De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. G.A. Wumkes: Bodders yn de Friiske Striid. A.J. Ozinga, Boalsert (Bolsward), 1926.De schrijver van dit boek is volbloed nationaal Fries. Dat blijkt al uit de naam, die hij aan z'n werk gaf (het Friese werkwoord bodzjen betekent zwoegen, hard werken). Hij ziet de tegenwoordige tijd als een Advent. ‘It doel fen ús bodzjen en striden is om it wachtsjen ynhâld to jaen’. En men moet bij het lezen van dit boek zich dit goed eigen maken, want anders klinkt hier en daar de toon wat overdreven. Het is verder een boek voor het Friese volk. In het populaire ligt dan ook de kracht van de schrijver, meer dan in het wetenschappelike. Hoe vlot en smakelik verteld is b.v. niet de geschiedenis van Hilarides' uithangbord. Maar van diens boekje ‘Nieuwe Taalgronden der Nederduitsche Taal’ wordt weinig meer dan de titel vermeld. En toch vormt dit boekje, op taalen spellinggebied, de schakel tussen Gysbert Japix en Joost Hiddes Halbertsma. Toch is dit boek ook wetenschappelijk van groot belang. Hier worden tal van stukken opgenoemd, die ons enkel in handschrift of in kleine Friese blaadjes zijn bewaard gebleven. Dr. Wumkes, die bibliothecaris is van de Friese Provinciale bibliotheek, heeft er goed aan gedaan, deze eens te verzamelen en onder bredere aandacht te brengen. Maar dit boek heeft nog een andere verdienste. Het is de eerste uitgebreide Friese litteratuurgeschiedenis. Tot nog toe waren we enkel aangewezen op de ‘Paedwizer’ van D. Kalma, een wel zeer handig, maar uiteraard zeer beknopt boekje. En de ‘Bodders’ tellen meer dan zevenhonderd bladzijden! Dit maakt de uitgave van de ‘Bodders’ tot een daad, waarop men verder bouwen kan, waar ieder verder litteratuuronderzoek in de naaste toekomst op zal moeten teruggaan. Dat litteratuuronderzoek zal dan voor de eerste tijd wel hoofdzakelik bestaan in kritiek en aanvulling, en allicht zal de reputatie van dit boek daaronder gaan lijden. En daarom is het misschien wel goed, | |
[pagina 150]
| |
dat reeds nu terstond deze verdienste even naar voren wordt gebracht. Want er ontbreekt nog heel wat. Vooral, wat de achtergrond betreft. Daarom geeft Wumkes aan z'n boek de vorm van een reeks opstellen over personen. Telkens waar hij kan, legt hij wel even verband, maar het zijn toch nog slechts enkele lijnen die hij kan trekken, meer niet. Als dit boek één ding leert, dan is het wel, hoeveel er nog aan speciaalstudie gedaan moet worden, voordat we in staat zijn om een Friese litteratuurgeschiedenis te krijgen, die gebaseerd is op en geschreven uit het culturéle leven in Friesland. Wumkes schreef z'n boek in het Fries. Men verzocht hem, 't in het Hollands uit te geven, maar hij weigerde en hij had gelijk. Schrijven in het Hollands zou betekenen zichzelf verzwakken, in de taal van Wumkes zelf: ‘forried oan eigen sprake, dy't langernôch Yeskepûster west hat’. Maar toch is het jammer. Hollandse letterkundigen komen er nu minder gemakkelik toe om z'n werk te raadplegen. En juist de verhouding tussen Hollandse en Friese letterkunde is een terrein, dat nog voor een goed deel braak ligt. En er is een voortdurende aanraking tussen Hollandse en Friese litteratuur. Maar zelfs op de hoogtepunten der Friese letterkunde, Renaissance (Gysbert Japix) en Romantiek (de Halbertsma's) is Holland nog de sterkste. Het is waar, Huyghens bezat een exemplaar van Gysbert Japix' ‘Friesche Rijmlerye’, en Bilderdijk vertaalde enkele van diens gedichten, maar beide feiten gaan terug op persoonlike relaties: de Friese dichtbundel was Huyghens gezonden door zijn vriend Jhr. Nehemia Vegelin van Claerbergen, en Bilderdijk vertaalde de verzen (op één na) ter illustratie van het twede deel van Halbertsma's ‘Hulde aan Gysbert