De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Taal en compositie bij Busken Huet.De volgende bladzijden zijn bedoeld als een vervolg op enige onderzoekingen door de schrijver sedert vele jaren ingesteld naar de invloed der Franse cultuur op de onze. Hij is begonnen deze te peilen door na te gaan wanneer, in welke mate en op welk gebied de Franse taal op de onze heeft gewerkt, om daaruit conclusies te trekken betreffende voorwerpen, begrippen en schakeringen die de Fransen ons hebben geleerd te onderscheiden. Deze conclusies moesten noodzakelik een enigszins vaag karakter hebben, daar immers het overnemen van een woord niet zonder meer bewijst dat het daardoor uitgedrukte zonder wijziging en zonder aanpassing is ontleend; dit is alleen het geval wanneer het gaat om een scherp omschreven concept, maar zodra er speling is, wordt het hoogstwaarschijnlik dat het woord in de vreemde omgeving een ander karakter heeft dan in eigen land. Na aldus de taalkunde naar vermogen te hebben benut om het probleem dat hem niet losliet op te lossen, heeft hij, geroepen om te Straatsburg enige lessen te geven, zijn aandacht gevestigd op de uiterlike aanrakingen tussen de Franse en de Nederlandse beschaving, en daarbij een parallel getrokken tussen de XVIIIe eeuw, in welke dit contact naar algemeen oordeel het innigst is geweest, en de tegenwoordige tijd; het resultaat der vergelijking was anders dan men zou hebben verwacht, maar wat het ook zou zijn geweest, het zou toch over de kwestie waarom het ging niets afdoends hebben gebracht, slechts mogelikheden van vreemde invloed, niet bewijzen ervan. Ik wil tans trachten het vraagstuk der werking van de Franse geest op de onze van een andere zijde aan te vatten, en haar na te gaan niet door middel van symptomen of van uiterlike omstandigheden, maar direct; niet bij een geheel volk, maar bij één persoon; minder breed, maar, laat ik hopen, dieper. Indien ooit de lijn der Nederlandse en die der Franse cultuur elkander dicht zijn genaderd, dan is het wel geweest in de persoon van Coenraad Busken Huet, die sedert het begin van zijn letterkundige loopbaan georiënteerd is geweest naar Frankrijk. Hoe nauw zijn werkzaamheid als criticus met Frankrijk was verbonden, wij weten het vooral na het hoogst belangrijke en mooi geschreven proef- | |
[pagina 2]
| |
schrift van de heer Tielrooy: Conrad Busken Huet et la littérature française, waarin hij tassen de Franse geest en die van Huet een gelijkenis opmerkt die de invloed zou verklaren door de Franse litteratuur op de schrijver geoefend (p. X); inderdaad, de conclusie waartoe de heer Tielrooy komt na een nauwgezet onderzoek van alwat door Huet over Franse auteurs is geschreven, is deze: dat hij in karakter een Hollander is gebleven, en dat zijn geest en zijn ziel Frans waren. Zonder twijfel weegt de mening van een zo goed gedocumenteerd en schrander geleerde als de heer Tielrooy zwaar. Trouwens, wat Potgieter in Huet aantrok - de Vooys in zijn Potgieter en Busken Huet als critici herinnerde er ons aan - was zijn ‘Franse geest, Franse raillerie’; zij die hem goed kenden moeten dus ook wel gemeend hebben dat Huet zich bij voorkeur op Frankrijk regelde, en wij mogen aannemen dat die onderstelling Huet zelf niet onwelkom was. De vraag of en in hoever uit de vorm zijner geschriften blijkt dat, door de veelvuldige lezing van Franse boeken, zijn denken en schrijven iets Frans heeft gekregen, wordt door Tielrooy niet opzettelik behandeld. Ik geloof niet dat zulk een onderzoek zijn daareven vermelde conclusie zal bevestigen; veeleer zal het doen vermoeden dat Huet, niet alleen in karakter, maar ook als denker en kunstenaar de Hollander is gebleven die hij was, en, evenzeer als Tielrooy hem en ons gelukkig prijst dat Huets inborst Hollands is gebleven en dat hij te hoog stond om voor een nagemaakte Fransman te willen doorgaan, zo zou onze sympathie voor hem er slechts door kunnen toenemen als wij ook intellectuele en artistieke zelfstandigheid bij hem mochten veronderstellen, hetgeen mijns inziens het geval is. De invloed van de Franse beschaving op Huet is, dunkt mij, beperkt, en ik wil deze opvatting hier trachten te rechtvaardigen door middel van de taal en de compositie van zijn proza. Degeen die zal hebben te onderzoeken of hij zich als criticus door Franse schrijvers heeft laten inspireren, wil ik hier alleen wijzen op dit éne punt van verschil: dat hij bij zijn beoordeling de moraal zwaarder laat wegen dan argumenten van artistieke aard; de korte studie over Adolphe van Benjamin Constant suggereert hem algemene lessen van levenswijsheid, terwijl het artikel van Planche over dezelfde roman, door voort te bouwen op de gegevens van het verhaal, een psychologiese ontleding geeft van de verhouding tussen de beide hoofdpersonen, en terwijl Sainte-Beuve in een zijner essay's het denkbeeld dat Constant de leermeester heeft willen uit- | |
[pagina 3]
| |
