De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Een nieuwe Nederlandse phonetiek.Ga naar voetnoot1)Een enigszins uitgebreide phonetiese beschrijving van het Nederlands bezaten wij totnogtoe niet. Met het boek van Zwaardemaker en Eijkman is dit tekort ineens glansrijk ingehaald. Over het karakter van het werk geven de namen der schrijvers al dadelik enige aanwijzing. Beiden zijn experimentalist. Zwaardemaker is dat bij uitstek, Eijkman van oorsprong Anglist, zodat hij de verbindingsschakel zal hebben gevormd met de linguistiek. Want het doel van de schrijvers was te geven een ‘linguistiese phonetiek’, zoals ze het zelf uitdrukken. Ze bedoelen daarmee blijkbaar: éen die bruikbaar is voor linguisten, éen die niet zo experimenteel is opgezet, dat de lectuur alleen voor laboratoriummensen vruchtbaar kan zijn. Het is een lastig vak, de phonetiek. Geen taal-studerende kan het ontberen, en aan de andere kant is het niet goed te beoefenen zonder physiologiese kennis. Zodoende zijn de beoefenaars van de phonetiek deels mannen van de ‘exacte’ wetenschappen, deels taalgeleerden. Tot de eerste groep behoren vooral de experimentalisten. Doordat nu de werkwijze van beide groepen zo sterk verschilt, doordat de linguist vaak geheel vreemd staat tegenover de laboratorium-methodes, is langzamerhand tussen de ‘linguistiese’ en de experimentele phonetiek een kloof ontstaan zo groot, dat de gemiddelde linguist het op moet geven het wetenschappelik bedrijf der laboranten en instrumentalisten te volgen. Omgekeerd tonen laatstgenoemden meermalen van het linguisties-phonetiese werken slechts weinig kennis te hebben genomen of achten het geenszins overbodig - wat van hun standpunt ook niet te verwonderen valt -, lang vaststaande resultaten nogeens als nieuw, maar dan langs experimentele weg verkregen of gepreciseerd, voor te zetten. Samenwerking, zoals bij dit Leerboek heeft plaats gehad, | |
[pagina 85]
| |
tussen een beroepsexperimentalist en iemand die met de wensen en behoeften van de taalstudie op de hoogte is, kan de afstand tussen beide groepen van belangstellenden-in-phonetiek helpen verkleinen. Het boek onderscheidt zich van de meeste door linguisten geschreven handboeken doordat de anatomiese en physiologiese beschrijving der spreekorganen en hun bewegingen in het algemeen een zeer ruime plaats innemen. Verder worden we in de inleidende hoofdstukken, die hieraan zijn gewijd, voortdurend ingelicht over de instrumentele middelen ter ‘registratie’ van die bewegingen. Dit laatste, zuiver experimenteel gedeelte is bijna altijd in kleiner lettertype gedrukt, blijkbaar met de bedoeling dat de lezer-linguist het desgewenst ongelezen kan laten. Wel is er een duidelik streven merkbaar om ook met deze kleineletters-stof te blijven binnen de grenzen van het leesbare. Zo verklaren de schrijvers op p. 63 van een bepaalde wijze van onderzoek: ‘Het is intusschen een uitgesproken laboratoriummethode, zoodat wij haar hier niet verder willen beschrijven’. Evenwel zijn deze excursies naar het laboratorium voor de geregelde gang van het verhaal niet bevorderlik. In de eigenlike beschrijving der klanken merkt men het meest van eigen laboratorium-onderzoek bij de behandeling van de klinkers. Hier is de instrumentele toelichting het uitvoerigst, maar ook zien we de schrijvers in deze afdeling het meest zoekend en debatterend en vergelijkend tot eigen standpunt geraken. De beschrijving onderscheidt zich van wat men in linguistiesphonetiese handboeken gewoonlik aantreft door de grote aandacht die wordt gewijd aan al de organen, die tot de vorming van de klinker meewerken, en de verschillende configuraties, waarmee eenzelfde resultaat kan worden bereikt. In het biezonder bespreken de auteurs uitdrukkelik de stand van de pharynx naast die van de - vaak uitsluitend of hoofdzakelik behandelde - mondholte. Zij