Als ik opspring, so waecht het al.
Roemer Visscher die in Het Lof van een blaeuwe Scheen de gelukkige staat prijst van de afgewezen vrijer, de ongehuwd gebleven man, zegt daar, vs. 82-85:
Hy vaert van huys met minder verdriet,
Naet wederkeeren verlanght hem soo seer niet:
Want als hij opspringht, soo waechtet al.
Dr. N. van der Laan geeft als verklaring van de laatste versregel: ‘Immers hij is de eenige die kan opstaan, omdat hij alleen is’ (Uit Roemer Visscher's Brabbeling II, 95). Gelukkig is deze omschrijving niet; enige opheldering schijnt mij niet overbodig. In de eerste plaats wijs ik er op, dat de uitdrukking spreekwoordelik is. In het Mnl. Wdb. vindt men i.v. wagen = zich bewegen verschillende bewijsplaatsen, alle uit spreekwoordenbundels. Het oudste vb. komt uit de Ghemeene Duytsche Spreekwoorden, te Kampen gedrukt in 1550. In onze 17de-eeuwse kluchten heb ik de zegswijze een paar maal aangetroffen, o.a. in Snappende Siitgen van G.C. van Santen. Een meid die haar dienst heeft verlaten, uit zich als volgt:
'k Ben over acht dagen uyt mijn huys ghegaan, as ick opspring,
Ick ben nu mijn eighen voocht....
De betekenis is hier dus: ik ben onafhankelik, ik sta op mezelf, ik heb voor niemand te zorgen. Dat is ook de betekenis in de boven aangehaalde versregels: Niemand maakt hem het scheiden van huis moeilik, niemand trekt hem weer naar zijn huis, hij vormt alleen zijn gezin.
Ook wordt de uitdrukking gebruikt om aan te duiden, dat iemand geen geld en goed (meer) heeft. ‘Dit past op ymand, die niets meer bezit, dan hy om en aan heeft. Als die opspringt, dan wordt het al bewogen. 't Is, omnia mea mecum porto’, aldus Tuinman in zijn Nederduitsche Spreekwoorden I, 139. Blijkbaar heeft het spreekwoord deze laatste betekenis ook in de Ghemeene Duytsche Spreekwoorden; immers daar staat het tussen de twee volgende uitdrukkingen in: Hy en heft niet een naghel den eers mede te clouwen, en hy heft capp ende coevel verteert.
Amsterdam.
A.A. Verdenius.