hangen verre van zich werpt en eveneens het licht laat vallen op de zielskundige betekenis van het verhaal. Men zal misschien menen dat ik, door alleen Huets stijl te behandelen, de vraag van de Franse invloed niet recht genoeg onder de ogen zie; ik antwoord dat het onderzoek van de vorm dat der denkbeelden wèl niet kan vervangen, maar er een noodzakelike aanvulling van is en dit voordeel heeft dat het tot tastbaarder resultaten voert. Natuurlik is een afscheiding tussen stijl en inhoud niet altijd scherp; ironie is een bepaalde manier van uitdrukking, maar ook van denken en gevoelen; toch, al raken zij elkander op sommige punten, is het mogelik de beide onderwerpen afzonderlik te behandelen. | |
I.Huets stijl is steeds zeer bewonderd. Polak in zijn brochure over het artikel gewijd aan Klaasje Zevenster (1866), en ook in de Gids van 1891, kenschetst die als ‘betooverend’ en spreekt van ‘zeldzame gaven van stijl en voorstelling’. Ook de Vooys (p. 238) prijst Huets ‘zwierige en lenige stijl, in de Franse school gevormd’, zijn ‘bekoorlike vlotheid en geestigheid’. Tielrooy eindelik noemt zijn taal ‘even bewonderenswaardig als die van Renan’ en komt nog tweemaal terug op deze gelijkstelling met de schrijver van La vie de Jésus; hij vindt haar ‘geleerder’ dan die van Sainte-Beuve, en rythmieser, vaak ook harmonieser: ‘hij schreef zoals Renan op zijn beste ogenblikken’, zegt hij, en elders: ‘Cherbuliez en Huet hebben beiden in hun schrijven een zekere geaffecteerde gratie .... Huets stijl staat dichter bij die van Renan dan bij de taal van Taine’. Curieus is het dat, volgens de Vooys, Huets stijl juist herinnert aan Taine (p. 255), maar, hoezeer ook afwijkende in biezonderheden, aller oordeel is buitengewoon gunstig. Ik betreur dat geen hunner zijn getuigenis met bewijzen heeft gestaafd; nergens vind ik een poging tot kenschetsing van Huets stijl anders dan door een of meer adjectieven of vergelijkingen. En toch, willen wij eventuele Franse elementen erin kunnen aanwijzen, dan zullen wij die moeten opzoeken; de vraag waarom het gaat, of Huet bewust of onbewust zijn pen heeft laten besturen door herinneringen aan Franse lectuur, kan eerst dan met enige zekerheid worden beantwoord, als men tracht algemene indrukken te vervangen door feiten. Wanneer men, zoals ik, gedurende enige tijd verscheidene delen | |
[pagina 4]
| |
van Huets Verzamelde Werken achtereen heeft doorgelezen, dan kan men niet anders dan met bewondering constateren hoe fris die essays en die vertogen zijn gebleven, hoe onderhoudend zij zijn, in de beste zin van het woord. Vooral in het Land van Rembrand vindt men bladzijde na bladzijde die u meeslepen en telkens weer aanmoedigen tot verder lezen. Het lenige en soepele van zijn taal komt niet het minst uit in zijn vertalingen, die hij biezonder verzorgde; men weet hoe talrijk in zijn kritieken de aangehaalde stukken zijn, en men kan het betreuren dat er nog zovele in de vreemde taal zelf zijn gegeven, niet alleen omdat het altijd lelik is een Franse of Duitse passage midden in een Hollandse tekst te lezen of te horen, maar omdat, indien Huet zich de moeite had gegeven ze in het Nederlands te kleden, ons een nieuw genot ware bereid geworden. Dat nu juist in het Land van Rembrand en in de vertalingen Huet mij als stylist het meest behaagt, zal wel iets persoonliks zijn; in elk geval wijs ik erop - en hiermede kom ik midden in mijn onderwerp - dat zij niet karakteristiek zijn voor zijn taal. Huet gaf zich rekenschap van de waarde van de vorm; hij verwijt aan de Hollanders dat zij ‘aan stijl een lid hunner familie verloren hebben’; in zijn studie over Multatuli haalt hij met ingenomenheid een gezegde van Sainte-Beuve aan, volgens wie ‘niets waarde heeft dan door de stijl’. De vraag is of de Hollander dit gezegde interpreteerde op dezelfde wijze als de Fransman. Huet zocht naar een persoonlike vorm. ‘Ik eisch niet, zeide hij, dat men den stijl waarin mijn Litterarische Fantasiën geschreven zijn, prijzen zal. Zoo lang die vorm nog min of meer mijn eigendom was, stonden zij mij aan. Later, toen mij de eer der navolging te beurt gevallen was, al mijne zwakheden waren afgezien, en ik vreezen moest den weg gewezen te hebben naar een bedenkelijke manier, vond ik het voorbeeld bijna nog leelijker dan de kopijen’ (Voorrede van de 1e druk der Litter. Fantasiën en Kritieken, 1e deel (1868)). Is zijn afkeur van eigen stijl oprecht of herkent men in zijn uiting een zekere ‘pose’ waarvan hij niet altijd afkerig was? Wat hiervan zij, hij wilde anders schrijven dan anderen, en het kan hem niet ongevallig zijn geweest dat men zijn manier navolgde, daar dit in zekere zin de consecratie van zijn werk was; voelt elke criticus niet op een bepaald ogenblik van zijn carrière behoefte zelf iets te scheppen, hetzij een werk der verbeelding - men denke aan Lidewijde - hetzij een wijze van zich uit te drukken? | |
[pagina 5]
| |