Japix’. Maar de Hollandse letterkunde werd in Friesland steeds gelezen, bewonderd, bestudeerd. En dat is zo vreemd niet. Was de letterkunde hier niet voor een groot deel een zaak van onderwijzers en boekhandelaren? Gysbert Japix was schoolmeester, Starter boekhandelaar, Hilarides nu eens 't een, dan weer 't ander. Van de romantiese dichters wisten b.v. Salverda, Sytstra en van der Veen zich uit 't volk op te werken tot 'n onderwijzersbetrekking. En Waling Dijkstra was wederom in de boekhandel. De Hollandse invloed is er dus altijd, maar toch, op de hoogtepunten is ook hij op z'n best. Gysbert Japix bevat herinneringen | |
[pagina 151]
| |
aan tal van Hollandse dichters. De beginregels van z'n ‘Reamer in Sape’ herinneren b.v. aan Huyghens' Voorhout. Een zijner weinige Hollandse gedichten staat sterk onder invloed van de Hertspieghel. Maar geen dezer ontleningen (of moeten we hier eerder spreken van verwantschappen?) doet hem oneer aan, tast z'n dichterlike persoonlikheid aan. En welk een prachtige, gezonde belangstelling leeft er niet in de Leeuwarder kring ‘Constanter’, in 't begin der negentiende eeuw. Zij hielden daar ‘bespegjelende beoefeningen’ over Vondel, Huyghens, Hooft, Bredero, Cats. Ieder lid kreeg op z'n beurt een 130 regels mee naar huis, die hij in proza moest overzetten. Zijn werk ging bij de andere leden rond, en deze gaven hun opmerkingen. Het eindresultaat werd op de vergaderingen voorgelezen. Des te pijnliker wordt dan de Nederlandse ontlening in wat we zouden kunnen noemen de twede romantiek, als de meer academiese opleiding afzakt naar 't volk. Holland zelf staat dan niet hoog, Friesland nog minder. Men zoekt tevergeefs naar enig contact met de weinige persoonlikheden met een bredere blik. Maar wel wordt, veertig jaar na dato, de ‘Overwintering op Nova Zembla’ verfriest - en in Friese vorm hogelik genoten! Het is de verdienste van de jong-Friese beweging, dat ze de Friese litteraire belangstelling weer op hoger plan heeft gebracht. Zij zocht aansluiting bij de besten onder de romantici, bij R. Posthumus b.v., die - als dominee op een afgelegen kleidorp - Shakespeare in het Fries bewerkte. De tegenwoordige letterkundige belangstelling is dan ook meer internationaal dan ze in tijden geweest is. Kalma introduceerde de Engelse romantiese dichters, Holtrop vertaalde de Hamlet, terwijl Folkertsma verdienstelike vertalingen uit Augustinus publiceerde. J. Haantjes. | |
W.E. Collinson, Contemporary English. A personal Speech-record. (B.G. Teubner, Leipzig en Berlijn, 1927).De schrijver van dit boekje is enige tijd lector geweest in het Engels aan de Handelshogeschool te Keulen. Hij had daar volop gelegenheid vreemde studenten te zien worstelen met de moeilikheden van de Engelse alledaagse omgangstaal. Om hen daarin te hulp te komen, schreef hij dit boekje, handiger dan | |
[pagina 152]
| |
't grotere werk van Spies (Kultur und Sprache im neuen England), practieser dan de dictionnaire van Manchon (Le slang). Het dient dus allereerst een practies belang, en als zodanig valt 't buiten 't kader van dit tijdschrift. Daarnaast bezit het echter algemeen-taalkundige kwaliteiten, die maken, dat het hier wel even genoemd mag worden; het past een methode toe, die, volgens de schrijver, hiervoor noch in Engeland noch in Duitsland gebruikt werd voor een uitgebreide studie: de autobiografiese. De auteur geeft een verslag van zijn eigen levensloop, maar in taalkundige gegevens. Nieuwe woorden en uitdrukkingen, die binnen zijn gezichtskring kwamen, als schooljongen, als student, in de oorlogstijd. In zulk een autobiografie komen verschillende invloeden samen. Er is een sociale kant: nieuwe begrippen komen op, en daarmee nieuwe benamingen. Er is een psychologiese kant: een