte punten staat de erkentelikheid voor zovele leerzame bladzijden, waar Dr. Gosses oude kwesties nieuw belicht of bestaande opvattingen vastere vorm geeft, steeds met onafhankelike kritiek tegenover voorgangers zijn eigen mening vormend. De studie is een belangrijke aanwinst voor de frisistiese vakliteratuur. Een bespreking in biezonderheden zon buiten het bestek van dit tijdschrift vallen. Daarom moet ik het bij deze algemene opmerkingen laten. Moge het vervolg op dit degelik en zorgvuldig bewerkte eerste deel niet lang op zich laten wachten. Practieser nog zou het zijn, als de schrijver, om het werk binnen redelike afmetingen te houden en toch er een harmonies geheel van temaken, het nu verschenen gedeelte verwerkte in een wat minder breed opgezette volledige grammatica. C.B. van Haeringen. | |
Dr. Maurits Sabbe: Peeter Heyns en de Nimfen uit den Lauwerboom. Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen in de 16de Eeuw (Antwerpen - Den Haag - M. Nijhoff - 1929).De naar het Noorden uitgeweken schoolmeester Peeter Heyns was ons geen onbekende, maar zijn werkzaamheid te Antwerpen tussen 1576 en 1584 wordt in dit aantrekkelike boekje voor 't eerst in een helder licht gesteld, doordat M. Sabbe in het Museum-Plantijn de Rekenboecken terugvond, met alle aantekeningen voor de finantiële leiding van de deftige meisjeskostschool die hij te Antwerpen hield. Op smakelike wijze vertelt Sabbe over de leerlingen, de inrichting van de school, de toneelvertoningen, het onderwijs en vooral ook over de gebruikte leerboeken, die hij voor een groot deel nog kan aanwijzen. De titelbladen vindt men in dit boek, door de zorgen van de ‘Antwerpsche Bibliophilen’ uitgegeven, nauwkeurig gereproduceerd. Daardoor levert dit boek een uitstekende aanvulling van De Planque's proefschrift. C.d.V. | |
[pagina 106]
| |
Prof. Dr. O. Jespersen: De ontwikkeling en de oorsprong van de taal. Naar het Deens door Prof. Dr. H. Logeman (Amsterdam - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur - 1928).De werken van Jespersen, die door hun frisse geest en pakkende voorbeelden steeds boeien, behoeven in ons tijdschrift, sedert het artikel van Dr. Van Haeringen (Jaarg. XVI) geen aanbeveling meer, maar de uitvoerige geschriften vallen niet binnen ieders bereik. Daarom bewerkte de schrijver zelf in het Deens een uittreksel uit zijn grotere werken, dat door zijn vriend Logeman in het Nederlands overgebracht werd, met dien verstande dat de bewerker zoveel mogelik de illustrerende voorbeelden door Nederlandse verving. Als inleiding tot diepere studie is dit boekje voor studenten en belangstellende leken zeer aan te bevelen. C.d.V. |
|