Nu geloof ik dat het denkbeeld om letterkundige roem te behalen door anders te schrijven dan anderen, eerder bij een Hollander dan bij een Fransman zal opkomen. Het gaat uit van de, bewuste of onbewuste, wens de persoon van de schrijver boven de te behandelen stof te plaatsen; in plaats van voor elke materie de passendste inkleding te zoeken, gebruikt men de stijl als een passe-partout, of, zo men wil, als een handelsmerk. Remy de Gourmont zeide: ‘Er bestaat slechts een niet-gewilde stijl’. Dit naar voren brengen van eigen persoon door taal en vorm, is bij de Hollandse critici - vooral de kunstcritici - zeer gewoon, en Mevrouw Markus-Poels heeft, in een scherp gedacht en flink geschreven artikel in de Groene Amsterdammer, de nadruk erop gelegd dat dezen de pen voeren ‘meer uit eigen schrijverswellust, uit den drang een mooi stuk litteratuur te maken dan uit de behoefte een veilige gids te zijn’. Inderdaad de Hollandse schrijver - en niet hij alleen, ook de Italianen bij voorbeeld in zeer hoge mate - maakt de indruk vaak meer om bewondering voor zichzelf te vragen dan voor de denkbeelden die hij verkondigt; hij weet niet altijd - ik gebruik een uitdrukking van Huet - ‘als een goed soldaat achter zijn onderwerp weg te duiken’. Dat de Fransen hierin steeds geheel slagen, zal ik niet beweren; wèl dat de Franse kritiek, als geheel genomen, zich in dit opzicht van de Nederlandse, behoudens uitzonderingen, onderscheidt. Om terug te komen op Huet, hoe zocht hij een persoonlike stempel op zijn stijl te drukken? Vooreerst door verrassende uitdrukkingen, en hij heeft er heel wat gevonden, vermakelike en treffende. Evenwel, misschien heeft hij er niet altijd bepaald op gelet of die verrassing wel ten goede kwam aan de gedachte, en zich vergenoegd met zijn lezers te doen glimlachen en hun de erkenning af te dwingen: ‘Hè, wat is dat aardig gezegd’. ‘Het vernuft ontzondigt alles tot op zekere hoogte’, heeft Huet ergens geschreven; de vraag is: tot welke hoogte? Ik wacht mij wel die te bepalen en constateer alleen dat Sainte-Beuve een andere maat zou hebben aangelegd dan onze Hollander. Ik stel op rekening van de zucht om de aandacht te trekken, de zo talrijke gezochte wendingen als: ‘ik ben niet afkeerig van het vermoeden dat....’, ‘niemand behoeft ons te zeggen dat de schets van Corinne's leven in Engeland een meesterstuk is’, ‘ik verzet er mij niet tegen dat men dit kortswijl noeme’, waar onnodig een ondergeschikte overgang dik wordt gekleurd; ik denk ook aan zinnen als de volgende: | |
[pagina 6]
| |
‘in de schatting der kunst is Dante's glimlach, bij het hooren der vrouwen van Verona, zijn vrijspraak’, ‘al ziet men Goethe het een en ander af, opzien blijft het gevoel waarmede zijn aanblik ons vervult,’ (over Renan) ‘wie hem naderhand overtreffe, zal hebben aan te vangen met het beklimmen zijner schouders’. Er is iets onbilliks in, saam te garen wat er voor onnatuurliks en gewilds aan Huets pen is ontsnapt, en ik wil mij niet verontschuldigen met eraan te herinneren dat Huet hetzelfde heeft gedaan toen hij uit La vie de Jésus alle plaatsen bijeen zocht waarin Renan het woord ‘délicieux’ gebruiktGa naar voetnoot1); ik beroep mij er slechts op dat de genoemde voorbeelden hun die veel in Huet hebben gelezen, zeer vele dergelijke wendingen in de gedachte zullen brengen, de een meer de ander minder gezocht, maar alle bedoeld om aan de stijl iets pikants te geven door een zekere deftigheid en breedsprakigheid, zonder dat de omgeving die rechtvaardigt. En tussen die deftigheid door, een gemeenzame uitdrukking, soms een platte: ‘Th. Gautier onderscheidde zich van les jeunes France hierdoor dat hij, onder hun vanen dienend, hen voor het lapje hield’, ‘het vertalen van romans werd een monopolie van meisjes zonder ondergoed en zonder speldegeld’; om een aanhaling van Lamartine over Mevrouw de Staël in te leiden heet het: ‘het volk zegt: wanneer de kok twist krijgt met de kenkenmeid, dan verneemt de vrouw des huizes waar de boter gebleven is’. Het effect van dergelijke vermenging van familiariteit en deftigheid kan zeer komies zijn; trouwens ik beoordeel Huets stijl niet, ik, vergelijk haar met de Franse, en dan treft het mij dat een Fransman zowel de pompeuze als de triviale uitdrukkingen zou vermijden; moge een enkel maal een ontlening aan de lagere taal nodig worden geacht, hoe angstvallig wordt zij dan ingeleid met een ‘als ik het wagen mag te zeggen’. De Franse stylist - Rabelais en Victor Hugo alleen uitgezonderd - zoekt niet stemming te maken door een woord als zodanig, evenmin als hij zal trachten de aandacht te trekken door een biezonder kleurrijke das; de Fransman geeft de voorkeur aan een donker gewaad; niet door zijn kleren, maar door zijn persoon als geheel, dus ook zijn geest, wil hij zijn plaats in de schatting zijner medemensen zien bepaald. | |
[pagina 7]
| |
Ziehier een tweede gevolg van Huets opvatting van een persoonlike stijl. Naast de woorden en uitdrukkingen die de lezer doen opschrikken omdat hij verre was ze te verwachten, bezigt onze auteur gaarne met dezelfde bedoeling, te midden van een vlakke passage, een groot woord, een hyperboliese loftuiting; ook hier werkt hij op onze zenuwen door een tegenstelling. Ik voor mij beken te zijn geschrokken toen ik, in het artikel over de romans van Wolff en Deken, las: ‘stouter, bedwelmender dan Sara Burgerhart zijn de twee eerste deelen van Willem Leevend’; deze roes, veroorzaakt door de vaak geestige, maar toch ook lange brieven waaruit dit verhaal is samengesteld; lijkt mij wel zeer merkwaardig. Is het slechts de uitdrukking of ook de gedachte die wat heftig zijn, als Huet beweert dat ‘Delphine den hoogsten trap bereikt waartoe ooit eenige litteratuur is geklommen’? Doch ook ditmaal herinner