De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Het mirakelspel van Mariken van Nieumeghen en het Engelsche volksboek.Wat mij tot een nadere bestudeering van het Mariken van Nieumeghen-verhaal heeft gebracht, is eer toeval dan opzet te noemen. Als bibliograaf van Nederlandsche post-incunabelen jaag ik zonder verpoozen het terrein af, begrensd door de jaren 1500-1540; onbeschreven drukken op te sporen voor het vervolgdeel van de Nederlandsche BibliographieGa naar voetnoot1) is mijn doel en begeeren. Zoo heb ik mij voor eenige tijd tot de Henry E. Huntington Library in S. Marino (Californië) gewend voor bibliografische inlichtingen omtrent de Story of Mary of Nemmegen, een Antwerpsche druk van Jan van Doesborch, waarvan deze begenadigde bibliotheek sinds Juni 1924 het eenige bekende exemplaar bezitGa naar voetnoot2). Ik kreeg meer dan ik gevraagd had; tot antwoord zond een der bibliothecarissen, Dr. L. Bendikson, Nederlander van geboorte, mij het heele boek in voortreffelijke photografische reproductie, als een proeve van 't geen de ‘Photostat-department’ der bibliotheek daar met eigen krachten vermag. Met warme dankbaarheid heb ik de kostelijke gave aanvaard. In de practijk komt het er op neer, dat ik thans een exemplaar van het zeldzame boekje in eigendom heb en het in ons vervolgdeel volledig beschreven kan worden opgenomen. Bezit legt verplichtingen op. Toen ik Mary of Nemmegen doorgelezen had, kwam ik al spoedig tot de ontdekking, dat de gangbare opvatting hier te lande, alsof dit Engelsche verhaal de vertaling zou zijn van onze Mariken van Nieumeghen, iets te eenvoudig is. Het is duidelijk, dat deze meening bij de meeste der aanhangers niet op eigen onderzoek kan berusten. Het unieke exemplaar van het volksboek, op een Engelsch kasteel bewaard, | |
[pagina 25]
| |
was weliswaar bereikbaar, maar dan toch vrij moeilijk. Niet iedereen steekt voor één boek de zee over. Het maakt de indruk, dat er een uitzondering moet worden gemaakt voor Dr. P. Leendertz Jr. In zijn Middelnederlandsche Dramatische PoëzieGa naar voetnoot1) schrijft hij: ‘Door de welwillendheid der eigenares van het eenig bekende exemplaar, Mrs. H.E. Christie Miller, Britwell Court, Burnham, ben ik in staat over dit door velen genoemde, maar door weinigen geziene, boek iets meer mede te deelen’. Of moet men uit de latere mededeelingen van Leendertz, waaruit blijkt, dat Rob. Proctor, Rob. E. Graves en A.E.H. Swaen de houtsneden der Nederlandsche uitgave met die der Engelsche voor hem hebben vergeleken, weer afleiden, dat ook zijn gegevens uit de tweede hand stammenGa naar voetnoot2)? Hoe het zij, in ieder geval heeft Leendertz heele stukken van de Engelsche tekst tot zijn beschikking gehad. En zijn conclusie luidt: ‘Bij deze prentjes (d.z. de houtsneden van de Mariken van N.) maakte hij (de drukker Jan van Doesborch) nu een Engelschen tekst. De ingevoegde prozastukken der Nederlandsche bewerking werden vrij nauwkeurig (echter niet zonder fouten) vertaald, terwijl van de oorspronkelijke verzen de inhoud, soms zeer verkort, werd naverteldGa naar voetnoot3)’. Is deze voorstelling wel juist? De verhouding van Engelsche en Nederlandsche Mariken hangt ten nauwste samen met een andere belangrijke kwestie, de samenstelling van de Nederlandsche tekst. Hieromtrent zijn de meeningen nog steeds verdeeld. Dat deze bestaat uit twee verschillende bestanddeelen, een berijmd dramatisch gedeelte en verhalende proza-stukken, waardoor het drama aaneen wordt gelascht, is bekend. En ook zal menigeen al opgemerkt hebben, dat de lasschingen niet overal even hecht zijn en het verband wel eens los wordt. Leendertz is zoo ver gegaan in zijn uitgaveGa naar voetnoot4) alleen het berijmde gedeelte af te drukken en het proza als een ‘later en noodeloos invoegsel’Ga naar voetnoot5) in kleine letter naar de noten te verbannen. Terecht is daar aan- | |
[pagina 26]
| |
stoot aan genomen; de samenhang van 't geheel wordt er door geschaad. Bij de opvoeringen heeft men ook een beetje verlegen gezeten met die twee bestanddeelen. Wat met het proza aan te vangen? Verschillende regisseurs hebben de moeilijkheid verschillend opgelost. Zoo werd bij een vertooning door het Leidsche meisjes-studententooneel in 1920, op instigatie van G. Kalff, het proza door een persoon in monnikskleedij voorgedragen. Kalff hield het proza voor een bestanddeel, dat bezwaarlijk gemist kon wordenGa naar voetnoot1). Walch, als artistiek adviseur van het Schouwtooneel, liet Mariken opvoeren met weglating van het proza. In een zeer verdienstelijke studie heeft hij zijn meening, vrijwel overeenkomend met die van Leendertz, nader uiteengezet en betoogd, dat het proza vermoedelijk niet van de dichter van 't stuk afstamtGa naar voetnoot2). Ook Worp en Muller hebben