De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.F. Brunot, Histoire de la langue française des origines à 1900. T. IX, La Révolution et l'Empire. Première partie, Le français langue nationale. Paris, Colin, 1927 (avec vingt cartes).Het negende deel van Brunot's standaardwerk is onlangs verschenen, vóórdat wij het achtste bezitten; de inhoud ervan sluit zich namelik direct aan het zevende aan, waarin, zoals onze lezers wetenGa naar voetnoot1), gehandeld wordt over de uitbreiding van het Frans in Frankrijk tot aan het einde van het ‘ancien régime’; daarom heeft de schrijver dit deel laten voorgaan boven het achtste, dat gewijd zal zijn aan de uitbreiding van het Frans in Europa. | |
[pagina 310]
| |
In welke mate en in welk opzicht is, gedurende de jaren die lopen van de bijeenkomst der Etats Généraux tot het einde van het Keizerrijk, de positie van het Frans als algemene taal veranderd tegenover de dialecten en de niet-Franse talen die op Frans grondgebied worden gesproken? Ziedaar de vraag waarop dit deel een antwoord geeft, rijk gedocumenteerd zoals wij dat in dit werk gewoon zijn; verrassend ook, al was het reeds alleen hierom dat wij tot nu toe van geen taal een zo uitvoerige geschiedenis bezitten als Brunot ons er een geeft van het Frans; helder eindelik, want ook dit dikke deel is, dank zij een nauwkeurige indeling der uitgebreide stof, gemakkelik te overzien; het boeit de lezer van het begin tot het eind. De schrijver onderscheidt vier perioden, nl. 1. van de opening der Etats Généraux (1789) tot de samenkomst der Nationale Conventie (September 1792); 2. van de Nationale Conventie tot het einde van de Terreur (Julie 1794); 3. van de val van Robespierre tot XVIII brumaire (Coup d'état van Napoleon, 9 November 1799); 4. het Consulaat en het Keizerrijk. En in die perioden worden weder uit elkander gehouden de verschillende gebieden waarin het gebruik van het Frans vooruit of achteruit gaat: onderwijs, kerk, maatschappelijk leven. Eigenlike taalontwikkeling komt niet ter sprake; ‘ik ben hier geen dialectoloog, maar geschiedschrijver’, zegt Brunot; zelfs daar waar hij de leerstof der middelbare scholen behandelt, slaan wij slechts een vluchtige blik, niet op de taal zelf, maar op de wijze waarop zij wordt onderricht. Brunot spreekt evenmin over de gebeurtenissen die, buiten toedoen van de mensen, door de dwang zelf der omstandigheden, de uitbreiding van het Frans in het algemeen gebruik van het volk hebben bevorderd, zoals daar is de vorming van een volksleger, dat mannen van alle kanten samenbracht. Hij houdt het oog gericht op het bewuste willen van hen die de grondbeginselen der Revolutie in praktijk brachten. In de verschillende perioden is de staatsbemoeiing ten opzichte van het Frans niet altijd even actief geweest; wij kunnen in Brunot's geschiedverhaal de lijn volgen der pogingen die door de elkander opvolgende goevernementen zijn gedaan om het Frans te steunen tegenover zijn tegenstanders, de locale idiomen en dialecten. Tot Brumaire vormde het streven naar eenheid van taal een deel van het programma der bewindsmannen; een der dogma's toch van de Revolutie was dat een natie slechts | |
[pagina 311]
| |
één taal mocht hebben; de taal werd het uiterlik teken van de nationaliteit: ‘het ia hoogstwenselik, heet het in een der Lettres à Grégoire sur les patois de France (1790-1794), dat elke natie haar eigen taal bezit, dat die taal dezelfde is in alle delen van het grondgebied, opdat twee mannen van eenzelfde natíe elkander dadelik kunnen herkennen en verstaan’. Maar met het Consulaat houdt de propaganda ten gunste van het Frans bijna geheel op; de kwestie van de eenheid van idioom werd naar de achtergrond gedrongen, al kon toen het Frans niet meer worden verdreven uit de posities die het gedurende de jaren van revolutionnair bewind had veroverd. Napoleon had geen zwak voor het Frans, dat zijn