ik eraan dat deze zinnen in het verband mijner uiteenzetting slechts dienen ter kenschetsing en ter vergelijking; ik zeg er dan ook alleen dit van dat een Fransman er misschien enig gebrek aan maathouden in zou hebben opgemerkt; hij zou bezwaar hebben tegen een apodictiese uitspraak die door geen bewijs wordt gestaafd, en dat ook niet zou kunnen, daar wij hier met een persoonlike indruk, bijna zou ik zeggen een kreet te doen hebben; maar ook zou zijn afkeer van ‘dikke’ woorden hem er tegen behoeden. Zonder twijfel moeten wij rekening houden met het feit dat de Fransman schrijft voor een publiek dat zeer gevoelig is voor het woord, zodat slechts een kleine versterking van toon volstaat om de gewenste uitwerking te verkrijgen; een in het Frans vertaalde Nederlandse tekst heeft vanzelf iets te nadrukkeliks voor de Franse smaak, en dat is het geval met de meeste talen; een roman van d'Annunzio is in het Frans bijna onleesbaar, hoe groot het talent ook is van de vertaler. Als Huet een zin van Sainte-Beuve over Lamartine weergeeft met te zeggen dat Lamartine zich ‘litterarisch geëncanailleerd’ zou hebben, dan voegt hij er bij: ‘dit harde woord is nooit door Sainte-Beuve gebruikt’. Inderdaad. In de derde plaats noem ik hier afzonderlik de vergelijkingen, waarmede Huet gul is. Zonder twijfel ziet Taine niet tegen een stoute parallel op, maar deze is nooit gezocht; hij illustreert de gedachte, brengt haar nader tot ons; zo wanneer hij Balzae's meesterlike samenvoeging van biezonderheden vergelijkt met de krachttoer van een circuspikeur, die vijftig forse paarden dwingt in een bepaalde richting te gaan, zonder hun | |
[pagina 8]
| |
‘élan’ te verminderen, of waar hij, in een novelle van Mérimée, de tegenstelling tussen het voor zulk een fijne geest zonderlinge denkbeeld dat ten grond ligt aan het bevallig verhaal, vergelijkt met een fijn bewerkt foedraal waarin een pad zit. Het opstel van Remy de Gourmont over Le problème du style is overladen met dergelijke transposities. Die van Huet zijn vaak zeer geestig; als hij van Van Zeggelen beweert dat hij ‘achter de kam strijkt’, of als hij van een kunstverschijnsel zegt - deze zin komt voor op de laatste bladzijde die hij heeft geschreven - dat het ‘zooals de kinderen van den schommel zeggen, aan het uitbloeden is’, dan is dat zeer tekenend. Maar nemen wij deze zin: ‘de letterkundige smaak die de bron is van sommige onzer reinste genietingen en waarvan men met meer recht zeggen kan dat hij ons gegeven is tot een vertrooster dan de oude Hebreën dit zeiden van den door Noach geplanten wijnstok’. Heeft deze vergelijking hier een andere bedoeling dan om ‘aardig te zijn’? En geldt dit ook niet van de volgende: ‘Over de gaten welke door de emancipatie der vrouwen in de vloeipapieren hoepels der mannen geschoten worden, zwijg ik; de mannen zijn voor het volbrengen van hun eigen buitelingen op het ongezadeld paard, mans genoeg...; zij kunnen volstaan met te bedenken dat de vrouwen als zoogsters steeds hun meerderen zijn’, of ‘Alberdingk Thijm vond bij zijn bewerking van Warenar moeilikheden die ware kruispalen voor iederen hedendaagschen vertolker, maar voor den Amsterdamschen hoogleeraar slechts touwladders eener gymnastiekschool zijn’? Men lette ook hier op de verbinding van het deftige ‘Amsterdamsche hoogleeraar’ met het gemeenzame beeld dat volgt. Dit geforceerde dat de taal van Huet kenmerkt, doet zich, ik doelde er reeds op, minder gevoelen in het Land van Rembrand; indien in dat werk en in Huets vertalingen de stijl natuurliker is, dan is dit de verklaring: dat door de materie zijn persoon hier vanzelf naar de achtergrond werd gedrongen. Maar wat de Fantasieën betreft, zo mag men wel zeggen dat hun taalvorm geenszins een navolging van het sobere Frans is; die vorm hing samen met Huets nationaliteit, voor een deel ook draagt hij de sporen van zijn predikantenjaren; waarbij nog het volgende komt. Huets optreden is, van het begin af, een protest geweest tegen Hollandse laksheid, Hollandse middelmatigheid en Hollandse onverschilligheid en ongevoeligheid voor kunst, waartegenover hij Franse artisticiteit en Franse levendigheid stelde. Daarin ligt zijn hoge betekenis voor ons; daarin ligt zijn sterkte, doch ook | |
[pagina 9]
| |
zijn zwakheid. Hij is op zijn best wanneer hij afkeurt; men mist al te vaak bij hem die sympathie met zijn onderwerp die Sainte-Beuve in staat stelde schrijvers en werken te doorgronden. Eigenlik was Huet, in het diepst van zijn ziel, ontevreden met zichzelf, en wie weet of er toch ook niet wat oprechts was in zijn daareven vermelde afkeuring van eigen stijl. Hij gevoelde dat ook hij zelf zo'n Hollander was, waarvan hij zoveel kwaads dacht, doch een Hollander die zich zelf zag zoals, naar hij meende, een Fransman hem zou hebben gezien; zijn kritiese gaven lieten hem ook tegenover zichzelf niet in de steek. Maar hij berustte niet in wat hij als een minderwaardigheid beschouwde en zijn gehele schrijversloopbaan is een worsteling geweest om zich eraan te onttrekken. De Hollandse stijl was karakterloos, saai; hij zocht er naar een die verrassingen bood, de Hollanders vreemd aandeed; wij zullen zo straks, bij het bespreken van de opzet zijner essay's dezelfde afkeer van het gewone opmerken. Zijn stijl maakte hij expres gezocht, met opzet deed hij zijn lezers telkens opschrikken door een of andere ongemene term, hetzij hij hoogdravend werd midden in een gewone zin, hetzij hij de hem eigen, en vergeefs teruggedrongen, deftigheid verzachtte door een gemeenzame wending. Hij was dus wel in een zeer slechte conditie om zich naar de Franse stijl te voegen. In hoeverre hij de illusie had dit wel te doen, en misschien ook in werkelikheid, ondanks de schijn, toch Franse invloed onderging, zal te onderzoeken zijn, nadat wij eerst de compositie van zijn geschriften met de Franse manier van samenstellen zullen hebben vergeleken. | |