zich in die geest uitgesprokenGa naar voetnoot3). Het is niet mijn bedoeling stuk voor stuk alle opvattingen omtrent de samenstelling van Mariken te verhalen en te bestrijden. Ook niet, mijn eigen meening aan iemand op te dringen. Alleen wil ik hier weergeven, hoe ik mij, sinds ik het Engelsche prozaverhaal heb leeren kennen, de samenhang voorstel. Want, wat J.W. Muller al in 1905 schreef over deze Engelsche ‘vertaling’ ‘Indien zij werkelijk, zooals Dr. L(eendertz)... waarschijnlijk acht, naar dezen oudsten druk bewerkt is, zou zij voor den Nederlandschen tekst nog wel eens van belang kunnen blijkenGa naar voetnoot4)’, is mij bij een nader onderzoek gebleken volkomen waar te zijn. In strijd dan met wat tot nu toe de communis opinio is geweest omtrent de verhouding van Engelsche en Nederlandsche tekst, is mijn indruk, dat ze onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, maar wel beide afstammen van eenzelfde Nederlandsch proza-verhaal. Die stamvader is tot op 't huidige oogenblik niet teruggevonden en 't is de vraag, of hij ooit op- | |
[pagina 27]
| |
gespoord zal worden. Volksboeken, vooral als ze mooi worden gevonden, hebben een ephemeer bestaan. Maar de inhoud van de Nederlandsche proza-Mariken is volmaakt te reconstrueeren, dank zij de Engelsche tekst, die er waarschijnlijk de letterlijke vertaling van is. Iets verder af staat dan weer onze Nederlandsche gedramatiseerde Mariken en toch bewaart ook dit spel nog rechtstreeksche overblijfselen van het verloren prozaverhaal. De veelbesproken stukken in proza houd ik niet voor latere invoegsels, maar integendeel voor fragmenten van het oorspronkelijke Nederlandsche verhaal, die de tooneelbewerker niet kon ontberen. Hier en daar heeft hij ze klaarblijkelijk iets gewijzigd en bekort. Het Engelsche verhaal, waarin ik dus de zuivere vertaling van de oudste Nederlandsche versie zie, is oneindig beter en gaver van samenstelling dan ons rammelende Mariken-spel. Nu ben ik er diep van doordrongen, dat grootere eenheid van compositie volstrekt niet op oudere dagteekening behoeft te wijzen. Goethe's Faust, vergeleken met het vroegere Faust-spel, is een klassiek voorbeeld van het tegendeel. Achter ons ligt het gouden tijdperk zeker niet. Maar inderdaad heeft het mirakelspel van Mariken door zijn proza-brokken en zijn berijmde gedeelten een wonderlijke tweeslachtigheid, te grooter, omdat beide dikwijls niet geheel aaneensluiten, zoodat men, zonder iets aan de feiten te verwringen, wel tot de conclusie moet komen, dat in het werk bestanddeelen van tweeërlei afkomst aaneen zijn geregen. En wanneer men dan het proza, bijna woordelijk gelijk, terugvindt in het Engelsche proza-verhaal, wijst dit op een gemeenschappelijke oorsprong, nog afgezien van de vraag welke van beide primair is. Een voorbeeld van een plaats, waar proza en berijming in het mirakelspel slecht aaneengehecht zijn, heeft men o.a. in het proza-gedeelte tusschen vrs. 136-137Ga naar voetnoot1). Mariken is weggegaan van haar moei, ‘O bedructe, nv is v lijden naest’, enz. (vrs. 125)
| |
[pagina 28]
| |
en zegt dan (vrs. 134-136): ‘Nv gae ic sitten onder dese haghe
Mi seluen beuelende inden handen
Van gode of alle die helsche vianden’.
Het proza, dat hier op volgt, keert weer terug tot waar vrs. 125 begint en luidt: ‘⁌ Hoe Mariken van haerder moeyen schiet ende wt Nieumeghen ghinck. ‘Weemi suchten, crijsschen ende hantghewrinck’, enz. (vrs. 137).
Hier wordt dus twee maal hetzelfde verteld. Het Engelsche verhaal, heel wat beter van compositie, heeft: ‘⁌ Howe Mary departed fro hyr Aunte. Overal, waar de gang van 't verhaal zich slecht leende tot de dramatische vorm, heeft de dichter brokstukken van de bestaande proza-versie overgenomen. Treffend komt dit b.v. tot uiting tegen het slot, wanneer Mariken, door de duivel ter aarde gesmeten, haar oom heeft teruggevonden en zij samen op pad gaan om genade te verwerven. Hier moest voortgang, beweging weergegeven worden en daarin schoot de kunst van de tooneelbewerker te kort. Misschien zou een modern dramaturg zijn toevlucht hebben genomen tot filmbeelden; de vroegere behielp zich op primitiever wijze met invoegsels van verhalend | |
[pagina 29]
| |
proza. Ik laat de passage volgen en voeg er tevens, omdat 't een typeerend voorbeeld geeft van 't nauwe verband tusschen Nederlandsch proza en Engelsche tekst, de laatste naast. ‘Na desen es heer ghijsbrecht
met zijnder nichte gegaen tot
alle den gheleersten priester vander
stat van Nimmegen; maer
gheen priester, hoe hoge gheleert,
hoe expert, hoe heilich oft
hoe deuoet, alsi tstuc verstonden,
en dorsten hem gheensins onderwinden
haer te absolueren oft
eenige penitencie te setten van
haren sonden, die seer anxtelijck
ende onmenschelijc waren, waer
om dat si alle bedruct waren.
