De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het epitheton als stijlwaarde.Eine wirklich moderne Stilistik müsste vor allem eine Technik des Epithetons geben. Richard M. Meyer, die in zijn ‘Deutsche Stilistik’Ga naar voetnoot1), een belangrijk hoofdstuk wijdt aan het Epitheton, beklaagt zich over het ontbreken van grondige voorstudiën, waarop een bredere beschouwing van ‘dieser licht- und lebensprühende Beggriff’ zou kunnen steunen. In nog sterker mate kan die klacht gelden voor ons Nederlands, waar de gehele stilistiek een nog schaars betreden terrein is. Wanneer hier dan ook sprake is van de expressie-waarde van het epitheton, dan moet al dadelik een beperking gesteld worden, waardoor slechts een klein gedeelte van het veld van onderzoek dat zich voor ons opent wordt aangewezen: het epitheton in de literatuurtaal na 1880. De grens mag met alle recht scherp getrokken worden: zowel als in de geschiedenis onzer literatuur tekent 1880 in die van onze taalontwikkeling een nieuw begin. Als elke nieuwe richting in de literatuur werkte de beweging van tachtig revolutionair en individualisties hervormend in het taalmateriaal. Het nieuwe leven heeft behoefte aan nieuwe vormen, de oude vaten zijn te murw en te eng voor de jonge, bruisende wijn: ‘de taal der voorgangers stuk slaan tot een berg van gruis en er dan het nieuwe, het eigen werk van bouwen’, noemde Van Deyssel de wellust van de door nieuwe idealen gedreven geest. 't Is de strijd om de ‘allerindividueelste expressie’, de immer belangwekkende worsteling van de innerlike visie met de beperkte stof waarin zij gestalte moet verkrijgen, waarin soms organies | |
[pagina 2]
| |
gegroeide vormen werden verwrongen tot onverstaanbaarheid, maar ook latente krachten in ons taalvermogen gewekt en tot rijke ontwikkeling gebracht. Sterk treft ons die ontwikkeling, ook bij de latere kunstenaars, in de school der tachtigers gevormd, als wij onze waarneming instellen op de stilistiese categorie der epithese. Het begrip ‘epithese’ dan genomen in zijn ruimste zin, omvattende dus al die toevoegingen tot het appellatieve hoofdwoord, die, in welke grammatiese vorm ook, dat in zijn algemeenheid vage hoofdwoord belichten en de suggestieve aesthetiese atmosfeer scheppen: niet alleen het karakteriserende afjectief, ook het participium, ook het bijwoord, ook de bijstelling, ook de explicatieve bijzinGa naar voetnoot1). Meyer toonde aan, hoe ‘jede neuere literarische Richtung insetzt mit einer frischen Pflege des Epithetons, die nach einiger Zeit wieder einem gewissen Erstarren weichen muss. Denn jede neue Richtung beginnt individualistisch, weil sie von selbstbewussten Männern gemacht wird, und realistisch, weil die neue Erfassung der Wirklichkeit eine neue Freude an der bunten Fülle der Dinge bringtGa naar voetnoot2). De dichters der Pleiade eisten ‘épithètes significatifs et non oisifs’, bij de Franse en Duitse romantici, bij Byron, in naturalisme en neo-romantiek, treft steeds weer het epitheton als exponent van het nieuwe leven. Een verschijnsel dat zeer verklaarbaar is. Elk woord, koele, klare aanduiding van zaak of werking of eigenschap, is omweven van een web van associaties. De kunstenaar, met zijn gevoelig orgaan voor de suggestieve werking van klank, van beweging en verbinding, weet in dat fijnvervlochten net de meest verscheiden harmonieën te wekken. Zijn geoefende hand treft de juiste knooppunten, waardoor de draden gaan trillen in zíjn gevoelstoon, waardoor in de geest van de hoorder zíjn visie wordt opgetoverd. Ligt in dat wekken van een rijk associatief leven niet de bekoring van het literaire kunstwerk?Ga naar voetnoot3) Hoe breder en dieper | |
[pagina 3]
| |
het perapectief, dat de kunstenaar door zijn sterk geconcentreerde uitdrukking (die immers de taal der poëzie is) weet te openen, hoe rijker en verrassender de synthese, - hoe sterker zijn aesthetiese, dat is ontroerende kracht. En het epitheton is een synthetiserend procédé bij uitnemendheid. Het geeft ontdekkend relief aan het afgesleten substantief, door de karakteristieke trekken rut te heffen. Waar het hoofdwoord te snel in de gedachtestroom voorbij zou glippen om zijn gehele inhoud te doen doorvoelen, dwingen de begeleidende epitheta ons langer er bij stil te staan, diepen zij het uit in al zijn verborgen kracht. In het samentreffen van de begrips- en gevoelswaarden van het substantief en het ter plaatse juist gekozen adjectief ontspringt verrassend nieuw licht. In de epitheta speelt het originele zien en denken en gevoelen, de energie van de kunstenaar, zijn innigst leven door de neutrale taal ichés.