II.Polak wijst er in zijn Gids-artikel op dat, in Huets studie getiteld Drie voorwaarden van kunstgenot, de stellingen ‘niet dan een haast onzichtbaar koordje zijn, bestemd om een aantal schoone verzen van anderen en van vernuft vonkelende opmerkingen van zichzelf aaneen to rijgen’, en haalt uit een brief van Huet aan Mevrouw Bosboom deze zin aan dat ‘dit afgetrokken onderwerp (nl. de drie voorwaarden van kunstgenot) maar een draad of een kapstok is’. Deze losse compositie, mag men zeggen, is kenschetsend voor Huets manier van zijn essay's op te zetten. Op gevaar af van te technies en schoolmeesterachtig te worden, wil ik - mijn betoog eist het - een studie van Huet ontleden om het plan ervan na te gaan. Ik kies uit Oude Romans het | |
[pagina 10]
| |
boeiende artikel over Sara Burgerhart en Willem Leevend. Is dit eigenlik wel een opstel over deze verhalen? Is het niet veeleer een voortreffelike bloemlezing uit de brieven waarin zij zijn vervat, een bloemlezing waarin de fragmenten door opmerkingen van de uitgever zijn verbonden? Van de 130 bladzijden waaruit de studie bestaat, worden zowat 80 ingenomen door aanhalingen. Ik denk er niet aan dit af te keuren; een keuze uit de talloze en lange epistels van Willem Leevend door een kundig en smaakvol criticus verzameld, wie zou die niet waarderen? De zaak is dat er bladzijden zijn die men verslindt, en, mocht Huet's plan, waarover wij nog niet spraken, rechtvaardiging van node hebben, welnu die heeft hij reeds door het genot dat de lectuur van het artikel verschaft. Het is niet gemakkelik een leidende gedachte in Huet's verhandeling te vinden. Zij is verdeeld in acht paragrafen. In de aanvang van de tweede lezen wij: ‘na onze vlugtige kennismaking met de origineelste typen van Sara Burgerhart, kunnen wij zonder onbeleefdheid een voorloopigen blik in die van Willem Leevend slaan’. Volgens het begin van paragraaf III is deze ‘voorlopige blik’ echter iets anders geworden; immers daar staat: ‘laat ons na deze opmerkingen over het vergankelijke in de schoonheden van den roman het blijvende daarin pogen te schetsen’. Die blijvende schoonheden zullen dus zeker in de volgende vier paragrafen worden behandeld, en de laatste wordt aldus geopend: ‘Al mijn nieuwtjes zijn mij gaandeweg ontvallen en voor een narede is geen stof overgebleven’; toch vindt hij ‘stof’ ervoor, zonder even wel op deze tegenspraak te letten. Hij besluit met te vermelden hoe moeilik het is de schoonste bladzijden uit te kiezen en laat de brief van juffrouw Heftig afdrukken, een ‘juweel van kunst’. Ik leg de nadruk op het verschil tussen het debuut van paragraaf II en III: als Huet een plan heeft gehad, dan is dat dus al schrijvende gewijzigd; heeft hij er zich geen rekenschap van gegeven? De overgangen ontbreken of hebben iets onverwachts en maken de indruk van gedwongenheid; ze zijn als touwen die gewrongen moeten worden om twee einden van een voorwerp die niet over elkaar liggen zo goed en zo kwaad als het gaat naar elkander toe te halen; men lette op het quasielegante, maar ten slotte slordige, aanknopingspunt van de laatste paragraaf. Wij krijgen de indruk van een improvisatie, en het zou mij niet verwonderen als deze wanorde in de gedachtenopvolging, die wij in de verschillende delen terugvinden, | |
[pagina 11]
| |
gewild was, altans niet was tegengegaan. Wal zou gemakkeliker zijn geweest dan enige regelmaat aan te brengen? Onderzoeken wij enkele onderdelen. Paragraaf I begint met de opmerking dat de romans van de dames Wolff en Deken zich van de andere Europese romans uit het einde van de XVIIIe eeuw onderscheiden, doordat zij vrolik zijn. Deze opmerking wordt losgelaten; wij zullen straks zien dat de vraag der vrolikheid der schrijfsters in dezelfde paragraaf opnieuw ter sprake komt. Hij gaat voort: deze romans zijn echt Hollands en alleen door Hollanders te waarderen. Volgen brieven van Blankaart en Saartje, waarvan wij niet weten met welke bedoeling ze worden overgenomen. Is het om de min of meer ruwe, maar zo schilderachtige taal? Men zou het zeggen volgens deze passage: ‘het is proza van den kouden grond’. Maar tevens wordt tussen die lange fragmenten in, ter verklaring van de persoon van Saartje, verhaald wat tot begrip der geciteerde brieven nodig is; deze biografiese biezonderheden leiden, helaas, de aandacht, van de lezer af van de bedoeling die de criticus met het aanhalen heeft gehad. Wij meenden die bedoeling te vatten: ‘het is ruw, maar echt hollands’. Maar wat lezen wij? ‘Uit