bepaalde belangstelling komt pas op bepaalde leeftijd, en beinvloedt dan de woordenschat. Er is tenslotte de lokale begrenzing: een leven bestrijkt slechts een onderdeel van het (hier: Engelse) gebeuren, en ieder leven bestrijkt weer een ander onderdeel. Nu is dit terzelfdertijd de waarde en het bezwaar van deze autobiografiese methode. De waarde. In het leven komen deze invloeden nooit gescheiden voor, evenmin dus in de taal. Een autobiografie geeft dus vanzelf de synthese. Het is ook het bezwaar: een autobiografie is meteen iets individueels. Het geeft slechts één synthese. Die, als hij z'n nut wil hebben, door meerdere moet worden gevolgd. Dr. Collinson moest zich beperken. Voor hem was het practiese hoofdzaak, het andere slechts een zaak van methode. Wel blijkt uit het voorbericht, dat hij die methode geheel doordacht heeft, maar hij past 'm niet in z'n geheel toe. Hij schakelt 't uitsluitend-actieve deel uit. En ieder mens is op z'n tijd taalscheppend, in eigen kring. De baby in de wieg niet 't minst soms. Dit deel is van belang, niet zozeer om de taalvorming zelf (bij de meeste niet-invloedrijke personen verdwijnen deze nieuwvormingen zeer spoedig), maar om de wijze na te gaan, waarop ze gevormd worden. Maar dit probleem was in dit boekje niet aan de orde, en daarom legde de schrijver vooral de nadruk op de ‘opname in eigen woordvoorraad’ van woorden en uitdrukkingen uit het algemeen taalgebruik, op een taalreactie, meer dan op een taalactie. | |
[pagina 153]
| |
Wanneer, waar en hoe drongen nieuwe uitdrukkingen z'n taalgebruik binnen? In hoever kunnen ze worden verenigd tot groepen, als resultaat van factoren, die vele verschillende personen beïnvloedden? Hoelang bestonden ze, en, zullen ze in de toekomst blijven voortbestaan? In hoever bevestigen hedendaagse schrijvers deze autobiografiese waarnemingen? Ziehier de vragen, die de schrijver zich stelt. Toch blijft er ook hier altijd nog een actief element. De taal biedt in vele gevallen een keuze, en het hangt slechts af van iemands psychiese gesteldheid (van z'n leeftijd soms) welk woord, welke uitdrukking hij kiezen zal. We zouden kunnen zeggen: hoe meer 't verschil een zaak is van gevoelswaarde, des te actiever wordt de rol van de gebruiker. Maar bij herinnering - d.w.z. bij autobiografiese taalkunde, want die berust toch voor 't grootste deel op herinnering - steunen we veel meer op 't begrip. Aan begrippen hecht zich de retrospectie, zij vormen de ‘eilandjes van herinnering’, hun benamingen blijven ons nog 't langst en 't meest volledig bij. We kunnen dus zeggen: hoe actiever de rol van de gebruiker, hoe meer 't woordverschil een zaak is van 't gevoel, des te moeiliker de autobiografiese taak, des te gebrekkiger het resultaat. Vandaar dat Dr. Collinson zich ook hoofdzakelik tot ‘begrippentaal’ beperkt. Slechts hier en daar (b.v. waar het z'n kostschool geldt), raakt hij ook even aan de meer actieve keuze. Er juist hier wordt hij, van algemeen-taalkundig standpunt uit, 't interessantst, geeft hij stof tot psychologiese vergelijking. Ik vermoed, dat een taalkundige autobiografie voor Engeland gemakkeliker te geven zal zijn dan voor Nederland. Althans voor de jeugdjaren. Het schoolleven, ook in zekere zin 't universiteitsleven, vormt, meer dan bij ons, een afgesloten maatschappij in slechts los verband met het huisgezin. Bovendien heeft de autobiograaf daar de beschikking over een belangrike hoeveelheid schoollitteratuur, die hem kan aanvullen, en verloren woorden in z'n herinnering kan terugroepen. Maar toch kan deze autobiografiese methode (hoewel in beperkte vorm) ook voor Nederland z'n nut hebben. Om nu maar bij de schooltaal te blijven, ik herinner me nog hoe we b.v. de woorden ‘vet’ en ‘sterk’ in afwijkende betékenis gebruikten. Beide waren te kombineren o.a. met ‘vent’, waarbij ‘vet’ dan onsympathiek en ‘sterk’ gewild-origineel betékende. Het woord ‘sterk’ leeft er in deze betékenis nog voort. J. Haantjes. | |