Meyer constateert in de ontwikkeling van het epitheton een gang van het ‘epitheton ornans’ naar het ‘épithète rare’, van het algemeen typerende, dat spoedig zijn trefkracht verliest, naar het individuele, ‘Einmalige’, dat door zijn nieuwbeid en stoute associatie verrast, maar ook licht door gezochtheid dissoneert. (Hier geldt bovenal de eerste eis van het kunstwerk: geestvolle beperking en gedempte pracht). Het meer typerende dan karakteriserende epitheton ornans, waarvan de epiek van Homerus de klassieke voorbeelden geeft: de immer ‘snelvoetige’ Achilles, de ‘speerschachtdrillende’, de ‘rostemmende’ Trojanen, de ‘snelle’, ‘donkere’ of ‘gewelfde’ schepen, - ‘die ein für allemal festgesetzt, dadurch eine Teil ihrer Bedeutsamkeit verlieren, dass sie ohne nëhere Beziehung auf den jedesmaligen Zusammenhang der Stelle wiederkehren’Ga naar voetnoot1). Het epitheton ornans, dat spoedig tot stereotiepe tautologiese gemeenplaats verbleekt: de ‘duistere’ nacht, de ‘zilveren’ maan, de ‘edele’ held, de ‘lachende’ natuur, ... al dat tot op de draad versleten stijlgemeengoed, in de bekende stijlboekjes bijgezet ten gebruike van zwakzinnige dichters en minnaars vaa een bloemrijke taal. Iedere periode heeft zijn cliché-epitheta: de middeleeuwse | |
[pagina 4]
| |
romance zijn ‘schone’ maagden ‘bruin oogen klaar’, zijn vingerling ‘rood van goud’, zijn ‘groene’ boomen; de Renaissance zijn kennelik van Italië geboogde ‘bruine’ nacht met hare bruine paerden, de ‘bruine’ grijnsen van des hemels vrolijck aenschijn (Hooft), ‘brunissantes’ soirées (Ganier), zelfs de tachtigers in hun strijd om het nieuwe, spontane beeld ontkwamen er niet aan. Het nieuw leven wekkende, ontdekkend belichtende epitheton ontspringt slechts aan de originele visie, aan de ontroerde aanschouwing, is het merk van het vernuft: ‘vooral aan het epitheton herkent men de grote schrijver’, zegt Edmond de Goncourt. Proeven uit de rijke cultuur van het epitheton bij onze schrijvers na tachtig mogen dit aan tonen. De literatuur der tachtigers is genoemd ‘de taal der gretige zinnen, de uiting van nieuwe menschen, die zichzelf plotseling in een nieuwe wereld vinden te staan, een wereld, vlammend van kleuren, zwellend van geluiden’, (Dirk Coster). Dit nieuw verstaan van de taal der dingen en het pogen die te vatten in het woord, het was reeds in de natuur- en liefdesonnetten van Perk, daarin geleid door de congeniale poëzie van Shelley en Keats. Het sprak in volle kracht in het epos der natuur, Gorter's Mei. Hier geen substantief haast zonder z'n genotfonkelend epitheton, hetzij als attributief, hetzij als gesubstantiveerd adjectief (‘uit grauw van plassen welde gloor’) of als bredere explicatieve bijzin (‘Een nachtegaal, streelend de lucht met zang’; ‘een vogelpoel, die 'n zomerdag niets doet dan spiegelen het kleine vee dat de lucht afweidt . . . .’). Want in deze impressionistiese stijl, die de zinnelike gewaarwording wil registreren, is het epitheton, en vooral het adjectief, drager van het beeld bij uitstek. Nog sterker wordt dat in zijn sensitivistiese ‘Verzen’, waar het gewone woordgebruik niet meer toereikend is: de adjectieven stapelen zich op: ‘het allerhooghooge het hoogheilige luchtige goudluchtere licht’, of