deze aanhalingen blijkt duidelijk genoeg welke voorstelling men zich heeft te vormen van den roman als geheel: het is een nationale zeden-spiegel’. Dus de citaten zijn ‘à double usage’ en een nieuw uitgangspunt is gevonden: Betje Wolff is een voortzetting in het ernstige van Jan Steen. Daar komt Huet een passage van Heine in de gedachte, waarin ook sprake is van Jan Steen, die er een godsdienstig schilder wordt genoemd, omdat hij de vreugde heeft getekend. Huet is ditmaal van mening dat men de vrolikheid bij dames Wolff en Deken niet moet overdrijven en dat het eigenlik met hen precies het tegenovergestelde is als met Jan Steen; en men vraagt waarom die aanhaling van Heine dan hier is geplaatst? Wij lezen voort: de burgerlike roman schildert de aristokratie slecht, maar des te beter het lagere volk; voorbeeld: de brief van Stijntje waarin de huichelarij wordt gehoond. Doch ook deze aanhaling dient tot tweeledig gebruik, want Huet spreekt daarna over het gelovige in Betje Wolff's natuur en roman en haar afkeer van huichelarij. Vatten wij samen. De romans van Wolff en Deken zijn Oud-Hollands, blijkens de taal van die en die brieven; deze getuigen van het realisme in Betje en Aagje's burgerromans, die vooral het lagere volk goed schilderen, blijkens de brieven over huiche- | |
[pagina 12]
| |
larij; de schrijfsters waren gelovig, maar vooral gebeten op de huichelaars. Deze paragraaf bevat dus een kenschetsing, een aanwijzing van enkele karaktertrekken van de roman, doch zeide het begin der volgende ons niet: ‘dit zijn alzoo met Saartje zelve de origineelste typen’? Hoe nu? Is het dus met de personnages dat de criticus ons heeft willen doen kennis maken, niet met de roman als geheel? Paragraaf II die, men herinnert het zich, een ‘voorlopige blik’ in Willem Leevend is, heeft de volgende inhoud: 1. Willem Leevend is moeilik te verkorten, want het plan is zo stevig; 2. (geen overgang) de kerkelike strijd wordt erin behandeld als een roman; aanhalingen; 3. ‘nu wij begonnen zijn met de theologie, wordt hetgeen daarmede in verband staat gevoegelijk in eens afgedaan’ (ten tweeden male wordt hier gesproken over de aard van Betje's geloof, alsof in de eerste paragraaf daarover nog niet was gehandeld); 4. (geen overgang) het lijkt alsof Willem Leevend een sentimenteel boek is, maar veeleer wil het waarschuwen tegen overgevoeligheid; de onnatuur was in de tijd. Er komen dus twee algemene kwesties, het wezen van de roman rakende, ter sprake, nl. vooreerst de kerkelike strijd en de theologie, en dan de sentimentaliteit. Waarom juist deze punten? Is het - zie de aanhef van paragraaf III - omdat het de ‘vergankelike schoonheden zijn van de roman?’ Maar juist de wijze waarop kerkelike strijdvragen er worden behandeld beschouwt Huet als een der grote verdiensten van de schrijfsters: ‘wanneer het ware talent zich aan het belichamen van een onderwerp zet, wordt in de neusgaten van het beeld leven geblazen’; van andere, in deze paragraaf geciteerde passages, bezitten, zegt hij, sommige ‘duurzame waarde’. Dit zijn dus geenszins de ‘vergankelike’ schoonheden die wij meenden te zullen aantreffen. Is het wonder - ik zeg dit in het voorbijgaan - dat van een artikel van Huet ons zo zelden iets precies' bij blijft? En zou een eenvoudige bloemlezing uit Willem Leevend, samengesteld door Huet, maar zonder zijn onsamenhangende commentaar, ons niet liever zijn geweest? Deze proeven van ontleding mogen volstaan; in meerdere of mindere mate zou de uitrafeling van andere kritieken van Huet tot dezelfde of een analoge uitkomst leiden; in zekere zin zijn de meeste dier kritieken tegelijk ‘fantasieën’. Huet hield van treffende begintiraden en het is van belang na te gaan hoeveel moeite hij zich heeft gegeven, ze te variëren; | |
[pagina 13]
| |
hij zag er terecht een middel in om zich al dadelik meester te maken van de lozer. Soms zijn zij werkelik hetgeen de Fransen noemen ‘des entrées en matière’, maar in zeer vele essay's van Huet is de band met het eigenlike betoog los. Als aanhef van zijn studie over de dichter Staring licht hij uit diens biografie de biezonderheid dat hij als jongen op een kostschool in Gouda heeft gewoond, en hij veronderstelt nu dat het de wekelikse kerkgangen waren, gedurende welke de toekomstige dichter zat te kijken op de geschilderde ramen met hun historiese voorstellingen, die hem ‘zijn kunstzin, de oudvaderlandsche wending van zijnen geest, de degelijkheid van zijn talent en zijn sympathie voor het romantisme’ hebben gegeven; voorzichtig voegt hij erbij ‘voor een deel’, maar zelfs met deze beperking is dit verband tussen kerkbezoek en poëtiese vorming onwaarschijnlik, altans onbewezen. Aan het eind van de eerste paragraaf, waarin nog allerlei biezonders over de vervaardigers dier beroemde kerkramen wordt medegedeeld, blijkt waarom Huet zijn gewaagde hypothese niet voor zich heeft kunnen houden: hij wilde een, werkelik aardige, vergelijking van Starings dichterwerk met een kerkraam niet opofferen. Wij zien hem hier, evenals zo vaak bij het kiezen zijner woorden, het eerste het beste middel - ditmaal een simpele onderstelling - aanvatten om een opmerking waarop hij is gesteld, te ‘plaatsen’.