[pagina 154]
| |
Anthonis de Roovere, een keus uit zijn werk, met inleiding en aanteekeningen van Th. de Jager (Zonnebloem-boekjes - Blaricum - De Waelburgh - 1926).Anthonis de Roovere, de vijftiende-eeuwse Brugse rederijker, heeft zijn ‘eerherstel’ te danken aan Dr. G.C. van 't Hoog, die zijn warm pleidooi, in zijn proefschriftGa naar voetnoot1) vergezeld deed gaan van een ruime keuze uit de zeldzame Rethoricale Wercken. Wanneer de heer De Jager, die ook reeds vroeger op het belang van de rederijkers-litteratuur wees, zijn boekje noemt ‘een eerste poging om een rethorijcker tot het publiek te brengen’, dan bedoelt hij een groter publiek, dat een uitvoeriger studie te omvangrijk of te kostbaar vindt. Daarom deed hij een goed werk met deze beknopte uitgave, al had hij zijn - slechts terloops genoemde - voorganger, aan wie ook hij verplichting heeft, in zijn Inleiding de eer dienen te geven die hem toekomt. Deze Inleiding (blz. 5-25) geeft ons het milieu waarin de dichter leefde, zijn levensomstandigheden en het eigenaardige karakter van zijn kunst. Een uiteenzetting van De Roovere's kunstvormen zal de schr. elders publiceren: voorlopig spreekt hij zijn - wel wat overdreven - bewondering uit voor de zeldzame kunstvaardigheid en muzikaliteit van deze dichter, die ‘zijn klankengolven met buitengewone pracht heeft weten te doen wentelen, opstuwen en uitruischen door de eenvoudigste als door de rijkste strofen.’ De liefde voor zijn dichter blijkt uit de zorg waarmee De Jager zijn keuze deed en de teksten uitgaf naar de oorspronkelike uitgaven en handschriften, terwijl hij de hoop uitspreekt dat een volledige herdruk van De Roovere's gedichten nodig zal blijken. Mocht hij zelf deze taak op zich willen nemen, dan moet hij zich voor de tekstverklaring hoger eisen stellen dan in deze bloemlezing is geschied. In beknopte noten, bestemd voor een populaire uitgave, behoeft de schr. zijn opvatting niet te verantwoorden, maar voor zich zelf moet hij zich wel verantwoord voelen, en niet zuinig zijn met vraagtekens op plaatsen die hij zelf - na raadpleging van de beste bronnen - niet of onvolkomen verstaat. Dat geldt b.v. voor een moeielik stuk als het Refereyn int sotte (blz. 68-69). De beginregel Hoort, ghi ghelubecte van hoofde nisscherkens, betekent volgens de aantekening: ‘knapperds met geschonden hoofden’! Ghelu-bect kan wel niet | |
[pagina 155]
| |
anders zijn dan ‘geel van bek’ en een ‘nisscherken van hoofde’ is iemand die ‘nesch’, d.i. eigenlik week van hersenen, dus dwaas is. Wat zal de oningewijde lezer maken van de stock Staet betacht! als hij niet weet dat bet acht betekent: meer achterwaarts?Ga naar voetnoot1). Ghasthuysmuyters zijn niet zij die zijn ‘weggeloopen uit logementen’, maar die opgesloten zitten in armhuizen (mute = kooi). En vereisen in dit gedicht o.a. Sint Talpin, trappen onttellenGa naar voetnoot2), verslaghers, huek, den harinck om de kijte bradenGa naar voetnoot3) geen toelichting? Hiermee is niet gezegd, dat alle gedichten in dit bundeltje onvoldoende toegelicht zijn: de meeste zijn veel gemakkeliker te verstaan en daar zal de lezer met de over 't algemeen juiste verklaringen van De Jager op geen onoverkomelike moeilikheden stuiten. Toch zijn ook daar wel plaatsen waar de deskundige lezer een vraagteken zet of stilzwijgend voorbijgegane moeielikheden opmerktGa naar voetnoot4). Als aansporing om De Roovere te gaan lezen en zijn taal, ook in 't Mnl. Wdb. stiefmoederlik behandeld, nader te bestuderen, zal deze uitgave nut kunnen stichten. C.d.V. |
|