Hoe heer ghijsbrecht na colen
reisde met zijnder nichten.
Des ander daechs smorghens
wel vroech bereede hem heer
ghijsbrecht alleens oft hi hadde
misse willen celebrerenGa naar voetnoot2), nemende
dat weerde gebenedide heylich
sacrament in zijn hant ende heeft
hem also met Emmeken zijnder
nichten op die reise gestelt na
cuelen.
Ende moen die duuel es hem
lieden van vers gheuolcht, maer
and than went he (de oom) to
the moste lerned of all Nemmegen
and asked counsayll of them; but
as they harde the synne there
was none so well lerned, so holy
or deuoute that duste take apon
them to absoyle (= assoil, absolve)
hyr of them and gyue vnto
hyr pennance accordynge to hyr
synnes, wherof they were ryght
heuy, and so departed Emmekyn
and hyr vnkyll away with heuy
hartes.
¶Howe syr ghijsbryche andGa naar voetnoot1)
hyr vnkyll departed towarde Colayne
with Emmekyn and howe
he toke the holye sacrament with
hym that the dyuell shulde haue
no pore (power) of them.
Whan that Emmekyn and hyr
vnkyll culde gett no conforde
in Nemmegen than on the morowe
dyd syr ghijsbryche synge
masse and when that masse was
done than toke he the holy sacramente
in his hande and bad
that his coseyne Emmekyn shulde
goo with hym tot Colayne for
to seke remmedy and Emmekyn
sayd with a good wyll: vnkyll,
I am reddye. Than departed they
both towarde Colayne hyr vnkyll
berynge in his hande the holy sacrament,
and the dyuell folowed
them all the way, but he durste
not come nere them to do them
| |
[pagina 30]
| |
hi en dorste hem lieden niet bi
comen noch Emmeken eenichsins
genaecken doer dye crachten
des heilighen sacraments. Nochtans
werp hi somtijt half eyken
ende ander boomen van bouen
na hem lieden om hem beyden
den hals te brekene. Mer ons lieue
heere en wildes niet ghehinghen,
want si dachlijcx een ghebeken
plach te lesen ter eeren van
onser lieuer vrouwenGa naar voetnoot1). Aldus
hebben si soe langhe ende veel
ghereyst, dat si tot cuelen quamen,
daer si haer tegen den bisschop
biechte. Maar si en wisten
haers gheenen raet, want die sonde
so onmenschelijck ende groot was,
dat hi gheen macht en hadde
daar af te absoluerene.
¶ Hoe emmeken ende haer oom
na Rome reisden ende hoe Emmeken
haer biechte teghen den
Paus.
Na desen zijn emmeken ende
haer oom vanden bisschop ghescheiden
ende wt Colen ghegaen
na Rome, daer si nae veel reysens
met grooten arbeide quamen. Ende
emmeken heeft haer biechte ghesproken
teghen den paus met
weenenden ooghen, seggende’
En het vers vervolgt:
‘O stadthouder van gode’, enz.
(vrs. 1021).
‘any harme by the vertu of the
holy sacrament, but in the way
as he went he brake trees and
caste after them for to haue
broke theyr necke, but our good
lorde that is euer mercyfull, wold
nat suffer hym to haue the power
for to do them any harme therwith
for they bothe were wonte
for to worshyp dayly our blessed
lady with a sertayne prayer that
they had lerned. And at the laste
they wente so longe that they
cam vnto Colayne and when they
were there than went she vnto
the Bysshop and confessed hyr
to hym, and when that he had
harde all hyr confessyon he was
sory for hyr and sayd: A good
dawghter, your synnes be so
greuyouse that I dare nat absolue
you wherfore I am sory; this
herynge hyr vnkyll toke his leue
of the bysshop and than departed.
¶ Howe Emmekyn and hyr vnkyll
toke theyr iorneye to Rome
to the Pope for to be absolued
of hyr synnes and howe the
dyuell folowed them for to haue
done some harme vnto them.
After that Emmekyn and hyr
vnkyll had bene with the bysshop
and culde haue no remedye, than
departed they fro hym and toke
theyr iorneye to Rome where that
they cam in short space with
good aduenture. And as they
were come, Then went Mary and
hyr vnkyll to the Pope and
when they were come before hym
then kneled they downe, and
| |
[pagina 31]
| |
than desyred Emmekyn the pope
for the loue of god that she
myght be confessed of hym, and
he answered with a good wyll.
than sat Emmekyn and the pope
downe, than began Emmekyn for
to showe vnto the pope hyr synnes
and sayd: O moste holyeste
faderGa naar voetnoot1)’, etc.
Inderdaad, laat men dit proza-gedeelte in de vertooning van het spel weg, dan verarmt men de inhoud. Juist die vergeefsche pogingen, eerst bij de geestelijke heeren te Nijmegen, daarna bij de bisschop in Keulen, voorafgaande aan de biecht bij de paus, geven kleur en climax aan het verhaal. Wat hierop volgt, de biecht bij de paus, hun verdere onderhoud en de boete, haar opgelegd, was weer gemakkelijk te dramatiseeren. De dialoog lag al bijna klaar in 't proza en werd met geringe veranderingen overgenomen. Als voorbeeld het begin van 't gesprek: O stadthouder van gode,
Ja, god op deerde, somen ons ghewaecht.