behoren niet tot degenen, die de kaakafstand van ondergeschikt belang achten (p. 65) en besteden daarom ook daaraan grote zorg in hun beschouwing. Hierdoor ontstaat een vrij uitvoerige uiteenzetting, waarin het soms de beginner niet gemakkelik zal vallen, de hoofdzaken te grijpen. Ik zou deze eerlike veelzijdigheid niet willen offeren voor schematiserende, maar de waarheid beknellende eenvoud. Met waardering vermeld ik b.v. de zeer stellig juiste opvattingen over ‘compensatie’, een begrip dat op p. 103 wordt geïntroduceerd en elders meermalen terugkeert: ‘een kleine afwijking is | |
[pagina 86]
| |
.... geoorloofd, omdat een teveel in de beweging van het eene orgaan gemakkelijk gecompenseerd wordt door een te weinig in de beweging van het andere’. Maar de schrijvers hadden hier dunkt mij zonder schadelike systematisering of schematisering, meer dan ze gedaan hebben op de voorgrond kunnen brengen wat zij het belangrijkste, het wezenlike achten. De eenheid en overzichtigheid is ook niet bevorderd door de poging om de acustiese en de articulatoriese methode te ‘versmelten’, zoals het in de voorrede heet. De acustiese beschrijving gaat bij de vocalen voorop. Hoe men ook over deze combinatie oordele: in ieder geval krijgt men daarmede de eigenaardige inconsequentie te aanvaarden, dat bij de consonanten practies alleen de articulatoriese beschrijving wordt toegepast, daar ‘de acoustische analyse der consonanten.... tot dusverre weinig vorderingen gemaakt’ (p. 170), ‘de instrumenteele acoustische analyse der consonanten... nog niet veel triumphen gegeven’ (p. 171) heeft. Niet alleen om deze inconsequentie te vermijden, schijnt het mij voorlopig het best uitvoerbaar en ook theoreties het meest juist, de articulatoriese beschrijving voorop te stellen en deze zo exact en veelzijdig mogelik te maken. In verreweg de meeste gevallen toch hangt een verandering in acusties effect af van een verandering in de orgaanstand.Ga naar voetnoot1) De acustiese waarnemingen kunnen dan als aanvulling en illustratie van de articulatoriese beschrijving in het phoneties leerboek hun - voorlopig bescheiden - plaats vinden. Misschien zal een ander lezer hierover anders oordelen. Maar niemand kan zich dunkt mij aan de indruk onttrekken, dat de behandeling der consonanten en het hoofdstuk over synthese beter vertonen de rustige, methodiese gang en de eenheid die voor een leerboek zozeer gewenst is. Wanneer men bij de lectuur aan de consonanten toe is, krijgt men het prettige gevoel, dat het evenwicht nu is hersteld en de beschrijving beheerst en systematies doorgaat. Kan dit, behalve aan de genoemde oorzaken, misschien hieraan liggen, dat dit gedeelte door éen der auteurs geschreven en daardoor meer een eenheid geworden is? Of is het ineens geschreven, zonder de ‘onderbrekingen’, waarvan de voorrede gewaagt? Zoveel over de compositie van het boek in het algemeen. | |
[pagina 87]
| |
In de biezonderheden afdalende, wordt men telkens aangenaam verrast door heldere uiteenzettingen, scherpe en vaak nieuwe waarnemingen, zelfstandige beschouwing van bekende feiten. Uit het vele goede, dat dit mooie boek brengt, doe ik een paar grepen. Practiese termen zijn ‘vast’ en ‘los’ ter weergeving van ‘fortis’ en ‘lenis’ (159 vlgg.) en zeer juist de opmerkingen over deze articulatiebiezonderheid in het Nederlands. - Een goede voorstelling van de werkelike, onzekere toestand inzake de o-klanken van pot, vol enz. vindt men op p. 145 vlg. - Te prijzen valt de beschrijving van de ui-klank op p. 155, die verschillende beschouwingen over het tweede deel van de diphthong aardig met elkaar zal verzoenen. Mooi en volledig is de beschrijving van de ‘ratelconsonant’ r in zijn verschillende variatiesGa naar voetnoot1) en van de l (200 vlgg.). - Met onverdeelde instemming las ik verder de uiteenzetting over quantiteit in het Nederlands (Hfdst. XV). Veel meer goeds nog zou van het werk zijn te zeggen. Maar toejuichingen verliezen aan kracht, wanneer ze te talrijk worden. Daarom laat ik tans enige opmerkingen van andere aard volgen, om te getuigen van de belangstelling waarmee ik het boek heb gelezen. Bij de [ü]Ga naar voetnoot2) van put (p. 139) hadden variëteiten met meer open vocaal kunnen worden besproken. Er is heel wat verschil in vormingswijze van deze klank bij verschillende Nederlanders. Blz. 144. Zeer juist is de opmerking, dat de [ó] aan het eind van een woord als zoo, ko eigenlik een tweeklank wordt. Maar het schijnt mij op overschatting van de invloed der lipronding te berusten, wanneer schrijvers menen, dat daarbij ‘de tongen kaakstand zich niet wijzigen’. Wel degelik wordt m.i. de tongstand hoger, evenals bij lang gerekte [í] en [é], b.v. in wie, | |
[pagina 88]
| |
zee, waarvan de schrijvers zelf op p. 132 zeggen, dat ze ‘geslotener’, d.w.z. met hogere tongstand, eindigen. De beschrijving van de mouillering (166 vlgg.) is, geheel in strijd met wat we overigens van de schrijvers gewoon zijn, tamelik onpersoonlik. Het is alsof zij, door alleen Rousselot's opvatting weer te geven, zichzelf en eigen mening opzettelik op de achtergrond willen houden. Zeer stellig uiten Zwaardemaker en Eijkman zich inzake stemloze m (176), n (187) en l (211). Vgl. ook p. 219. Het komt mij wel wat boud voor, van al deze klanken eenvoudig te verklaren, dat zij in onze taal niet voorkomen. Ik zou mij eerder willen aansluiten bij Roorda, die meent dat na stemloze occlusief of spirant deze klanken geheel of gedeeltelik stemloos zijn. Ongetwijfeld kan op Roorda's mening diens Groninger geboorte van invloed zijn, zoals Zw.-E. opmerken. Maar ook bij niet-Groningers meen ik toch wel te hebben opgemerkt, dat deze klanken dikwels, in de genoemde positie, altans stemloos beginnen. Meer nog bevreemdde het mij, bij v (179) en z (198) niets te vinden over het toch zo typies nederlandse verschijnsel (in tegenstelling met het Duits b.v.), dat deze klanken aan het begin van het woord (het geval van voorafgaande stemloze consonant natuurlik buiten beschouwing gelaten) stemloos inzetten. Slechts zeer terloops wordt deze biezonderheid later op p. 217 even vermeld. Blz. 189; 199 vlg. Het wordt langzamerhand communis opinio onder nederlandse phonetici en spraakleraren, dat tj in bootje, maatje en sj in sjouwen, meisje eenheidsklanken voorstellen, in phonetiese transcriptie meestal en ook door Zw.-E. weergegeven achtereenvolgens als [c] en [∫]. Het laatste komt mij voor als een individuele, veldwinnende, maar geenszins nog algemene, van oorsprong geaffecteerde uitspraak. Zw.-E. geven trouwens zelf toe, dat sjacheren en meisje ‘bij voorzichtige uitspraak een vluchtige [j] na [∫] hebben’. Inderdaad, ieder die wel eens getracht heeft hollandse kinderen fra. chat of eng. show of hd. schön te leren spreken, moet ervaren hebben dat het meestal niet aangaat hier zomaar de sj van sjouwen toe te laten, of zelfs die van veel gebruikte ontleende woorden als chocola, chic, chantage.Ga naar voetnoot1) Een eenheidsklank in bootje. maatje, doet mij niet geaffecteerd, | |
[pagina 89]
| |
maar zelfs bepaald on-nederlands aan. Ik kan niet anders dan gemouilleerde [t] + [j] als het normale beschouwen. Ook de duur schijnt mij op twee klanken te wijzen. Maar de verbluffende eenstemmigheid der phonetiese handboeken, waarbij zich ook dit zozeer gezaghebbende weer voegt, doet mij twijfelen of bij mijzelf en anderen soms dialecties substraat van invloed kan zijn, dat door hypercorrecte uitspraak ‘volgens de letter’ weggewerkt is. De ‘schrapende indruk’, die de velaire fricatief in nacht e.d. maakt (p. 194) wordt vaak versterkt doordat bij vele Nederlanders de stembanden meeschrapen. Een eigenaardige manier van onderscheiden tussen organies en acusties wordt toegepast op p. 223. De assimilatie in afzagen, waar de z stemloos wordt na de f, heet hier acusties, terwijl de assimilatie van m aan f in komfoor (labiodentale m) organies wordt genoemd. Om deze onderscheiding te handhaven, moet men de stembanden niet als spraakorganen beschouwen. En inderdaad hebben Zw.