moedertaal niet was; indien hij zich moeite geeft het te verspreiden in de landen die hij annexeerde, dan is het omdat hier de taal voor hem een middel was van actie. Maar in het binnenland had hij haar niet nodig om zijn autoriteit te bevestigen; de Revolutie had gezorgd voor genoeg homogeneïteit. Men kent de zin die hem wordt toegeschreven: ‘Laat aan die brave lieden van de Elzas hun dialect; zij vechten altijd in het Frans’. Het Keizerbewind liet dus de streektalen rustig bestaan, zonder er zich biezonder voor te interesseren. Zo vertoont de bewuste uitbreiding van het Frans, gedurende het door Brunot in dit deel behandelde tijdperk, een stijging gevolgd, niet door een daling, maar door een tijdelike stilstand. Het hoogtepunt vormt het Decreet van 8 pluviôse 1794; men besloot binnen tien dagen Franse onderwijzers te zenden in alle departementen waarvan de bewoners Bretons, Italiaans, Baskies of Duits spraken. ‘Zij zullen verplicht zijn alle dagen de Franse taal en de “Verklaring van de rechten van de mens” op de beurt te onderwijzen aan alle jeugdige burgers der beide sexen, die ouders en voogden verplicht zijn naar de openbare school te zenden. Op de dagen van de decade zullen zij in het openbaar aan het volk de wetten der Republiek voorlezen en vertalen, bij voorkeur die welke betrekking hebben op de landbouw en de burgerrechten’ (art. 4). Tien dagen waren wel weinig om een personeel bijeen te brengen van tweetaligen, die noch aanhanger van het ancien régime noch priester of predikant mochten zijn; maar men herkent hier de miskenning van praktiese hinderpalen die een kracht was van de Revolutie. Mochten ook de bepalingen van het decreet niet voor verwezenliking vatbaar zijn, het denkbeeld van de noodzakelike eenheid van taal kreeg vastheid, en vandaar dat het, zelfs gedurende het Napoleontiese | |
[pagina 312]
| |
tijdperk, ondanks de onverschilligheid van de bestuurder, door bleef werken. Veel hing toen af van de persoon van de prefect, aan wie vrijheid was gelaten; in het departement van de Moezel bijvoorbeeld werd, met goedkeuring van het goevernement, van de schoolmeesters geëist hun onderricht in het Frans te geven. Trouwens, de centralisatie, die voor alle delen van Frankrijk eenzelfde administratie met zich bracht, moest onwillekeurig de uitbreiding van het Frans bevorderen. Het is hier niet de plaats de verschillende fazen van de strijd tussen de algemene taal en de dialecten te beschrijven, en evenmin alle middelen op te sommen waardoor men heeft getracht de eerste op te dringen aan streken die aan hun eigen idioom hechtten. Wij willen alleen enkele documenten en personen noemen die in Brunot's boek terecht op de voorgrond worden geplaatst. Vooreerst twee rapporten, nl. dat van Talleyrand, van September 1791, en dat van Condorcet, van hetzelfde jaar. Talleyrand betreurt het bestaan der dialecten en wil ze bestrijden door de school; van de onderwijzer op het platteland wil hij maken een meester van de nationale taal, een maker van eenheid; het ancien régime had nooit eraan gedacht de nederige schoolmeester zulk een rol te geven. Het onderwijs moet, volgens hem, niet beginnen mit de grammatica, maar moet de natuurlike weg volgen; want regels, die nuttig zijn voor hem die de taal reeds kent, kunnen onmogelik dienen ons die te leren. Eerst later zal op het eerste praktiese onderricht een geregelde studie der taal moeten volgen. En na deze grondbeginselen der nationale taal zullen, op de districtscholen, de kunst van schrijven en de kennis der oude talen, die de meeste rijkdommen van de menselike geest bewaren, worden onderwezen. Condorcet wil evenmin van grammatica weten bij het onderwijs dat aan allen moet worden gegeven; volgens hem volstaan de schrijf- en leeslessen om de kinderen de grammaticale kennis en de orthografie bij te brengen, want meer is niet nodig; het is van belang, voor de handhaving der gelijkheid onder de burgers, dat de taal niet voortga de mensen in twee klassen te verdelen: zij die het Frans elegant schrijven en de overigen; maar van de andere kant staat hij er op dat allen goed Frans kennen, want ‘hij die zijn taal niet goed genoeg spreekt om zijn gedachten uit te kunnen drukken, die niet zó schrijft dat men hem zonder tegenzin kan lezen, zal afhankelik van anderen worden en de uitoefening der burgerrechten zou bij hem gevaar kunnen opleveren’. Doch om het | |