Gheen sondigher dan mi deerde en draecht,
Eewich ghesloten duchtic wtter
hemelscher balie.
Die paus.
Waer om dat, kint?
Emmeken.
Ic ben sduuels amie
Ende gheweest hebbe bat dan seuen iaren.
Met hem gewandelt, ghegaen, gheuaren,
Daert ons beliefde, zijt dit bedrijf vroet,
Met hem ghedaen so man ende wijf doet.
Maghic mi dan niet wel ontstellen?
Die paus.
Wat dinge, kint, met den viant vander hellen?
O moste holyeste fader the erthe
bereth nat nowe a more synfuller
persone than I am; than
sayde the pope: good dawghter
why say ye so? tell to me the
cause wherfore.
Than sayd Emmekyn:
O holy fader, I have bene the
dyuels paramoure by the space
of . vij . yere, and haue done all
thynges that he commaunded me
for to do.
| |
[pagina 32]
| |
Emmeken.
‘Ja, vader lofsaem.
Die paus.
Ende wistet ghi wel, als hi bi
v quam,
Dat die viant was?’ (vrs. 1021-1032).
‘The Pope sayde: wyste ye well
that he was the dyuell when
that he cam vnto you and spake
to youGa naar voetnoot1)’?
Maar na dit gesprek (vrs. 1021-1102) komt de dramaturg weer op een gevaarlijke helling. De audientie bij de paus is afgeloopen en de handeling verplaatst zich naar de smidse, waar de ijzeren ringen, Mariken's penitencie, moeten worden aangeklonken en dan wordt de reis ondernomen naar 't klooster in Maastricht. Ook hier faalt zijn dramatische kunstvaardigheid en dus neemt hij maar weer een stuk van 't prozaverhaal over. Het begin en het einde ervan met de Engelsche tekst luiden: ‘Aldus heeft Emmeken haer penitencie
ontfaen vanden paus. Ende
haer oom dede die ringhen ter
stont so vaste aen haren hals
ende aen haer ermen maecken,
datse haer leefdaghe niet af en
mochten tenware bi ghehinghenisse
ende mirakele van onsen
lieuen here . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
Hoe die engel gods Emmekens
ringhen afdede van haren halse
ende handen.
Emmeken in dit voerscreuen
clooster wonende, leefde so heylichlijck
ende dede so strangen
penitencie, dat haer die ontfermhertige
Christus al haer sonden
verghaf, sinen inghel tot haer
seindende, daer si lach en sliep,
die welcke haer die ringhen af
dede. Waer af emmeken seer
blide was segghende’...
(volgt vrs. 1103).
‘when that Emmekyn had this
rynges to hyr penaunce then
wente hyr vnkyll and she to a
smythe and caused hym for to
smyte on the rynges, the great
testeGa naar voetnoot2) on hyr necke and on
eche of hyr harmes one, faste
that neuer whyle she had lyued
shulde haue fallen of but by
maracle. . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
¶ Howe a Aungell cam fro heuen
and put of the yron rynges fro
Emmekyn.
As Eemmekyn was thus shorne
into the Nonrye she fasted and
prayed so muche, that at the
laste our lorde had mercy on
hyr and forgaue hyr all hyr
Synnes, and on a tyme as she
was a prayinge in hyr selfe she
fell on slepe and in hyr slepe
apered a aungell and vndyd the
yron rynges fro hyr and she
thowght in hyr slepe...Ga naar voetnoot3)’
| |
[pagina 33]
| |
Meer in 't begin van 't stuk, waar vertoond wordt, hoe de moei uit pure kwaadaardigheid zich doorsteekt, als ze verneemt, dat de oude hertog Arnout van Gelder uit zijn gevangenschap ontslagen is, zelfde moeilijkheid voor de tooneelschrijver. Wel stipt hij het geval even in zijn verzen aan: ‘Doude dief, die te graue opt slot lach in die rinne
Die is verlost ende laten gaen’. (vrs. 409-410).
En de moei doodt zichzelf op 't tooneel: ‘Daer met steeck ic dien opsteker in mijn storte’, enz.
(vrs. 430 vv).
Maar zijn preciese kroniekschrijversnatuur heeft met die korte vermeldingen toch geen vrede en dus neemt hij weer een stuk proza over, klaarblijkelijk eenigszins bekort: Ԧ Hoe marikens moeye haer seluen
dye kele afstack.
Binnen desen middelen tijde heeft
die casteleyn vanden graueGa naar voetnoot1) den
ouden hertoge Arent wten gheuanckenisse
ghelaten, hem leedende
in die stadt van Shertoghen
bossche, daer hi seer feestelijc
ontfanghen was vanden
heeren vander seluer stadt.
Dwelcke dese marikens moeye
horende wert daer om so toornich
in haer fenijnich herdt, dat
si naelicx gheborsten hadde van
quaetheden, seggende’
(volgt vrs. 403).
Ԧ Howe Marys aunte cut hyr
owne throte.
And in the meane tyme dyd the
Jayler that kepte the pryson that
the olde duke was in, let hym
out of pryson, and they fled
bothe to the towne of shertegen
bosshe where that they were honorabely
reseyued of the Lordes of
the same towne and great ioye
was made for his delyuerye with
great tryumphe that culde be
made; within a wyle tydynges
cam vnto marys aunt howe that
the olde Duke was delyuered out
of pryson and was in the towne
of shertegen bosshe; this herynge
marys aunte was very angerye
therwith, and she was so angery
therwith that she swelled that
she had almoste burste...Ga naar voetnoot2)’.