opgenomen in het compositumverband: ‘de hooge trilboomen, de tintellichtluchten, de blauw en witluchten’. Hier treft dat andere verschijnsel van de sensueel-impressiomstiese stijl: het sterk klankschilderende, een pogen de klank te stemmen in de toonaard der visuele impressie. Het is hier niet meer de begripsassociatie die het doen moet, maar de klank. Een sensitivist als Gorter gevoelt, wat Bacon noemde, de identiteit van de muzikale toon en het trillende licht op een watervlak, beide voetsporen van hetzelfde wezen, de natuur. | |
[pagina 5]
| |
Typies impressionisties is ook het proza van Arij Prins, met zijn rijkdom van sensitieve epitheta, wier plastiek te sterker spreekt door de elliptiese zinsbouw. Van Deyssel's proza, waar de taal der kleuren verdiept tot de lyriese spraak van het gemoed: ‘de ruige, zwarte nachten van mijn haat, het vlammende purper mijner bewondering, mijn gouden geestdrift, de groene koperen klank van mijn spot, mijn stil-zilver gemijmer....’; waar de adjectieven hun heftige accenten zetten: ‘krakende geraamten van grijze verveling, - de bijtende kussen van een hooge smart’; - of in het fel ontleden van zijn walging of spot: ‘de ratten, de schuwe rappe, de grauwe, veel besmette, de doorstoofd-innig duffe, worden op het dek gezien’; ‘Man van den Gulden Winckel, oud-Hollandsch-oubollige, maar daarbij netbeschaafde, antimakassar-horretjes-staalgravure-en-chromolithografie-salonfähige kwast’. Kalmer, maar dan ook van een stille pracht, is het leven in het proza van Van Looy. Ook hij kent de veelzijdige kracht der epitheta ter vertolking van zijn genietende schildersvisie, toetsen sprekender van coloriet dan hij weet te mengen op zijn palet, daar zij vrijer spel laten aan de associatieve fantasie. Een fantasie, in zijn eerste werk nog gebonden in het streven naar zuiver picturale notering, maar rijker en geestiger spelend in het werk van zijn volgroeide leven, vooral in de ‘Wonderlijke avonturen van Zebedeus’. Hij ziet ‘de sabel- en bloed-striemen der gladiolussen en het koninklijk hangen der lelies over den zwarlpurperen ernst der voletten’, - ‘de stille vrouwen in het al-parelend warm blank van hun bezonde gewaden’. Door omzetting van het adjectief verhoogt hij het effect: ‘de vuurpijl opgesnord, stierend zijn gouden vaart statiger’. De bijstelling of de beknopte bijzin zet de felle kleur of de fijne lichttinteling in de tekening: ‘de kroeg, een gat rood walmend leren hier in het nach-toveral’; - (De nachtelike tocht met de lantaarn door de plas): ‘Zalaïschi tastende met hooge naakte beenen en telkens tot over 't witte onderbroekje in den afgrond weggezonken, omkringd can kringeling en schilfers, zocht er de ondiepte op’. Eén adjectief schept atmosfeer: ‘Vaag brokkelden de zon-oude muren der kanteelen’, ‘de vogelende morgen’. Het stoffelike leeft mee in de stemming van de waarnemer: ‘de vreezige vlam der kaars’, ‘het schrikkerige splijten van de lucht’ (door geweerschoten). Het abstracte wordt concreet in het gebaar: ‘het schuwe onbegrepenheidsgevoel’. | |
[pagina 6]
| |