Die losse opzet is voor een deel te verklaren uit de haast waarmede Huet moest werken. Half schertsend spreekt hij dat zelf uit; in een verhandeling over Schimmel verontschuldigt hij zich dat hij niet met de romanschrijver zelf, maar met een herinnering uit Taine's Histoire de la littérature anglaise aanvangt, door te klagen dat de dwang om voor de periodieke pers to schrijven hem niet de vrijheid laat te wachten tot hij vrij was van de auteur met wie hij in de laatste plaats kennis maakte. Hij zocht nu altans enig verband te brengen tussen aanhef en onderwerp en slaagt daarin, volgens hemzelf, tot zekere hoogte: ‘Dit een en ander maakt mijne onderneming minder willekeurig dan zij anders zijn zou, en verzoent mij half en half met het geweld dat ik aan mijn onderwerp ga plegen’. Ik geloof dat men in dit geval Huets klacht niet voor ernst moet opnemen; of altans hij heeft de voeg tussen de aanhalingen uit Taine en de romans van Schimmel mooi uitgewist. Want indien men ook in vele gevallen de gebrekkige, door kunstmiddeltjes zo natuurlik mogelik gemaakte ver- | |
[pagina 14]
| |
bindingen moet toeschrijven aan de noodzakelikheid om steeds te produceren, zeker is het dat die losheid door Huet is gewild. Zij was een protest, evenals, zoals wij zagen, zijn vaak pretentieuze manier van schrijven een protest was: een verzet tegen de vervelende, lange vaderlandse vertogen en preken, een middel om de lezers te prikkelen, en zijn werk is ingeslagen bij ons publiek. Het Land van Rembrand mocht vooral geen leerboek over vaderlandse historie worden; vandaar, in het eerste deel, de groepering van elke afdeling om één persoon, onverschillig of het onderling verband van sommige feiten daardoor werd verstoord; er is een hoofdstuk getiteld Overzigt der Letteren, maar Dirc Potter staat in het hoofdstuk over Thomas à Kempis, hoewel Huet zelf ons zegt dat er een kloof tussen beiden is, en de Reinaert wordt wèl in verband gebracht met de zeden van de tijd, doch vindt een plaats onder de letterkundige werken. Of het voordeel der aangenamer lectuur opweegt tegen het nadeel der gekunstelde indeling, wil ik niet uitmaken, en zou dat trouwens niet kunnen. Wat ik wèl weet - ik zeide het reeds - is dat ik het boek telkens weer terhand neem, en met genot lees. Indien hij echter heeft gemeend door die losheid aan zijn artikels iets Frans te geven en er ‘causerieën’ van te maken, dan is hij bedrogen uitgekomen. Een Franse causerie heeft een luchtige naam, maar is in werkelikheid streng gebouwd; in een Frans vertoog is sierlikheid zonder orde ondenkbaar; alleen in Montaigne's Essais ontbreekt vastheid van plan, maar hier is de wanorde tot een kunstmiddel geworden. Lijkt de causerie iets minder ‘zwaar’, dan is het omdat het onderwerp minder ernstig is of omdat er een beperkt aantal denkbeelden in worden bestudeerd en ontwikkeld. Trouwens, men heeft slechts een blik te slaan in de Causeries du lundi van Sainte-Beuve om te bemerken dat die titel alleen maar een uiting is van de voorkeur der Fransen voor bescheiden termen, hun afkeer voor wat zou kunnen zwemen naar grootspraak. Zonder twijfel, stijl en opzet zijn er weinig ingewikkeld; Taine's Essais critiques vormen een zeer levendig contrast met de Causeries; deze laatste hebben iets gemoedeliks, de eerste zijn van het begin tot het slot gespannen, maar de draad wordt ook bij Sainte-Beuve geleidelik gevolgd tot het einde. Bij Taine wordt hij dan nog stevig toegehaald; zijn betoog wordt tot een vast geheel dat precies gaat in de doos gevormd door zijn theorie; alles, vergelijkingen, beeldspraak heeft slechts één bestemming: de feiten op die theorie te doen passen. | |
[pagina 15]
| |
IIIMaar waarop berust dan, als werkelik in stijl en compositie tussen Huet en de Franse critici zoveel verschil bestaat, de indruk van zoveel bevoegden dat Huet Frans aandoet? Is het doordat gallicismen talrijk bij hem zijn? Hij beschouwde - Tielrooy vestigt er de aandacht op - deze letterlik uit het Frans vertaalde uitdrukkingen, in tegenstelling tot de bastaardwoorden, als een middel van taalverrijking, dat trouwens reeds door Mevrouw Bosboom was toegepast. Ziehier enkele voorbeelden: ‘Adrienne mist vrouwelijke onderscheiding (zeker distinction), zij is van alle diners, alle concerten’, ‘Ten Kate achtte het van zijn plicht’, ‘Potgieter in zijn verhandeling spreekt over’ (in plaats van ‘P. spreekt in z.v. over’), ‘doch, scherts over boord’ (badinage à part), ‘dat men zich voor de onvoorzichtige Delphine ontdekt’ (d.i. waarschijnlik se découvre, zijn hoed afneemt). Zijn de ‘dubbelzinnig-versche eieren die de studenten Sainte-Beuve om de oren gooiden’, ‘des oeufs d'une fraîcheur douteuse’? En is in ‘een genre door Rousseau ten top geheschen’, dit deelwoord een vertaling van arboré? Indien dus invloed moeielik is te ontkennen, hoe openbaart hij zich in de vorm zijner geschriften? Het kan nuttig zijn erop te wijzen dat de voorstelling die een vreemdeling zich maakt van het karakter, de geest, de ziel van een ander volk niet die is welke dit volk zich vormt van eigen ziel, eigen geest, eigen karakter. Het is ermede als met een kenschetsing van de Franse taal; deze zal geheel anders uitvallen wanneer zij door een Fransman of wel door een vreemdeling wordt gegeven. Bally, handelende over de gesproken taal, heeft op dit onderscheid gewezen, naar aanleiding van een Duits werk over stylistiek; wat de vreemdeling in een of andere Franse wending treft, lijkt de Fransman gewoon, en omgekeerd. Zo ook de letterkundige stijl: een boek als Lansons Art de la prose, voor Fransen geschreven, is leerzaam voor elk die het kan bezien door Franse bril; beschouwt de niet-Fransman de Franse taalvorm door eigen ogen, dan merkt hij heel andere dingen erin op; hij vergelijkt hem onwillekeurig met eigen stijl en taal. Bovendien zal een Hollander, die op school niet heeft geleerd dat het schrijven een kunst is, en die niet, sedert zijn vroegste jeugd, opmerkzaam is gemaakt op verdiensten en gebreken van schrijvers, bij het lezen van een stuk Frans proza hoogstens een algemene indruk krijgen; slechts het uiterlike zal | |