Het blijkt duidelijk, overal, waar de tooneelbewerker beweging, verandering van plaats, soms zelfs een eenvoudige handeling - | |
[pagina 34]
| |
het afnemen van de ijzeren ringen - moest weergeven, toont hij zijn onmacht en kan het bestaande proza-verhaal niet ontberen. Een meergevorderd dramaturg had dergelijke gedeelten tot een berijmd relaas verwerkt en ze aan een bode, stroomgod of andere figurant in de mond gelegd (Vondel, Hooft). En een nog grootere heeft zelfs zulke hulpmiddelen niet noodig. De schrijver van het Mariken-spel, er is geen reden het te verbloemen, heeft ‘handeling’ meestal stumperig uitgedrukt, door ingevoegd proza. Voor mij een bewijs, dat hij niet de oorspronkelijke vinder van de Mariken is geweest, maar een bestaand verhaal omwerkte. Een groot kunstenaar was hij evenmin, en zoo zien we hem voortdurend worstelen met de stof, niet in staat er zich als opperste schepper boven te plaatsen. Dat het Nederlandsche spel niet de oudste vorm van het Mariken-verhaal is, meen ik nog uit iets anders te moeten afleiden. Af en toe heeft het onduidelijkheden, die slechts op te lossen zijn door vergelijking met het Engelsche proza. Een voorbeeld: (Die moeye).
‘Ke nichte, ghi hebtet al wel gheproeft,
Want touwent woont so menich
frisch gheselleken.
Mariken.
Twy segdi dat, moeye?
Die moeye.
Ey dobbel velleken,
Al en dooch die waerheyt niet
gheseyt,
Ghy hebt menighen rey ghereyt,
Daer die pijper geen vijf groote
en wanGa naar voetnoot1)’.
‘and that haue ye well proued,
for in your vyllage dwell manye
yonge fellowes;
than sayd Mary:
a, good aunte, wherfore saye ye so?
Than sayde hyr Aunte:
a dobell tonge it wyll nat tell the
trowth, but I knowe well that
ye haue daunsed many a daunse
where there was no mynstrellGa naar voetnoot2)’,
Over de beteekenis van ‘dobbel velleken’ zijn Van VlotenGa naar voetnoot3) en VerdamGa naar voetnoot4) het niet eens met LeendertzGa naar voetnoot5). De eersten verklaren het als ‘dubbelhartig, valsch’, de laatste meent met | |
[pagina 35]
| |
de gewone beteekenis van dubbel te maken te hebben en wijst nog op ‘dubbele, zelfs driedubbele gek, kwast’, enz. ‘A dobell tonge’ is duidelijker en vermoedelijk heeft ook in het oorspronkelijke Nederlandsche proza-verhaal wel ‘dubbele tong’ gestaan. Maar onze dramatische berijmer zocht een rijmwoord op ‘gheselleken’ en vond ‘velleken’. En ondertusschen behield hij ‘dobbel’, dat veel beter bij ‘tong’ had gepast. Nog een sterker voorbeeld in vers 452. De duivel en Mariken zijn te Antwerpen aangekomen, ‘Ende moenen seyde tot emmeken aldus:
Nv zijn wi tantwerpen na v begheeren,
Nv willen wi triumpheren ende costelijc teeren,
Gaen wi inden boom om een pintken romenye.
Emmeken.
Inden boom segdi?
Moenen.
Ja, troost, daer suldi sien, enz.
Emmeken.
Daer verhuech ic mi inne, als ick sulc leuen scouwe
Gheen dinck en es mi bequamere
Moenen.
Wi moeten daer noch drincken op die gulden camere
Eer dat wi scheydenGa naar voetnoot1)’, enz.
Wat beteekent hier ‘die gulden camere’? Van Vloten, Leendertz, noch PoelhekkeGa naar voetnoot2) hebben er een verklaring van gegeven. J. KoopmansGa naar voetnoot3) geeft de gissing: ‘waarschijnlik bestemd voor rendez-vous’. Slaat men de analoge plaats in het Engelsche proza op, dan wordt het geval glashelder: ‘than sayd Satan to Emmekyn: nowe be we come to Anwarpe, nowe let vs goo to the gylden tre on the market place and there wyll we reuell and playe and spare for no coste and for a pot of Romneye, etc..... Than sayde Emmekyn: good Satan, let vs goo thyder and see that pastyme, for that is the thynge that I reioyce moste in and loue beste to see. Than sayde Satan to Emmeken with a good wyll; than departed they to the gylden tre and when that they were comeGa naar voetnoot4)’, etc. | |
[pagina 36]
| |
In 't Nederlandsche proza zal stellig ook ‘Gulden Boom’, de naam van de Antwerpsche herberg, gestaan hebben. Maar met die ‘boom’ zat de dichter voor zijn rijm verlegen. Geen nood; op ‘bequamere’ rijmt ‘camere’ en dus wordt 't ‘gulden camere’. Dat dezelfde herberg vroeger in vrs. 443-444 ‘De Boom’ is genoemd, schijnt hem niet gehinderd te hebben. Het ‘gulden’ had hij daar ook al weggelaten, evenals later, waar de ‘Gulden Camere’ weer in ‘Boom’ veranderd is, ‘So gaet, rekent teghen den weert,
Daer wi gheleghen hebben inden boomGa naar voetnoot1)’.