't Is dat rijk zien der dingen in het milde licht, uitschijnend van het innerlik van de dichter-schilder, waarin het meest alledaagse belangwekkend wordt en z'n geheime schoonheid openbaart, dat ook de epitheta van R.N. Roland Holst doorspeelt: (De met smaak geëtaleerde groenten en fruitwinkels in Parijs): ‘daar liggen de doffe peinzende aardappelen naast de opgewonden tomaten, de clown-achtige wortelbossen naast de deftiggekraagde cardons en de welopgevoede preutsche perziken naast de in avondtoilet getooide aubergines’. Epitheta, die als sappige verven de gevoelswaarde accentueren: ‘In trossen hangen de bramen, de vol-rijpe de glanzend prachtige vlak boven het water’; - die de waarneming verdiepen: ‘Het zijn de uilen geweest, de schuwe, de licht-blinde, de gendschloos-vliegende uilen, die den klop der zoete driften reeds voelden, toen bij alle winterslapers het bloed nog onnnoozel stroomde op en neer’; - die in het rythme der beschrijving hun suggestieve accenten zetten: (Winter): ‘Hard als graniet zijn vaak uw nachten, bannend zoete geuren en lokkend geluid; geen woelende donder doordreunt uw hooge koepels, geen bliksemlicht doorflitst ooit uw duister rijk’. Tekenend voor zijn schildersvisie is, hoe elke gewaarwording wordt getransponeerd in lijn en kleur: ‘Haar zacht beeld bleef mij voorgaan tot onder de donkere pijlers van den slaup. - Nu kraait ver weg een jonge haan, schor nog en zonder stridenten eindwimpel. - De uilen die met het donker fluweel van hun lokroep de dorre bosschen tooiden en purperkleurige arabesken vlochten over het doffe veld van nachtelijk zwijgen. - Het orkest heeft de vlam van het koper doen laaien om onze hoofden’. Maar ver staat deze in de plastiese kunsten naar monumentaliteit strevende kunstenaar reeds van het naïeve realisme en naturalisme. Hoe vertrouwd ook met de natuur, hij beeldt niet angstvallig haar uiterlike verschijning, de ‘nature morte’. Maar de synthetiserende werkzaamheid der schouwende idee weeft uit haar schatten de schone verschijning zijner meditatie, 't Is de evolutie van het aestheties sensualisme naar de heerschappij der idee.
‘Le véritable problème du style est une question de physiologie’, zegt Remy de Gourmont in zijn studie ‘Le problème du style’, en wijst dan op de wezenlik diep verscheiden uitingen | |
[pagina 7]
| |
der visuele en der emotieve kunstenaarsGa naar voetnoot1). Van die verdeling uitgaande, kan men Van Looy als liet typies voorbeeld van de visuele, de picturale kunstenaar zien. Bij hem de plastiese verbeelding der statiese aanschowing. Boutens als liet sprekend type van de emotioneel bewogene, de muzikale. Zijn vers is de bewogen zielsmuziek, waarin het werkelikheidsbeeld, dat het leven van het ik weerspiegelt, vluchtig voorbijschimt, m.a.w. zijn beeldspraak is niet plasties, maar suggererend. ‘De werkelikheid duikt onder in de zielsbewogenheid des harten’, als Van Ginneken het uitdrukte. Wat door de poorten der zinnen binnenkwam, is tot het ijle gond der stemming ‘verzield’. Wie zijn vers wil genieten, moet zich in de dynamiek van dat stemmingsleven laten meevoeren. Dan proeft men de tere bekoring van verpuurde beelden als: Mijn zalige oogen wasschen
Zich weer na langen tijd
In de doorzonde plassen
Van Gods oneindigheid.
'k Kan niet zijn als een die liegt
Voor het somber gloeddoortogen
Nachtewater uwer oogen,
Dat door 't ijle donker schreit
Mijner ontrouw vocht verwijt.