-E. dit standpunt ingenomen, blijkens de betiteling van het 3e hoofdstuk: ‘de stemfunctie van het strottenhoofd’, terwijl zij het verder hebben over de spraakfunctie van het zachte gehemelte en de mond. Maar wel noemen zij zelf de aan de stembanden gevormde [h] een ‘spraakklank’. In dit geval zijn dus de stembanden ook volgens Zw.-E. spraakorgaan. Zou het nu niet consequenter zijn, daar de stand der stembanden toch zo'n belangrijk element in iedere spraakklank is, de stembanden in het algemeen als spraakorganen te erkennen? Blz. 226. De weglating van [t] in ik wor oud, ik vin wel is niet alleen gevolg van ‘slordige uitspraak’, d.w.z. geen uitsluitend phoneties verschijnsel, maar ten dele ook analogies naar die werkwoorden, waarvan stam niet op -d eindigt en zodoende een eerste persoon zonder -t staat naast een 2e en 3e mèt -t, b.v. ik por, je port, ik verzin, je verzint. Dit blijkt wel daaruit, dat je, hij wor oud zeer ongewoon is, al zijn de phonetiese condities dezelfde als bij ik wor. Op p. 234 staat: ‘De mediale [d] tusschen [ii (ei, εi, oei), əu]Ga naar voetnoot1) en [ə] van de meer verzorgde uitspraak valt weg in de omgangstaal’. Daarbij worden terecht als voorbeelden genoemd de | |
[pagina 90]
| |
d-loze uitspraak van verbieden, besteden, scheiden, kruiden, houden, maar ten onrechte ook de j-vormen van raden en even later geboden. Deze laatste zijn niet gelijksoortig met de overigeGa naar voetnoot1) en aan de d gaan trouwens ook niet de klanken vooraf, die de schrijvers zelf in de zojuist geciteerde aanhef noemden. De behandeling van het accent in geographiese namen (266 vlgg.) is onvolledig. Die met eindaccentuering komen niet ter sprake (alleen wordt op p. 270 even vermeld, dat ‘bij namen van straten, parken, pleinen enz... het gebruik nogal onregelmatig’ is). Dit verwondert temeer, omdat Zw.-E. het beginaccent in Westland, Nieuwpoort e.d. verklaren uit het feit, dat dit oude, traditioneel geworden samenstellingen zijn, terwijl Nieuw Zéeland e.d. ‘nog als nieuw gevoeld worden’. De schrijvers zullen toch het eindaccent in Rotterdám, Hoogvlíet, IJmuíden, Zierikzée e.d. niet uit de betrekkelike nieuwheid van deze samenstellingen willen verklarenGa naar voetnoot2). De schrijvers houden vast aan de term ‘articulatiebasis’. Daarnaast gebruiken ze de benaming ‘orgaanstand’. Hoewel het zoeken naar een minder vage term dan ‘articulatiebasis’ te loven valt, heeft ‘orgaanstand’ weer het nadeel, dat men bij dit woord niet onmiddellik denkt aan iets blijvends, iets voor de hele spraak karakteristieks, maar eerder aan de speciale configuratie der organen, die nodig is voor het vormen van een bepaalde klank. Vergis ik mij niet, dan is deze laatste betekenis ook min of meer door het gebruik geijkt. Vgl. boven bldz. 86 noot. Het 17e hoofdstuk (308 vlgg.) geeft een overzicht van de publicaties op het gebied der nederlandse dialectstudie. Deze belangstelling voor de dialectologie is zeer te prijzen, maar doet toch wat vreemd aan in een phoneties handboek, dat geen overzicht geeft van bestaande phonetiese literatuur (handboeken en periodieken) in Nederland en in den vreemde. Dit laatste had men toch eerder mogen verwachten dan een uitvoerige, ja volledige, lijst van dialectpublicaties, die voor een groot deel weinig of niet phoneties gericht zijn, zoals Zw.-E. zelf opmerken. Niemand zou de schrijvers hebben verdacht van gebrek aan waardering voor Kloeke's Expansie of van overschatting van | |
[pagina 91]
| |