Het door sommigen versmade en gekleineerde Nederlandsche proza is hier weer heel wat nauwkeuriger en geeft de herberg tot twee keer toe de naam, die hem toekomt: ‘Aldus woenden emmeken ende moenen tantwerpen inden guldenen boom op die merctGa naar voetnoot2)’, enz. Weer een onmiskenbaar bewijs, dat Nederlandsch proza en berijming van verschillende afkomst zijn en de prioriteit aan het proza toekomt. Er zijn enkele plaatsen, waaruit men duidelijk kan zien, dat de Engelsche vertaler het Nederlandsch niet precies begrepen heeft. Ik heb in noten al gewezen op de uitdrukkingen ‘alleens oft’ en ‘vanden graue’. Ook de term ‘segenen’ voor ‘het teeken des kruises maken’, die zonder twijfel eveneens in zijn voorbeeld, het Nederlandsche proza-verhaal, is voorgekomen, kende hij klaarblijkelijk niet. Waar het mirakelspel heeft: Mariken.
‘Wat sal ick belouen?
Die duuel.
Dat ghi v nemmermeer seghenen en sult.
Wat dat v toe compt oft pijnt te deerne,
Ghi en moecht v niet seghenenGa naar voetnoot4)’,
lezen we in het Engelsch: | |
[pagina 37]
| |
‘than sayde he to mary, my swete loue, if that we two shulde goe to gyther ye muste chaunge youre name, and also what so euer ye here or se ye muste say no thynge or elles we two muste nedes departeGa naar voetnoot1)’. De vertaler heeft ‘seghenen’ voor identiek met ‘zeggen’ gehouden; een karakteristiek trekje is er door verloren gegaan en door een vrijwel zinledige bewering vervangen. Eigenaardig is, dat de eerste uitgave van het Nederlandsche mirakelspel in de volgende regels (vrs. 294-295) ‘seghenen’ ook met ‘zeggen’ heeft verwisseld: Mariken.
‘Dat beloue ick v gheerne;
Aent segghen en leyt mi niet veel an’.
Is het hier een drukfout? De latere uitgaven hebben het verbeterd in ‘seghenen’ en aldus heeft Leendertz het ook overgenomen. Herhaaldelijk heeft mij de soberheid van 't Engelsche verhaal tegenover de verwatering van het Nederlandsche spel getroffen. Zoo, als Mariken door de duivel neer is gesmeten en men haar oom, de priester, bij haar roept, wordt dit aldus verhaald: ‘than went the burgeyes and he (de oom) to Emmekyn, and when they were come then asked the burgeyse if she had nat broke hyr necke, and they sayde: no; than sayd syr ghijssbryche: that is a great meruayle, let me come see hyr; than went hyr vnkyll to. hyr and when that he sawe hyr he sayde: alas, it is my coseyne. I have sowght hyr by the space of .vij. yere longe and neuer culde fynde hyrGa naar voetnoot2)’. Zet men daarnaast de analoge plaats in het spel met het burgermans, theatrale gelarmoyeer van de oom, die meer van zichzelf dan van Mariken vervuld is, zoo valt de vergelijking wel zeer ten nadeele van het berijmde stuk uit: (Die oom).
‘Helpt, al dbloet mijns lichaems, van bouen tot ondre,
Vercruypt mi, ic soudt wel betoghen,
Die tranen schieten mi wten oghen,
Mijn aderen versteruen, mijn coluer wert bleec;
Noyt en gheuoelde ic mi so weeck.
Och vrient, slaet mijns gade, ic bids v seereGa naar voetnoot3)’ enz.
| |
[pagina 38]
| |
Evenzoo aan het slot. Eerst loopen Nederlandsch proza en Engelsch verhaal weer parallelGa naar voetnoot1), maar plaatst men voor 't geen volgt het Engelsche proza naast het Nederlandsche vers, dan is het sobere, gevoelige proza wel verre te verkiezen boven de verwaterde soep van de rijmelarij. ‘and she thowght in hyr slepe, howe that she was in hell, and howe that there cam a Aungell and browght hyr into heuen, and that there were a great many Doues cam to hyr, and with theyr wynges smote of hyr yron Rynges, and when that she had had that vysyon, than awaked she and sawe the rynges lye before hyr and were vndone, wherof Emmekyn was ryght glad and fell vpon hyr knees and thanked god, that he had showed vnto hyr, pore synner, that great maracle and had mercy on hyr and after sayd: O, all ye people, take a ensample of meGa naar voetnoot2)’, etc. Het Nederlandsch dicht: ‘Waer af emmeken seer blide was segghende:
Langhe nachten zijn zelden denghenen lief,
Die druck int herte hebben oft swaermoedicheit;
Sijn slapen es grote onruste of meerder grief,
Swaer droomen verscrickende of sulcken meskief.
Mi ghebuert vele alsulcken onspoedicheyt;
Wie sal mi segghen die rechte beuroedicheyt
Van minen droome, daer ick in heb gheleghen?
Mi dochte, ic was genomen wter helscer gloedicheyt
Ende van daer bouen inden hemel ghedreghen;
Daer quamen mi vele witter duyuen teghen,
Die sloeghen mijn banden af met haren vlercken.