[pagina 313]
| |
eenvoudige Frans te kennen, is theoretiese analyse onnodig: ‘er bestaat geen bezwaar tegen dat een kind j'ai fait en je fis leert, zonder te weten dat avoir met het deelwoord een verleden tijd van dat werkwoord uitdrukt, terwijl een andere verleden tijd door een verandering van het werkwoord zelf wordt aangegeven; het zou voor het mensenverstand vernietigend zijn als men het wilde dwingen slechts van nauwkeurige begrippen tot nauwkeurige begrippen te gaan en de woorden eerst te leren kennen na de denkbeelden die zij uitdrukken nauwkeurig te hebben ontleed; een ieder moet beginnen met vage en onvolledige begrippen, om langzamerhand, door ondervinding en door nadenken, juistere en vollediger denkbeelden te krijgen’. Het is een genot deze heldere uiteenzettingen te lezen en onze bewondering stijgt voor de Revolutie, die zoveel grote mannen heeft geïnspireerd tot, voor hun tijd, maar ook nog voor de onze, zulke uitnemende verhandelingen. Wat doet het er tenslotte toe dat zij ideologen waren en - wij zeiden het reeds - zich niet lieten afschrikken door de realiteit? Deze was verre te beantwoorden aan hun eisen, want, er waren geen schoolmeesters meer, en particulieren die zich aanboden om onderwijs te geven waren weinig bevoegd. Nog een derde rapport verdient onze aandacht, nl. dat van Grégoire, wiens naam de lezers van Brunot's zevende deel zich herinneren door de enquête door hem ingesteld over de patois en zeden en gewoonten van het platteland en waaruit wij hierboven een aanhaling gaven. Grégoire's betoog (Junie 1794) is veelzijdiger dan de twee eerstgenoemde. Hoe komt het, vraagt hij, dat het Frans, dat in geheel Europa bekend is, voor een groot deel der Fransen een vreemde taal is? ‘Men kan zonder overdrijving verzekeren dat minstens zes millioen Fransen, vooral op het platteland, de nationale taal niet kennen, dat een gelijk aantal zo goed als onmachtig is om een gesprek in die taal te voeren, en dat ten slotte het aantal van hen die haar zuiver spreken de drie millioen niet overschrijdt, terwijl zij die het correct schrijven nog zeldzamer zijn.’. Hij doet een beroep op de burgerzin; de Fransen moeten leren inzien dat onwetendheid van de taal de gelijkheid vernietigt. Hij erkent de waarde der dialecten als object van studie, maar ontzegt hun alle belang voor de omgang der leden van één gemeenschap, als de Franse republiek. Hij verwacht veel van de politieke eenheid der delen van het land, waardoor allen met elkander in contact komen; | |
[pagina 314]
| |
afkerig van dwang, meent hij toch dat de verspreiding van vertalingen in dialect - ook dit middel was door de Conventie geprobeerd - moet worden tegengegaan, daar de streektalen hierdoor een ongewenste steun zonden krijgen. Men moet scholen openen, korte heldere taalboeken uitgeven, koeranten verspreiden, vaderlandslievende liederen, cathechismen. Mogen deze enkele grepen volstaan. Zoals wij reeds zeiden, ziet dit deel er uit als een geschiedwerk, niet als een taalstudie; het is een noodzakelike aanvulling van de geschriften die de Revolutie verhalen. Maar, geplaatst in het verband van de beschrijving der geschiedenis der Franse taal waarvan het een onderdeel is, krijgt het ook voor linguïsten zijn volle belang, daar het ons leert dat de rol van de menselike wil in de taalevolutie zeer gewichtig kan zijn.
Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. |
|