De evocatieve kracht van zijn adjectieven: ‘de kristallijne schrik van onzichtbre leeuwerik; de vonken sikkel snerpt door 't droge graan’; in suggestieve verplaatsing: ‘daar steekt de nacht op en de zwarte wind’. In de fijngevoelige samenstellingen: ‘het gloedgedempt juweel, mijn dagloome oogen, wolk-overweende maan, de zon-doorwenkte schaûw; -vaak in het schijnbaar grilligst verband, maar die juist door hun wijde spanruimte te sterker synthese wekken: ‘nachtstaal water; onder zomerboomen staat de volgewassen vloed van zwart-geronnen nacht; buiten kleurt door lichte gaarden 't korte wonder van de Mei zijn blosvluchtige vermoeden van een eeuwger lentetij’. Kenmerkend | |
[pagina 8]
| |
voor deze stijl zijn de talrijke synaesthesieën, die appelleren op de subtielste vermogens van het associatieve levenGa naar voetnoot1): ‘het koele klikken langs de kiel; de adem van het licht brak siddrend aan de ruit; waar de dag de middaguren op gouden gong der zon slaat’. Sterker accent nog dan in het adjectief krijgt het epitheton in de substantief-vorm, begeleid door het bepaalde hoofdwoord in de genitief, een constructie waardoor de zin van het abstracte begrip breder uitligt in de gevoelsanaloge werkelikheidsvisie: ‘wanhoops windestilten, slaaps koele watertochten, tijds felle polsslag’. Zoo verdiept, ook de van-verbinding het relief: in plaats van ‘prachtige uitgekozen kleuren’: ‘de pracht van uitgekeurde verven’; zoo ook het concrete beeld naast de abstractie: ‘de koele gestalige regen van het onafgebroken geluk’. De bijstelling doortrilt de concrete voorstelling van zijn gevoelstoon: ‘Donkere schrik gaan vogels van zeilen over ons hoofden in ruischenden gang’ (In een roeiboot); ‘Boven der gasten ijle kring, een tuil verwelkte rozen, hing de luchter van de zoldering’ (In de nachtkroeg). Het verschil met de plastiese stijl treft, als men hiernaast eenzelfde grammatiese constructie bij Van Looy plaatst: ‘Gepulver van goudstof, zakte de zon in de straatgeul naar. Een keiige vloer, baande de straat op’. Want tal van deze syntactiese constructies zijn gemeengoed in de literatuurtaal na tachtig, alleen hun gevoelslading verschilt met de intieme persoonlikheid van de dichter, door het rythme der ontroering dat ze samenvoegt en drijft. Zo treffen bij Geerten Gossaert telkens weer de constructies, die wij wezen bij Boutens, maar zij zijn zwaarder van gang en van klank: hier is niet de lichte schoonheidsdroom die de werkelik- | |
[pagina 9]
| |
heid ontstijgt, maar de donkere stem van de verloren zoon in het vreemde land. Op één overeenkomst met de taal van Boutens zij hier nog in het biezonder gelezen: de trek naar het vreemde of het archaïstiese woord, hetzij om z'n klankwaarde, hetzij om de door zijn ongewoonheid meer ongerepte gevoelswaarde. Boutens spreekt van: ‘de hare cijns, uw baar gewicht, het zerp geluk van ons kuischen bond, de aionenouden luister, in slaaps zooren poel’. Gossaert: ‘'t deluw duindal, balsemijnen woorden, een herder teer en teen, de matte mauve gloor van 't rijzend morgenlicht, uit purprig avondgoud een malve schaduw schift’. Tussen de twee polen, het melodies emotief bewogene, waarin de werkelikheidsverschijning vluchtig zijn stemmingswaarde spiegelt, en het rustig mijmerend beschouwende, dat plasties beeldt, beweegt zich alle stijlonderscheid. ‘Doser la proportion e'est analyser les styles’Ga naar voetnoot1). In het zacht voor zich heen sprekende vers van Leopold hoort men vaak de weerklank van Gorter's MeiGa naar voetnoot2): ook hier die genietende observatie der natuur en van de levensverschijningen, maar dieper geestelik doorlicht. Ook hier is het epitheton van rijke expressiewaarde. Het de gevoelswaarde