Ontbeyt, wat sie ic? o godheyt, vol seghen,
Heb ic v hoghe ghenade vercreghen?
Och, ia ic, mijn banden zijn af, somen mach mercken,
Si ligghen hier neuen mi; o godlike wercken,
Wat crachtiger schermschilt sidi tegen tvercrancken.
Dies en can men v nemmermeer voldancken
Te gheenen stonden.
O mensche, vol ghebreken ende vol sonden,
Hier aen moechdi nemen exempeleGa naar voetnoot3)’, enz.
Hoe tegelijk engel en duiven bij 't afnemen der ijzeren ringen een rol hebben gespeeld, wordt ook weer afdoende opgehelderd | |
[pagina 39]
| |
door 't Engelsche proza en men behoeft niet, als LeendertzGa naar voetnoot1), tot vrij gewrongen verklaringen zijn toevlucht te nemen. De bewerker van het Mariken-spel was een geboren schoolmeester, die geen gelegenheid voorbij liet gaan, om zijn wijsheid uit te kramen. Terwijl het proza heel in 't kort zegt: ‘The dyuyll answered to hyr: I am a master of many scyances, for that I take on me to do, I brynge it vnto a ende, and if that ye wyll be my paramoure, I shall teche to you all the forsayde scyances, so that there is no woman in the worlde shall passe youGa naar voetnoot2)’, moet het Nederlandsche vers de zeven vrije kunsten alle opsommen: Die duuel.
‘Wildi v liefde te mi werts vesten,
Ick sal v consten leeren sonder ghelijcke,
Die seuen vrie consten: rethorijcke, musijcke,
Logica, gramatica ende geometrie,
Aristmatica (sic) ende alkenie (sic),
Dwelc al consten sijn seer curable.
Noyt vrouwe en leefde op eerde so able,
Als ic v maken salGa naar voetnoot3)’.
Van geleerdheid loopt de dichter over en, te pas of te onpas, moet ze gelucht worden. Terwijl volgens het Engelsche verhaal de duivel in de herberg aan Mariken alleen maar opdraagt de menschen haar kunstje te vertoonen en hun te vertellen, hoeveel droppels wijn er in een kan gaan en dan een heele menigte zich om hen heen verzamelt om dit wonder te zien, komt in de Nederlandsche bewerking de schoolmeester-rederijker weer dadelijk om de hoek. Opnieuw wordt de opsomming der zeven vrije kunsten ons niet bespaard: ‘Die vrije consten can si alle seuene:
Astronomie ende geometrica,
Aristmetica, logica ende gramatica,
Musijcke ende rethorijckeGa naar voetnoot4)’, enz.
Erger nog. Na een wijsneuzige beschouwing over ‘rhetorijcken’ (vrs. 505-517), die in 't geheel niet past in de mond van de | |
[pagina 40]
| |
liefelijke, landelijke Mariken, tracteert ze ons op een heel referein in optima forma, dat aanvangt: ‘O Rethorijcke, auctentijcke, conste lieflijckeGa naar voetnoot1)’, enz.
Er is alle reden met Dr. Jan GesslerGa naar voetnoot2) aan te nemen, dat de schrijver van het spel een lid is geweest van de Antwerpsche rederijkerskamer ‘De Violieren’. De spreuk ‘Uyt ionsten versaemt’, waarop hij tot twee keer toe zinspeelt (vrs. 195 en 227) en misschien zelfs nog een derde keer (vrs. 1143)Ga naar voetnoot3), geven een duidelijke aanwijzing in die richting. Al deze toespelingen zijn stellig latere toevoegsels van de tooneel-bewerker; in het Engelsche proza nog niets, dat er op doelt. Als mijn voorstelling juist is, heeft dus deze Antwerpsche rederijker een bestaand Nederlandsch proza-verhaal gedramatiseerd. Zoo eenigszins, als wij in onze tijd Eline Vere, De Opstandigen en Boefje tot tooneelstuk hebben zien omwerken. Wie de oorspronkelijke schrijver is geweest van het bekoorlijke verhaal zullen we moeten gissen. Aan het slot van de Engelsche vertaling noemt hij zich ‘the fyrst maker of this boke’ (‘and if that ye wyll nat beleue me that was the fyrst maker of this boke’), een vermelding, die in het mirakelspel terecht niet is overgenomen. Dat in het proza met zijn naïeve verhaaltrant (‘Than sayde hyr Aunte’; ‘than sayd Mary’; ‘the deuell sayd vnto Mary’, etc.) herhaaldelijk gesprekken woordelijk zijn weergegeven, maakte het gemakkelijk voor de bewerker en bracht hem misschien zelfs wel op de gedachte, het stuk voor het tooneel om te werken. Dikwijls is zijn dramatiseering slechts de berijming van de oorspronkelijke tekst en dat zijn dan over 't algemeen de beste stukken van het spel. De grootste uitbreiding, die hij aan 't verhaal heeft gegeven, is het inlasschen van de Masscheroen. Alles is hier eigen vinding, al heeft het proza hem ook eenigszins op weg geholpen. De Engelsche vertaling verhaalt: | |
[pagina 41]
| |