[pagina 16]
| |
hem treffen; wat alleen door een voorzichtige ontleding aan het licht komt, bestaat niet voor hem. Uiterlik nu verschilt de Franse stijl van de onze door zijn correcte kortheid die er, evenals aan elke snel, juist en zonder één overtolligheid uitgevoerde beweging, een zekere elegantic aan geeft. Deze merken wij op, maar wij interpreteren haar niet altijd op de Franse manier; wij zien het resultaat, niet de middelen waardoor het is verkregen. Zo meende men vroeger - zie bijvoorbeeld de figuur van Reynhove in Ferdinand Huyck - de beleefdheid der Fransen niet beter te kunnen nadoen dan door allerlei dansmeesterstrijkages, terwijl in de omgang de Fransman juist gereserveerd is; men zag de hoffelikheid, doch vergiste zich als men haar wilde navolgen Zo noemt Hildebrand de Franse taal ‘sierlik’; een gevaarlik woord, daar het doet denken aan ‘versieren’, terwijl de Franse ‘sierlikheid’ juist wordt verkregen door afwezigheid, of altans bescheidenheid van versiering. De illusie van ‘sierlikheid’ wordt versterkt doordat de Fransman vermijdt zijn lezers deelgenoot te maken van de inspanning die het hem kost een uitkomst te verkrijgen waarmede hij tevreden is; terwijl geen volk angstvalliger op zijn taal studeert dan het Franse, zal geen schrijver meer dan een Fransman erop uit zijn de indruk te maken dat zijn zinnen hem zo maar uit de pen zijn gevloeid; en toch, hoe eenvoudiger en gewoner de stijl, des te meer moeite hij heeft vereist; Lanson zegt van een zin bij een der grote schrijvers dat hij te beknopt is om niet veel hoofdbrekens te hebben gekost. Het gevolg is dat het betoog van een Fransman iets natuurliks krijgt, alof alles er vanzelf op zijn plaats was gekomen. Zou het te stout zijn te beweren dat Huet heeft gezocht het losse van de Franse stijl te benaderen, maar niet, zoals de Fransen, van binnen uit, als de eindprijs ener worsteling tussen taal en gedachte, doch als de negatie van orde en regelmaat? Zijn de sprongen van de ene opmerking op de andere, het omzetten van de logiese volgorde een mislukte poging om de Franse ongedwongenheid te imiteren? En is het gebruik van ‘sterke’ uitdrukkingen een surrogaat voor de delicate specerijen waarmede de Franse zin wordt gekruid? In één woord moeten wij zijn taal en compositie beschouwen als de uiting van verkeerd nadoen? Wij zouden dan de tegenstrijdigheid hebben opgelost die ons trof, en tevens zouden wij de verklaring hebben van een eigenaardigheid van Huets stijl waarover wij nog niet spraken. Ik bedoel | |
[pagina 17]
| |
hetgeen de Vooys zo aardig noemt zijn ‘slag-om-den-arm stijl’, waardoor hij telkens terugneemt hetgeen hij heeft gezegd, om aan dit laatste nog meer relief te geven, en waarvan men een sprekend voorbeeld vindt in de eerste bladzijden van Cornelis van Lennep en de zijnen. De uitwerking van dit stijlmiddel is verrassend, en hot is zeker een der geheimen van Huets succes. Indien het echter een navolging is van de Franse ironie, dan is het toch iets anders geworden, en dan zou in dit geval de Franse geest in zijn verbinding met een vreemde een vervorming hebben ondergaan, niet ongelijk aan die van een stok welke, in het water gedompeld, aan de blik van de beschouwer een gebroken lijn vertoont. Doch dit alles is, dunkt mij, slechts ten dele juist. Evenals het gebruiken van schreeuwende stijleffecten bij hem het gevolg is van een Hollands taalinstinct, zo is ook de losse rangschikking der stof slechts mogelik geworden omdat wij niet zeer strenge eisen stellen in zake de bouw onzer geschriften. Men kan dus zeggen dat Huet, zelfs wanneer hij Franse voorbeelden meent te volgen, zijn Hollandse natuur getrouw is gebleven; ondanks zijn aanhoudend en bij voorkeur lezen van Franse boeken en zijn langdurig verblijf in Frankrijk was bij deze, door geboorte en neigingen zo sterk door de Franse cultuur aangetrokken Hollander, invloed van Frankrijk op stijl en compositie alleen mogelik wanneer daardoor geen conflict ontstond met aangeboren taalvorm. Hoeveel kernachtige uitdrukkingen ontleent hij niet aan onze oudere schrijvers? Als hij spreekt van Bourgets ‘overgehaalde’ uitdrukkingen, dan kan dit een letterlike vertaling zijn van raffiné, maar dan herinneren wij ons tevens dat, bij Betje Wolff, Chrisje Helders liefde voor haar ouders ‘tot een allerfijnste, doordringendste bezorgdheid is overgehaald’. Niet in de manier van schrijven, die zo nauw samenhangt met ons innigst denken en gevoelen, openbaart zioh bij Huet zijn geestelike verwantschap met het volk zijner voorouders. Wèl heeft de langdurige en nauwe aanraking met een vreemde en machtige cultuur zijn geest verbreed en hem behoed voor zelfgenoegzaamheid en eenzijdigheid, en de grote verdienste van de Fantasiën en Kritieken is dat zij ons leren onze eigen letterkunde van een hoger en ruimer standpunt dan het eng vaderlandse te beschouwen. Maar indien ik, ten slotte, terugkeer tot mijn punt van uitgang, zou ik durven beweren dat de studie van Huets schrijfvorm in zover onze vroegere uitkomsten over de werking | |
[pagina 18]
| |
van Frankrijk bevestigt, als ook zij ons ertegen waarschuwt die te hoog aan te slaan.
Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. |
|