accentuerende adjectief: ‘de ellende van mijn schoon jonge leven, vergaan in leeg verlangen; wrang verdriet; krimpende angst; looden nevels . . . .’, maar vooral het schilderende, dat de weeldegloed doet fonkelen in ‘Cheops’ en het weelderig kleurenspel wekt in ‘Albumblad’ (Verzen II); - of in de bredere ontplooiing van het substantief: ‘de gloed van somber starende pioenen; in luwte der ravijnen; gewieg van pluimen en het wuiven van struisge-vederte’. Maar het meest werkt de stijl van Leopold met het epitheton, dat na het noemende hoofdwoord in bepaling of bijzin zijn verdiepend licht spreidt: ‘een hemel stil van licht en mildheid; zijden vanen, rozeroode kreukbehangen in rimpelingen en met gangen van blije bewegingen; en om de knie het sleepend kleed, dat vaagt ruischend hen achterna; de roode rozen, triomf en lof en opperst blozen van het voldongen zomerjaar; de loode nevels stonden, kil en pal noodzakelijk, in een trage verzonkenheid en tartend stil gehangen’. | |
[pagina 10]
| |
De explicatieve bijzin vooral is hier drager van de intellectuele plastiek van zijn peinzend doorschouwen: zo in de ‘Christusverzen’: en oogen waren in dit bleek aanschijn
van zoo een blinkend wezen, dat zij geleken
op donker water, op twee verre beken
twee zomerbeken, waarin overvloed,
een diepe weelde opwellen doet;
uit het donker onder is vol opbloeien
van vocht en dan een uitgaan, een lang vervloeien
in een strak gebogen glans vlietend uit
en daar is geen windbewegen, geen geluid.-
Zoo dit oogleven, het stille, vele
in rond liet doode, het eene, geheele
denkleven, eêle rijkdom van een ziel gouden
in blanken arbeid, Hein ingehouden
een streelend peinsbegeeren op één ding gericht
een trillend willen, dat huivert achter dit aangezicht.
Direct, sterk atmosferies, werkt het epitheton bij een modern dichter als Bloem. Zie welk een verbeelding hij oproept door enkele adjectieven: De Bedelaar
Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel,
Bij 't ongewende zilver en kristal;
Laat niet verkwijnen 't schoon van vuil en rafel
Naast uwer pronkgewaden purpren val.
Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen
Van spiegelende luchters dampend praalt;
Laaf mij niet met uw koelgestoopie wijnen.
Uit rag en vocht van kelders opgehaald.
Of in deze strofe uit ‘De zanger’: En vóór de stralen van het morgenkrieken,
Stort hem de slaap in 't galmende ravijn,
Nog even drijft zijn toorts op vuurge wieken,
Dan bluscht de duisternis die veege schijn.
Ook hier is de plastiek sterk visueel (luistrend naar den val der slingrende seconden), maar nimmer staat het beeld er om | |
[pagina 11]
| |
zichzelf, het is de dichter suggestieve vertolking van zijn stemmingsleven. De scherp geziene realiteit wordt bezield tot symbool, doorlicht van de weemoed van ‘het verlangen’. Het meest treft in deze stijl de evocatieve kracht van het adjectief, procédé, waarvan Bloem een ruim en meesterlik gebruik maakt. Daarnaast het substantief met de genitief- of van-verbinding, waarin de stemmingswaarde der verschijning wordt betoond: ‘Ik vind geen rust meer bij den vreê der lampen; de weemoed van het voorjaar; maar als gij worstelt in den greep der nachten; de leege schal van 't rinklend feest’. De explicatieve bijzin, die de tere gevoelstoon zet: ‘En toen de maan haar lichtweg' had volstegen in reinen schijn, die droom is en ontroert’, - of de felle visie op het antecedent werpt: ‘de brand der steden, die de levens slorpen en bannen in de kilte van hun schijn’.
Slechts enkele trekken uit de rijke cultuur van het erpitheton in onze literatuurtaal na tachtig, functie, waarin de krachten die baar ontwikkeling beheersten misschien het sterkst tot openbaring komen. W. Kramer |
|