‘than sayd Emmekyn to the dyuell: what do all yender folkes that be yender gathered? than sayde the dyuell: the play, a play that is wont euery yere to be played...... than went Emmekyn and harde the playe and the playe was of synfull lyuynge and there she sawe hyr lyuyng played before hyr faceGa naar voetnoot1)’, etc. Maar om hier in Nijmegen op de markt het wagenspel - tooneel op tooneel - te laten vertoonen, is toch een aardige dramatische vondst, waarvan de bewerker alle eer toekomt. Zoolang er geen andere tekst van een Masscheroen-spel terug is gevonden, blijft het een open vraag, of 't geen hij er laat opvoerenGa naar voetnoot2) eigen bewerking is, dan wel het spel van die naam, dat in 1475 op de 3e Paaschdag te Deinze is vertoondGa naar voetnoot3). De bewerker heeft typisch Nederlandsche kwaliteiten, goede en slechte. Over zijn hinderlijke zucht tot beleeren heb ik reeds gesproken. Daarnaast heeft hij een frissche zin voor realistische tooneeltjes; zijn uitbreidingen in die richting zijn niet verfijnd, maar geven toch wel kleur en leven aan het spel. Dit blijkt eerst al uit 't gesprek van oom en moei (vrs. 348-386), doch veel sterker nog uit het herbergtooneel te Antwerpen in ‘De Gulden Boom’. In beide is het oorspronkelijke verhaal sterk aangedikt. Te oordeelen naar het couranten-verslagGa naar voetnoot4) is bij de jongste vertooning te Gent door het Vlaamsche Volkstooneel onder leiding van Joh. de Meester Jr., deze kroegscène tot het centrum van het stuk gemaakt, niet zonder schade voor de meer bezonken, fijnere gedeelten. Wel merkwaardig, hoe èn de vroeg-16e eeuwsche bewerker èn de 20e eeuwsche regisseur zich het meest tot dezelfde realistische tooneelen voelen aangetrokken. Eigen verzinsel van de Antwerpsche rederijker is ook de monoloog van Moenen, met 't verhaal, hoe hij een schatvinder ten val heeft gebrachtGa naar voetnoot5). De voorafgaande alleenspraken van Moenen en van EmmekenGa naar voetnoot6) daarentegen berusten grootendeels op de oorspronkelijke proza-tekst, maar de bewerker heeft ze niet onverdienstelijk realistisch opgetuigd met ‘tuysschers, | |
[pagina 42]
| |
vechters, onghetijdige puytieren, coppelersen, camercatten, of sulken dieren’. Wat vorm betreft, zijn het echte rederijkersproducten. Berijmde dialoog en verhalend proza aaneen te voegen is voor de samensteller van 't mirakelspel minder ongewoon geweest, dan het nu misschien zou kunnen schijnen. In tal van gelijktijdige volksboeken, de Malegijs, de Alexander van Mets, de Margariete van Lymborch, de MerlijnGa naar voetnoot1), de Jan van Beverley, enz. komt de verbinding voor. Boekenoogen heeft deze eigenaardigheid der volksboeken in diverse schakeeringen uitvoerig besprokenGa naar voetnoot2). Gewoonlijk slechts een opsiersel van 't verhaal, terwijl het proza hoofdzaak bleef, vervullen de verzen in Jan van Beverley een belangrijker rol en zoo staat dit volksboek, door G. Kalff terecht voor een spel gehoudenGa naar voetnoot3), het dichtst bij Mariken. Nogal merkwaardig is, dat ondanks de duidelijke overheersching van de dramatische vorm, zoowel Mariken van Nieumeghen als Jan van Beverley op de titel van de oudste uitgaven een ‘Historie’ worden genoemd. Het Engelsche verhaal is gedrukt door Jan van Doesborch te Antwerpen omtrent 1518-1519. Op bibliografische gronden, te lang om hier uiteen te zetten, is er reden te vermoeden, dat ook het verloren Nederlandsche proza-verhaal bij dezelfde drukker, en dan iets vroeger, is verschenen. Tot slot kan ik moeilijk verzwijgen, dat sinds ik de oorspronkelijke Historie van Mariken van Nieumeghen heb leeren kennen, 't zij dan alleen in Engelsche vertaling en bij fragmenten, bewaard in het Nederlandsche mirakel-spel, mijn volle bewondering uitgaat naar de schrijver van dit volksboek. Dat het spel van Mariken de menschheid nog boeit, dankt het niet aan zijn bewerker, de Antwerpsche rederijker, die geen groot kunstenaar is geweest, maar alleen aan het ontroerende oude verhaal van de onbekende auteur, dat hij gereed vond liggen. Een verhaal, zoo schoon en zoo bekoorlijk, dat zelfs zijn gepruts en geschool- | |
[pagina 43]
| |
meester de kern ervan niet heeft kunnen aantasten en het ook in deze latere vorm nog liefelijkheid uitstraalt. Ik geloof niet, dat ik staatsgeheimen verklap, wanneer ik meedeel, dat de Henry E. Huntington Library, gelukkige Amerikaansche combinatie van bibliotheek en wetenschappelijk centrum, plan heeft het Engelsche verhaal in facsimile uit te geven. Als vertaling van de oorspronkelijke Mariken zal de uitgave in Nederland zeker op belangstelling kunnen rekenen. En mocht nog ooit iemand er in slagen een exemplaar te vinden van het Nederlandsche verhaal, stamvader van het Engelsche boek en voorbeeld van ons berijmde mirakelspel, dan zou dit inderdaad een kostelijke vondst zijn. 's-Gravenhage, Juli - Oct. 1928. M.E. Kronenberg. |
|