Roorda's Klankleer, wanneer zij eerstgenoemd werk, dat immers uitdrukkelik phonetiese precisie op de achtergrond stelt en vooral op historiese conclusies uit is, onvermeld hadden gelaten, en Roorda genoemd. Ook tegenover phonetici, wier werken in de tekst worden aangehaald, tonen de schrijvers allerminst overdreven attentie: ze citeren Jespersens Lehrbuch naar de 1e druk van 1904, Viëtors Elemente naar de 3e druk van 1894! Deze houding van geleerden, die het veld der phonetiek zo nauw afbakenen, dat zij zelfs aan een belangrijke practiese kwestie als van de phonetiese alphabets met iets als een verontschuldiging ‘de plaats inruimen, die hun als technisch hulpmiddel toekomt’ (Hfdst. XVIII), is enigszins te verklaren uit hun wetenschappelik verleden: beiden hebben een eervol aandeel gehad aan de phonetiese beschrijving van nederlandse dialecten, deels door zelfstandig onderzoek, deels in samenwerking met anderen. Uit het hoofdstuk over ‘phonetiese alphabets’ vermeld ik nog, als karakteristiek voor hun beschouwing, de mening op de allerlaatste bladzijde geuit, dat elke taal tweeërlei beschrijving nodig heeft, een articulatoriese en een acustiese en ‘dus ook tweeërlei phonetiese transcriptie . ., éen die door waarneming der articulatie wordt ontworpen, en een andere, die op het gehoor afgaande wordt opgeteekend’. De kans, dat dit dualisme practies bereikbaar zou zijn, achten Zw.-E. zelf gering: ‘meestal zal men met luisteren en eenvoudig opteekenen wat men hoort beginnen, om eerst bij voortgezette studie ook aan de wijze van ontstaan der spraakgeluiden de haar toekomende aandacht te schenken’. Ik kan mij niet wel denken dat iemand zou gaan opschrijven wat hij hoorde, zonder dat hij zelf de gehoorde klanken trachtte na te spreken en daarbij zichzelf rekenschap te geven van de stand, die zijn spraakorganen daarbij innemen. Zo berust ieder transcriptiesysteem in eerste instantie op acustiese waarneming en op die waarneming wordt dan een naar articulatoriese kenmerken ingericht alphabet gebouwd. De scheiding tussen articulatories en acusties, zoals de schrijvers die hier willen, wordt wel heel subtiel. Wanneer ik tenslotte vermeld, dat een uitvoerig register het opslaan vergemakkelikt, ben ik aan het eind van mijn vogelvlucht over dit belangrijke boek. Misschien hadden de schrijvers hier en daar de teugels wat | |
[pagina 92]
| |
strakker kunnen houden en de grenzen tussen het systematies uiteenzettende leerboek en de beschouwend-discuterende monografie wat strenger in acht nemen - dit geringe bezwaar wordt ruimschoots opgewogen door het persoonlike en zelfstandige, dat het gehele boek kenmerkt en waardoor het voortdurend tot nadenken dwingt. Voor wie wat wegwijs is in de phonetiek, geldt trouwens dat bezwaar in 't geheel niet: hij zal het boek er temeer om waarderen en er temeer uit leren. Maar voor beginners in de phonetiek, of liever voor beginners in taalstudie, die van phonetiek geen speciale studie willen maken, vrees ik dat sommige gedeelten door omvang en opzet moeilik te verwerken zullen zijn. Het is misschien onbescheiden en ondankbaar, de aankondiging van dit mooie boek, dat zoveel en zoveler wensen vervult, met een nieuwe wens te besluiten. Toch blijft er, dunkt mij, nog plaats voor een ‘Elementarbuch’, naast en gebaseerd op dit Leerboek. Een boek, dat het gezag van het Leerboek moest verbinden met de paedagogiese eisen van een elementair handboek. Wanneer de schrijvers of éen van hen - ik denk van mijn linguisties standpunt het eerst aan de heer Eijkman - zich daarmee wilden belasten, zouden zij daarvan misschien niet de hoge bevrediging erlangen, die het grote werk hun heeft geschonken. Maar het zou ook niet de jarenlange arbeid kosten, die dit Leerboek heeft geëist en een brede schaar van nederlandse studerenden in verschillende takken der linguistiek zou zich aan de schrijver(s) verplicht achten. Den Haag, December 1928. C.B. van Haeringen. |
|